Bregtje, moet je weten, Letje. Tartuffe zou een goed woord spreken, maar de Vent badt, (zo noemen zy dat gehuilebalk,) wel een kwartier lang. Het geen hy jankte, geleek veel meer naar het morrent gegnor van ondankbaar Vee, dan naar de zuchten van een bewogen hart, 't geen zynen God looft.
Ik kreeg,
à l' ordinaire, eeten op myn bord. Twee schepjes groente, met een flenter kout vleesch van 's daags te voren. Ik spelde myn Servet voor: ‘als ik gelyk een kind eeten kryg, moet ik ook zien, dat ik my niet bemors.’ ‘Och of gy een kind waart,’ zei de Smulpaap, die onderwyl met zyn duim en vinger de boter van de
robe de chambre eener Cottelette aflikte. ‘Dat zou heuchelyk zyn,’ zei Tante; ‘ja wel heuchelyk,’ zei Zuster Bregitta.
Snap mijn servet neêr gegooit, (bij ongeluk tegen Broeders palmhoute pruik,) en het onweer op mijne kamer ontweeken.
bladz. 36.
Toen kreeg ik nog wat byeengeschraapte Spenage, en een stuk Cottelet. Zuster Zantje, en Broeder namen onderwyl eens. Ik kryg nooit wyn; Tante zegt, dat het niet goed is voor my, en dat kan wel zyn; want ik ben jong en gezont. ‘Kom, Saartje, neem nou maar af; Bregtje is wat vermoeit; de sloof wordt oud.’
Ik deed zo; zette het Dessertje op. ‘Waar bennen de Flensjes, Saartje?’ ‘Die bennen in myn maag, Tante.’ Snap myn servet neêr gegooit, (by ongeluk tegen Broeders palmhoute pruik,) en het onweer op myne kamer ont-