| |
Bedenkingen over de opvoeding van jonge juffrouwen.
De nagelaatene papieren mijner zalige moeder doorziende, vond ik daarin een geschriftje, 't welk den bovengestelden tijtel droeg. Ik hoop, dat mijne leezers het met genoegen zullen onfangen.
Dikwijls vraagt men: welke wijze van opvoeding voor mijne sexe de verkieslijkste is? Zij, die van een meisje niet anders maakt, dan eene goede huishoudster, en haar geest ongeoeffend laat; of die opvoeding, die haar van dit doel verwijdert, en tot eene geleerde vrouw vormt? Men schijnt vergeeten te hebben, dat 'er een middenweg tusschen deeze twee uitersten is.
| |
| |
Het kwam mij, zedert ik daar ernstig over dagt, voor, dat men, om te beslisschen, en eene keuze te doen, moet onderzoeken, welke van beide opvoedingen der sexe het veiligst geleidt tot dat oogmerk, 't welk de natuur bepaald heeft. Dit oogmerk is niet duister. De vrouw is gevormd voor de zorgen en beezigheden des huisselijken leevens. Dit was, in alle beschaafde staaten, bij alle volken, het werk der vrouwen. Aan haar wierdt de opvoeding der kinderen betrouwd. Mag ik hier niet uit opmaaken, dat deeze algemeene en standhoudende gewoonte instemt met de oogmerken der natuur? Hier toe neig ik te meer, om dat ik zie, dat de vermoeijende eigenzelfheid zulke grillige gebruiken, doorgaans, doet verlaaten, die niet in de natuur gegrond zijn.
Volgt hier niet uit, dat en de natuur en de rede ons gebieden: ‘vorm uwe meisjes tot nuttige huishoudsters en moeders; vermijd zorgvuldig alles, wat kan aanleiden, om deeze pligten niet met vermaak optevolgen?’ Zo ik wel zie, is dit de groote vraag: ‘kan men ontveinzen, dat de huisselijke beezigheden, waar aan pligt en gewoonte ons onderwerpen, veele kleine niet verkiesselijke oplettendheden vorderen; dat het des verstandig is, om daar vroegtijdig aan te gewennen, op dat die ons minder lastig zouden zijn, en vaardiger volvoerd worden; dat men veiligheids halve ons geen smaak moet doen krijgen in oeffeningen van den geest, of
| |
| |
in zulke talenten, die in zig zelf bekoorlijk zijn?’
Hoe wijs zijn de schikkingen der voorzienigheid! De meeste vrouwen volgen, uit eigene verkiezing, het geen de pligt van haar eischt. Maar waar toe zouden wij studeeren? Is de vrouw niet gemaakt, om den tot den arbeid uitgerusten man, in zijne moeilijkheden, door stille, zagte, minzaame, oplettende zorgvuldigheid, te verheugen en te verkwikken? Om hem het leeven aangenaam, en zijn huis tot een wooning van vreede en blijmoedigheid te maaken? Om haare kinderen altoos te bezorgen, en onvermoeid gade te slaan? Is nu een geoefende smaak in kunsten en weetenschappen daar wel aanleidende toe? Is de man niet te vreeden, als hij in zijn huis alles zindelijk en welingerigt vindt? Kan eene geleerde vrouw wel aan dien eisch voldoen? Leidt des de zugt tot kennis de vrouw niet af van de beezigheden, die voor haare rekening liggen? Brengt de geleerdheid, voor een weinig schijnbaar voordeel, niet zeer veel weezenlijk nadeel toe?
Zij, die der vrouwen niet allen toegang tot kennis afsluiten, meenen, dat eene maatige oefening des verstands haar in staat houdt, om het grootste deel haars leevens aangenaam door te brengen: maar kennen huisselijke werkzaame vrouwen dan ooit de zelfsverveeling? Hij, die zulke vrouwen kent, is overtuigd, dat deeze schrikkelijke kwaal haar (even weinig als de kindschheid,) nimmer aantast. De kleinste verrigting trekt haar aan- | |
| |
dagt; en, als zij uitrusten, is het vermaak, om daar over met haare vriendinnen te praaten, zo leevendig, dat men niet behoeft te vreezen, of haare pligten haar lastig vallen. Is het ook niet opmerkelijk, en zeer gelukkig, dat zelf geestige, verstandige (hoewel onkundige) vrouwen zig vermaaken met zulke noodige kleinigheden, dat de minst bekwaame mannen, zijn zij hunner sexe getrouw, die voor ondraaglijk houden? Is het des niet beter, dat een meisje naauwlijks kan leezen en schrijven, dan dat men haar in gevaar brengt, om afkeerig te worden van die beezigheden, die de rede, de natuur, en de gewoonte van haar vorderen? Ik beslisch niet; ik stel alleen mijne bedenkingen op het papier.
Het blad omslaande, vond ik, door de waarde vriendin mijner moeder, het volgende daar bij gevoegd.
Gij, mevrouw, hebt mij verzogt, mijne gedagten in geschrift te stellen over uwe bedenkingen; wijl ik u, die geleezen hebbende, zeide, dat ik over dit stuk met u verschilde. Zie hier dan aan uw verzoek voldaan. Oordeel, of mijne redenen, om met u te verschillen, gegrond zijn. Ik ben, weet gij, gee- | |
| |
ne groote vriendin van beslisschen; maar nooit minder, dan als ik het niet eens ben met lieden, voor wier oordeel ik eene groote achting heb.
tegenbedenkingen.
Dat wij vrouwen door de natuur verpligt worden, om het huisbestuur waar te neemen, stem ik te gereeder toe, (en hier toe behoort zeer zeeker de opvoeding onzer kinderen,) om dat ik in die verpligting de noodzaakelijkheid ontdek, om ons smaak te doen krijgen in veelerlei zo nuttige als aangenaame kundigheden. Laaten wij eens zien, of ik dat wel zo kwalijk begrijp.
Indien, bij voorbeeld, vrouwen, die op het land haar meesten tijd doorbrengen, niets anders te doen hadden, dan zorg te draagen voor haare hoenders, duiven en kalkoenen, dan zoude ik misschien toestaan kunnen, dat onkunde haar voordeelig is, en verre te verkiezen boven de oefeningen van den geest. Misschien zeg ik; want leert de ondervinding ons niet, dat zij, die in de bezorging deezer dieren naar regels te werk gaan, altoos beter slaagen dan zij, die het plat getreeden oude spoor der gewoonte volgen? Maar, zo dra de vrouw moeder is, heeft zij voor geheel andere schepsels dan duiven en hoenders te zorgen! Zij moet kinderen op- | |
| |
voeden! Deeze bediening eischt kundigheden, en ook zulke, die de natuur niet geeft, maar die wij ons moeten eigen maaken.
Hier zoude ik, dunkt mij, de pen kunnen nederleggen; want behoef ik de voordeelen aan te toonen, die eene goede opvoeding in eene beschaafde maatschappij geeft? In zo eene maatschappij bevinden wij ons; daar naar moeten wij onze denkbeelden rigten, en niet naar den staat der natuur, die misschien nooit bestondt, dan voor de dieren. Evenwel, ik kan nog meer toestaan. Stel eens, dat eene vrouw nooit moeder wordt, of ontslagen is van de zorgen der eerste opvoeding; dan geloof ik nog, dat zij, zelf wel zijnde; opgevoed, de tweede opvoeding ongelijk beter zal uitoefenen, dan de eerste.
Wij stelden ons eene volmaakte huishoudster voor, maar die buiten dit niets weet. Smaakt zo eene vrouw echter wel dat edelmoedig genoegen, 't welk altoos voortvloeit uit de bewustheid, dat men aan eenen pligt voldoet? Men heeft reeds toegestaan, dat veele huisselijke beezigheden moeilijk - mag ik 'er niet bijvoegen, wel eens, vooral als zij moeder is, in zig zelf walgelijk zijn.
Om zig hier nu door te redden, onderstelt men, dat de vrouwen geen verstand genoeg hebben, om te kunnen denken en vergelijken; gaat dit niet aan, dan verzint men eene analogie tusschen alle deeze beezigheden en haaren geest; die haar belet
| |
| |
het onaangenaame daar van gewaar te worden. Ik zal het beleedigende deezer voorwending niet aantoonen: de ondervinding maakt het onnoodig; die heeft altoos getoond, hoe verre eene vrouw het brengen kan, indien men haar daar toe slegts in staat stelt; en hoe bedroefd weinig de mannen haar als dan overtreffen. Ik zeg alleen, dat 'er uuren koomen, waar in de minstkundige, en tevens best huishoudende vrouw uitspanningen zoekt; op dat zij het lot, waar toe zij verweezen blijft, verzagte. Maar waar bij kan zo eene vrouw toevlugt neemen? 'Er blijft niets overig dan het spel, of beuzelagtige gesprekken; maar hoe gevaarlijk kunnen beiden voor haar hart worden!
Men schijnt ook onkundig te zijn, dat de huishoudings-kunst eene zeer groote kunst is, zal zij dien naam verdienen; dat die veel oordeel, veel ervaarenheid en zeer veele kundigheden onderstelt, zo dat geringe, ongeoefende verstanden die nooit leerer kunnen.
Stel nu eens eene jonge vrouw, opgevoed, zo als ik wensch, dat alle meisjes in onzen rang opgevoed wierden; zij ziet zig aan 't hoofd eener huishouding; en zij kent weinige der pligten, die men van haar eischt! maar, zij is overtuigd, dat eene braave vrouw in de uitoefening deezer pligten haar grootste genoegen moet vinden; want zij las ook geheel andere boeken, dan zotte of ergerlijke Romans; zal zo eene vrouw zig niet ernstig toe- | |
| |
leggen, om deeze pligten in haar verband te leeren kennen, en getrouw uittevoeren? Heeft zij niet in haare eerste jeugd van esopus geleerd, dat het oog des meesters het scherpst doorziet? Weet zij niet, dat niets gering is, zodra de stand, waarin wij ons bevinden, het als eenen pligt van ons eischt? Weet zij niet, dat de gewoonte het moeilijkste gemakkelijk maakt? Dat niets haar moet afschrikken, om zig te gewennen aan het geen voor haare rekening koomt?
Wordt zo eene vrouw moeder, (en dit is bijna zeeker,) dan zal zij al het gewigt eener goede opvoeding, en de waardij eens kinds kennen. Gewoon haar verstand beezig te houden, terwijl zij haar handwerk verrigt, gewoon aan het leezen, en daar over te denken, zal zij niet geneegen zijn, buiten haar huis beuzelagtige of gevaarlijke uitspanningen te zoeken. In haare onvervulde uuren van rust houdt zij zig nuttig en aangenaam beezig, en heeft altoos een waakzaam oog over de kinderen, die de voorzienigheid haar heeft toebetrouwd. Zo eene vrouw, heeft zij een man, die haare waardij kent, maakt haaren man gelukkig; zo eene vrouw is de beminde, de geëerbiedigde moeder haarer kinderen. Zij wordt ontzien en gehoorzaamd, ja met liefde gediend van haare dienstboden; zo eene vrouw is eene waardige vriendin, eene dankbaare dogter, en kan eens de vrouw van groote verdienste worden.
| |
| |
Laat de Leezer oordeelen, wie op dit stuk het beste dagt. Ik houde mijne gedagten hieromtrent voor mij.
|
|