reden. Wat zegt uwe Moeder, (zy, die vroom is, maar teffens goedertieren!) ‘Saartje maakt myne Dochter gezelliger en zagter; myne Dochter maakt hare jonge Vriendin eenpariger, en achtingwaardiger.’ Nu ziet gy, dat ik in verdriet ben, verlaat gy my, geeft gy my aan my zelf over: Gy stapt statig voor uit, en ziet met eene meerderheid, die u niet bevallig staat, op my te rug, op my, een meisje dat gy voor by zyt.... Wel, het is eene groote verdienste in u, my voor by te treden.
Kunt gy wel geloven, Naatje, dat ik het ben, die deezen schryf? Ik had altoos zo veel eerbied voor u, maar toen dagt ik, dat gy dien verdiende: dat is de zaak. Ik behandel u ten minsten getrouw. Doe ook zo, en gy zult mynen verslagen geest opbeuren. Dit zal ik aanmerken als een teken van vriendschap.
De stap is gedaan. Ik zit reeds in myn nieuw Logement: ik ben 't ontsnapt, en geniet aanvankelyk die vryheid, die, nevens uwe vriendschap, my het dierbaarst is van alle waereldsche genoegens.
Zie daar, al weêr een bewys van myn vertrouwen op u. Zal ik nooit weer een Brief hebben van uwe hand? ô! Ontsier uw karakter toch niet door eene norsheid, die u verlaagt, die ik niet verdien, en nooit hoop te verdienen. Antwoord my ten minsten; zeg dat