juweelen, die ik van u gekregen heb, voor gy naar Frankryk ging, doch die ik nooit heb aangehad, met een weinig gelds, (want zy geeft my niets, - geen duit.) Bregt hadt de stoutheid om my te vragen, ‘waar ga jy heen?’ - ‘Dat raakt jou niet,’ - Dan zel je ook in huis blyven.’ - Heb jy 't hart, en belet my dat eens.’ Ik kan wel boos worden, maar niet kyven; en ziende dat Bregt haar talent te werk stelde, bedagt ik my: ‘Bregt, zei ik, heeft Tante je die orders gegeven, dan moet ik haar de reden vragen, als zy t'huis komt; wat zullen wy eeten?’ - ‘Kliekjes’, zei zy. ‘Goed, ik heb honger; maar wy zullen Tantes gezontheid eens drinken; toe meid, haal eens een fles wyn, jy hebt zeker den sleutel.’ - ‘Ik doe niet, Juffrouw Saartje:’ (nu ik van putten sprak, kreeg ik aanstonds deezen tytel!) ‘Jy jokt, Bregt; als Tante er van spreekt, zal ik haar den wyn betalen.’ - ‘Je Tante heeft altoos zelf den sleutel; maar als Juffrouw my niet beklappen zou, ik kan er toch wel by.’ - ‘Ik je beklappen! wel, dan moest ik wel gek zyn; kryg maar, toe, schielyk.’ Zy ging. Ik had al lang gemerkt, dat Zuster Bregtje aan de fep was; ik tastte haar des van de zwakke zyde aan. Doch, pasjes was zy in den Kelder, of ik, flink de deur in slot, en de grendels er op. Toen ging ik het huis uit, en haalde de