| |
Ik lees druiven van doornen.
Om toch veel aan mijnen dag te hebben, stond ik reeds om vier uuren op. Alles zo eens nadenkende, trof mij het verbaazend ouderscheid, dat 'er was tusschen de twee getrouwde dames met mijne moeder en haare vriendin; tusschen de twee jonge juffrouwen en coosje en jansje. Zo den tuin doorwandelende. ademde ik, dagt mij, weêr veel ruimer. Hoe ernstig nam ik voor, mijnen tijd wel te besteeden, door het beste gebruik te maaken van de omstandigheden, waarin ik mij bevond. Juffrouw warin wandelde op eenigen afstand van mij. Ik vloog naar haar toe, en wierp mij in haare armen. Lieve juffrouw warin, kondet gij alle jonge meisjes helpen opvoeden? Ik kuschte
| |
| |
haar met tederheid. Zij verstondt mij; zij was zigtbaar aangedaan door deeze uitroeping, die uit mijn vol hart oprees. Lieve warin! mag ik u zo wel eens noemen?
Zij. Uwe geneegenheid ontroert mij! Ik weet, dat uwe betuigingen altoos opregt, en geene complimenten zijn. Indien alle jonge lieden uwe geleidelijkheid hadden, zoude ik die moeite aangenaam vinden. Doch dit is zo niet. Ik ken geene kinderen, die groote gebreken hebben, maar slegts het kleinst getal doet zo veel voordeel met het onderwijs, als voor hen zelf wenschelijk is.
Ik. Hoe komt dat?
Zij. Dat komt, om dat zij twee beletsels moeten overwinnen.
Ik. Welke beletsels?
Zij. Ligtzinnigheid en traagheid.
Ik. Moeder zegt dikwijls, dat ik los en onbedagt ben, maar niet traag, en ik geloof haar altoos.
Zij. Gij hebt zo iets van het eerste; maar traag kunt gij niet zijn, want gij zijt, en waart altoos zeer nieuwsgierig. Dit doet u in alles belang neemen; daarom wilt gij altoos leezen, en een weinig daarbij denken.
Ik. Men zegt: ‘kinderen zijn schoon papier, zijn stukken wasch in de handen der geenen, die hen opvoeden;’ kunnen zij ons dan niet kneeden, zo als zij zelf willen?
| |
| |
Zij. Ik denk, dat dit onder de spreekwijzen be hoort, waaromtrent zeer veel te zeggen is; doch dit laat zig zo niet onder het wandelen bepraaten. Als gij uw aandagt daar mede zelf eens beezig houdt, zult gij mij dit zeeker toestaan ..... Gij blijft dan overtuigd, dat gij zeer veel aan uwe opvoeding te danken hebt?
Ik. (driftig.) Véél! Wel, ik geloof alles!
Zij. Alles! dit is wat sterk! Tot nu toe voeg ik mij bij hen, die zig houden bij het zeer veel. Dit daar gelaaten .... Behandel toch allen, die minder geleegenheid hadden dan gij, om hunne vermogens te ontwikkelen, met minzaame toegeeflijkheid. Bedenk altoos, dat groote begaafdheden wel moeten besteed worden, indien zij ons achting zullen verwerven, en dat zij, op zig zelf genoomen, ons niet bemind kunnen maaken; dat men dit lieve gevoelen alleen inboezemt door goedaartigheid, met verstand en blijmoedigheid vereenigd; dat de grootste karakters altoos goedäartig, toegeeffelijk, voorkoomende zijn.
Ik bedankte haar voor haare herïnnering, en, haar mijn arm biedende, gingen wij naar huis, om te ontbijten. Onder het ontbijt merkte mijne moeder aan, dat mietje regt wel gehumeurd was; zo praatägtig, zo leevendig! 't was, of ik mijne schaade moest inhaalen. Ik had twee lange dagen zo weinig gesnapt, en mijne onders geen oogenblik alleen gezien!
| |
| |
Toen wij opstonden, ging ik naar mijne kamer, om te teekenen, en zong 'er, met eene zagte stem, al eens onder. Een uur daar na kwam mijne moeder bij mij: ‘hoe, mijn kind, zullen wij ons gesprek over de Handelingen niet opvatten?’ Terstond lag ik mijne teekenpen weg, en haar volgende, zeide ik: ‘maatje lief, ik dagt niet, dat gij daar van daag aan zoudt beginnen.’
Moeder. Hoe zo, lieve?
Ik Wel, moeder, om dat gij zeven menschen gelogeerd, en vijf bedden te bezorgen hadt. Nu moet immers alles opgeredderd worden; en ik geloofde ook niet, dat gij in dit gezelschap aan onze les hadt kunnen denken.
Moeder, (glimlachend.) Ik had niets buitengewoons te doen. Zij, die in onze ruime omstandigheden geregeld leeven, en zeer goede bedienden hebben, kunnen ligt eenige onverwagte bezoekers logeeren. Orde en een groot huis zijn alleen noodzaakelijk. De meestresse heeft slegts te beveelen, en die last is niet groot. Als gij meer menschen kent, zult gij zien, dat 'er vrouwen zijn, veelen zelf, die weinig ophefs maaken van druktens en omhaal. Zij laaten dit voor woelzieke beuzelaarsters. Krijgen die bezoek, terstond zijn zij in verwarring; geduurig laaten zij haare gasten alleen, en zeggen: ‘excuseer mij, maar ik moet zelf alles doen, alles nazien, of 'er zou niets goeds op tasel koomen; het volk is verbaasd on- | |
| |
kundig.’ [Ik lachte.] Indien nu echter deeze zotte klap iets moet beduiden, dan, dunkt mij, is het dit: ‘gij, vrienden, geeft mij een huis vol werk; gij zijt mij magtig over de hand.’ Is dit niet zeer beleefd, zeer vriendelijk? En deeze woelgeesten, die altoos heên en weêr draaijen, zijn het echter, die zig nooit met bedaardheid ergens mede beezig houden, en niet begrijpen kunnen, dat andere vrouwen tijd vinden voor alles, wat zij doen moeten.
Ik. Evenwel, maatje, het vertrokken gezelschap kan geen vergoeding doen voor den verzuimden tijd, dien gij in mij te onderwijzen zo nuttig besteedt.
Moeder. Misschien hebt gij dit niet wel. Alles is bruikbaar voor hen, die met de dagelijksche voorvalletjes handig weeten omtegaan. Men leert navolgen, het geen ons te regt in anderen behaagt; en vermijden, 't geen ons met rede niet beviel. Ik moet over ons gezelschap eens met u praaten: weet gij waarom?
Ik. Ik denk, om dat dit ook al de menschenkennis bevordert, en die, zegt gij, is veel noodzaaklijker voor ons, dan de kennis der verheevenste weetenschappen.
Moeder. Wel nu, zijt gij nog zo wat voldaan met uwe nieuwe bekenden? Zo al, dan zal het u leed zijn, dat, zij niet langer gebleeven zijn.
Ik. Voldaan? Niets in 't minste! Ik ben even
| |
| |
zo blij, nu zij weg zijn, als dat ik hen leerde kennen.
Moeder. Heden, hoe dat?
Ik. Nooit zag ik duidelijker mijn geluk, daar ik opgevoed worde door mijne moeder. [Ik omhelsde haar met aandoening.]
Moeder. Mijn kind, verrascht mij in twee opzigten.
Ik. Mag ik u vraagen, welke die zijn?
Moeder. Gij liet u door het vernuft van juffrouw B. niet verleiden. Ik vreesde, of het u niet te veel behaagd hadt; ik ken uwe overneiging tot spotternij, 't is het gevolg van een zeer leevendigen geest. Ik vreesde ook, of gij uwe betere beginsels en beteren smaak zoud hebben toegeschreeven aan uwe eigene verdiensten, en niet aan de gunstige omstandigheden. Ik vreesde, of gij zulke jonge lieden ook zoudt met kleinächting beschouwd, misschien wel veroordeeld hebben.
Ik. ô Moeder, dit laatste kwam niet in mij op.
Moeder. Ik nam u oplettend waar. Gij behandelde de twee jonge juffrouwen op eene wijs, die beantwoordt aan uwe opvoeding. Gij verborgt, met beleefdheid, uw mishaagen. Gij toondet des, dat men, om waarlijk welleevend te zijn, niets behoefde te weeten van de wissewasjes der mode.
Ik. Ik poog altoos uw en juffrouw warin's voorbeeld te volgen, wijl ik dat verkieslijk vinde.
Moeder. De gezelligheid is eene onzer plig- | |
| |
ten. Men moet de menschen noemen zo als zij zijn; maar men moet met voorzigtigheid zijne vrienden kiezen.
Ik. Hier van ben ik overtuigd.
Moeder. Indien zeer begaafde, welleevende, verstandige menschen altoos verkeerden met zulken, die voor hen regt bereekend zijn, dan zouden zij minder geleegenheid hebben, om hun karakter te verhoogen; begrijpt gij dit, mijn kind?
Ik. Ik denk ja, moeder. Gij wilt zeggen, dat zij als dan noch geduld, noch toegeeffelijkheid, noch zeedigheid zouden kunnen oeffenen omtrent anderen.
Moeder. De menschelijke deugd moet, zal zij beloonbaar zijn, strijden. Wij moeten in onze liefste en nuttigste beezigheden zo nu en dan eens gestoord worden; deelneemen in gesprekken, die niets, volstrekt niets bevatten; wil men bescheiden zijn. Onze smaak moet eens onvoldaan, onze neigingen verhinderd worden. Dit leert ons ons zelf kennen. Dus kunnen wij oordeelen over de sterkte van onzen geest, over de goedheid van ons hart, niet door gissen en redeneeren, maar door ondervinding: en dus blijkt het, dat wij met alles ons verstandig voordeel weeten te doen, en bij slot van rekening hebben wij verpligting aan hen, die dit niet bedoelen. De heer berk, die veele menschen kent, verhaalde mij eens van twee vriendinnen, die zig door haare schriften bekend gemaakt
| |
| |
hebben, het volgende. Zij kreegen dikwijls en niet altoos verkieslijke bezoeken. Dit beviel beiden niet heel breed. Evenwel, zij wisten niet, wat het is, onbeleefd te zijn. De eene vriendin, zeer ernstig in haar aart, toonde daar over het grootste ongenoegen. De andere, die even ernstig dagt over zaaken, haaren ernst waardig, hadt eene groote maate van blijmoedigheid, die haar in staat stelde, om veele pligten met gemaklijkheid te oeffenen. Zij zeide eens tegen haare vriendin: ‘wij moeten deeze menschen ontfangen, 't gaat zo 't gaat, al weeten wij zeer wel, dat zij slegts bij ons koomen, om te zien, hoe onze neus ons in 't gezigt staat.’
Ik. Dit zou een mooi lesje voor mij zijn, indien ik ooit aandagt opwekte. Maar, maatje, ik denk zelf, dat het oogmerk der meeste bezoeken goed is. Zij poogen ons eer en plaisier te doen; missen zij dit oogmerk, dit is misschien nog meer onze dan hunne schuld.
Moeder. Ik verheug mij, dat gij uwe medemenschen in dit bevallig licht plaatst! ja, mijn kind, veelen doet het regt leed, als zij dit oogmerk niet bereiken; dat wij zo bedroefd weinig van de waereld kennen, en dus minder gelukkig zijn dan zij. Dit eischt onze erkentenis. Zij denken zo gunstig over ons, dat zij ons willen behaagen. Zij vergisschen zig slegts in de middelen, daar toe geschikt. Als lieden van mijne jaaren
| |
| |
nooit eens met lieve kindertjes praaten, en als 't ware speelen, zegt men, dat zij stuursch zijn, - geen goed hart hebben. Daar kan wel iets aan zijn. Maar wat moet men ondraaglijk trotsch, stijf, en vol eigenliefde zijn, als men nooit eens zo regt gezellig deelt in de dagelijksche gesprekken over kleine onderwerpen! - Klein voor ons, niet voor hen, die daaromtrent zig zo ieverig beezig houden.
Ik. Dit dagt ik, toen juffrouw brechtje mij allerlei beuselingen verhaalde, en deed daar ook na; en hoewel mij dit wat lastig viel, zo vind ik echter in uwe goedkeuring mijne belooning.
Moeder. Wat dagt gij, toen juffrouw keetje ons zo veele proeven haarer bekwaamheden in het zingen en opzeggen gaf.
Ik. Ik dagt, dat zij zeer wel moest verzeekerd zijn van haare talenten; hoe kon zij anders zig gewaagd hebben bij menschen, die zij zo weinig kent?
Moeder. En als zij zig zo geduurig van het gesprek meester maakte? vondt gij dit niet al te vrijmoedig?
Ik. Ik voor mij zoude dit ten minsten niet durven doen. Ik ben te wel overtuigd, dat ik nog maar zeer weinig weet, vooral bij menschen, die onder zijn. Gij, maatje, spraakt niet heel veel.
Moeder. Dit, weet gij, is mijne gewoonte. Ik spreek nooit veel, dan met mijne huisselijke vrienden; vooral met u, mijn kind. Juffrouw wa- | |
| |
rin heeft mij wel eens gezegd, dat zij somwijlen in gezelschappen komt, waar in het haar onmogelijk is, zig iets den aandagt waardig te herïnneren; dat zij zelf gebrek aan woorden heeft, en volstrekt niets, wat ook, weet te zeggen. Dit is ook de rede, dat zij zo ongelijk beoordeeld wordt. Veelen vinden haar op zijn best eene zeer dagelijksche vrouw; anderen zeggen, dat zij het allerbeminlijkste, het allernuttigst gezelschap is, 't welk men immer wenschen kan: en dewijl zij meer phisionomie heeft, dan dat geen, 't welk men regelmaatig schoon noemt, moet het volgen, dat het oordeel over haar persoon ook wijd verschilt. Dit in 't voorbijgaan. Wil ik u eens wat, tusschen ons, zeggen? Men voldoet in verre de meeste gezelschappen meer door toe te luisteren, dan door veel te praaten.
Ik. Heden, maatje, hoe dat?
Moeder. Bedenk u eens: kunt gij de rede daar van vinden?
Ik. De rede? ... Neen.
Moeder. Dat komt, om dat gij de menschen nog zo weinig kent. Ik zal u die zeggen; dan zult gij mij verstaan, en de ondervinding zal het u naderhand leeren. Wat bedoelen zij toch, die zig meester van het gesprek maaken?
Ik. Ik denk, onzen aandagt optewekken.
Moeder. Ja, maar ook onze verwondering.
Ik. Onze verwondering! Gij doet mij lachen!
| |
| |
Wel ik, en ik verwonder mij, weet gij, nog geduurig, heb mij niet eenmaal verwonderd over het geen deeze bejaarde dames u verhaalden van zig zelf en haare zaaken.
Moeder. Dit kan zijn; doch dit neemt niet weg, dat dit echter ook al het oogmerk was. Ik, om u de waarheid te zeggen, ook niet; en dat wel om eene andere rede dan gij; ik weet, hoe zulke vrouwen praaten, en waar over zij praaten. Hoe meer men haar laat praaten over haar dierbaar eigenzelf, des te meer zijn zij over zig zelf, en des ook over ons voldaan.
Ik. Wel, maatje, dan zal dit gezelschap zeer over u voldaan zijn.
Moeder. Gij zegt met nadruk dit gezelschap.
Ik. Dat is waar, moeder!
Moeder. En waarom?
Ik. Om dat ik denk, dat alle gezelschappen niet van die soort zijn.
Moeder. Gij denkt wel, mijn kind. Waarlijk welleevende menschen vallen nooit in deezen aanstootelijken misslag. Ook niet, al weeten zij zeer veel. Weet gij waarom?
Ik. Ik heb wel eens gehoord, dat, als men wil behaagen, men niet te veel moet poogen uitteschitteren.
Moeder. 'Er is nog eene andere rede. Ziet gij die?
| |
| |
Ik. Om dat ieder lid des gezelschaps recht heeft, het zijne tot algemeen nut en genoegen toetebrengen.
Moeder. Ja, maar niets is ook zo zeldzaam, dan dat menschen, die veel en altoos praaten, wèl spreeken; ik ten minsten heb niet veele zulke menschen gekend.
Ik. Maatje, zijn de vrouwen toch niet wat babbelagtiger dan de mannen?
Moeder. Ik zag zelden gezelschappen van mannen; doch zij, die daar geleegenheid toe hadden, beantwoorden dit met eenige bepaaling. Dit weet ik, dat 'er zo wel verwaarloosde mannen als ongeoeffende vrouwen zijn; en wat daar het gevolg van zijn moet, is, dunkt mij, wel te begrijpen.
Ik. Moeder, gij zeide, dat ik denkelijk in geene betrekking komen zoude met eene deezer twee juffrouwen. Maar keetje, toen zij afscheid van mij nam, zei: ik zal u dikwijls schrijven; zij heeft mij doen belooven, ook zo te doen.
Moeder. En wat hebt gij geantwoord?
Ik. Maatje, het was mij onmogelijk, u raad te vraagen; ik zag geene rede van weigering.
Moeder. Zo dat, gij hebt het dan beloofd?
Ik. Ja, moeder!
Moeder. Maar kond gij niet, en met waarheid, gezegd hebben, dat gij nog maar weinige brieven geschreeven hadt, en vreesde, dat uw talent van briefschrijven haar niet zoude voldoen?
| |
| |
Dan waart gij niet onbeleefd, en 'er echter af geweest.
Ik. Daar dagt ik toen niet aan, moeder; en, nu gij mij dit herïnnert, dunkt mij, dat ik dit niet had moeten zeggen.
Moeder. En waarom?
Ik. Maatje, gij zegt zelf, dat ik, voor een meisje, een vrij goeden brief begin te schrijven, en ...
Moeder. Dat is ook waar - en?
Ik. En zij kan wel denken, dat uwe opvoeding mij zal geleerd hebben, hoe men een gemeenzaamen brief schrijven moet.
Moeder. Zeg eens, mietje, hebt gij nog niet eene rede? Gij zegt mij niet alles. Gij wordt rood.
Ik. Ja, moeder, ik ben ook nieuwsgierig.
Moeder. En waar naar?
Ik. ô, Dat kunt gij wel denken, maatje lief!
Moeder. Mogelijk, maar zeg mij dit zelf.
Ik. Ik ben nieuwsgierig om te zien, hoe eene jonge juffrouw, die zo veel geest heeft, doch geheel anders is opgevoed dan ik, schrijft. Ik dagt ook, zij zal dit ras moede zijn, en dan ben ik 'er af. Nu weet gij alles, maatje.
Moeder. Gij deedt wèl, en dat met een goed oogmerk. Hou dus altoos vast aan uwe opregtheid, en laat het overige aan den tijd bevoolen. Juffrouw keetje las veel, heeft schoone talen- | |
| |
ten, een leevendig vernuft: toch, mietje, mij dunkt, dat zij u behaagen moet.
Ik. Neen, moeder, dat is zo niet. Ik heb geen zin aan haar vernuft, of liever aan het gebruik, dat zij daar van maakt: anders zou zij mij zeer behaagen.
Moeder. Dit onderscheidt gij zeer wel.
Ik. Ik geloof ook, dat zij niet goedäartig is. Haar broêr is een gekje, dat zie ik wel; maar het past geene zuster, dus een broeder ten toon te stellen. Het dagt mij ook vreemd, dat hij alles zo goedschiks verdroeg.
Moeder. En dat dit in ons bijzijn geschiedde, maakt de zaak nog berispelijker. Zulke spotternijen smaaken geene welopgevoede goedäartige menschen. Haar broêr beduidt niets, niets het minste; en is echter zot genoeg, om zig veel intebeelden. Hij is een goede gek.
Ik. Het spottend antwoord aan haare tante stootte mij nog veel meer. De goede dame verdiende dit niet: zij moet weinig medelijden met deeze ziekelijke vrouw hebben.
Moeder. En het was ook slegts valsch vernuft; dus van geene de minste waardij. Hadt juffrouw keetje ons niet naderhand getoond, dat zij waarlijk geest heeft, ik zou, uit dit antwoord, hebben opgemaakt, dat zij geen ander vernuft kende. Hoe vindt gij die uitdrukking van tante: ‘hoe het zit met de maan.
| |
| |
Ik. Vreemd, daarom lette ik 'er op.
Moeder. Dus drukken geene beschaafde lieden zig uit; dit verklapt eene gemeene opvoeding. Lieden, die van alle onderwijs verstooken zijn, spreeken in dien stijl; en daar moet men niet om lachen; zij weeten niet, hoe zig anders te doen verstaan. Zo waar is het, dat men alles leeren moet, en dat eene verwaarloosde eerste opvoeding, altoos onaangenaame merkteekens nalaat. Iemand, die een' fijnen smaak heeft, zal altoos deeze verwaarloozing ontdekken. Noch rijkdom, noch aanzien, zijn in staat, de gevolgen eener verwaarloosde opvoeding immer uittewisschen. Zulke zogenaamde kleinigheden overschaduwen dikwijks karakter en talenten, en neemen nooit, voor het verstand deezer menschen gunstig in. Het is niet alleen uit den toon, waar op, maar uit de woorden, die zij spreeken, dat men dit gebrek opmaakt: ik besluit echter uit deeze zugt tot spotternij geensints, dat keetje niet goedäartig is; ik zag, dat zij gevoelig is.
Ik. Moeder, mag ik u nog wel iet vraagen?
Moeder. Wat dan, mijn kind?
Ik. Denkt gij, dat juffrouw keetje behoort bij hun, die zig ongeloovigen noemen.
Moeder. Daar heb ik, hoe dikwijls en op wat onderwerp zij ook haar vernuft oeffende, niets van bespeurt. Zij is misschien gelijk aan die jonge lieden, die den Christelijken Godsdienst even
| |
| |
zo weinig kennen als den Mahomedaanschen. Zulke meisjes leezen, terwijl zij gecoëffeerd worden, een vod tegen den Godsdienst geschreeven. Zij onthouden eenige anecdotes, eenige losse uitdrukkingen. Zij rammelen die onbedagt uit; dit wekt aandagt bij sommigen. Lacht men 'er over, dan gaan zij wel eens een stap verder; en zijn zeer in haar schik, als het een en ander slegthoofd zegt: ‘dit zal eens eene denkster worden.’
Ik. Maatje, gij doet mij lachen! Eene denkster!
Moeder. Ja, mijn kind; - een esprit sort, dat meer is!
Ik. Wel, zo het uitrammelen van zulk tuig eene denkster belooft, dan, dunkt mij, is die naam gemakkelijk te verkrijgen.
Moeder. Bij slegthoofden; vergeet dit niet. Lieden van verstand speelen zo niet met woorden.
Ik. Moeder, ik wensch, dat juffrouw keetje eene vriendin hadt, als gij hebt aan uwe lieve warin, en ik aan coosje heb. Mij dunkt, dat zou haar zo goed doen.
Moeder. Uw wensch doet u eer aan ... Waar aan denkt gij?
Ik. Moeder, ik dagt: wel, indien ik ware opgevoed als juffrouw keetje, indien ik in haare omstandigheid ware, zoude ik dan niet sterk op haar van karakter gelijken? Zo waar, ik vrees het!
| |
| |
Moeder. Dit is bijna buiten twijffel: evenwel, gij hebt iet vóór.
Ik. Wat is dat, maatje?
Moeder. Gij zijt goedäartig, en zeer gevoelig. Ik weet des, dat gij een broeder nooit zo zoudt behandeld hebben, om te doen zien, dat gij vernuft hadt, en het zijne niet vreesde. Voor wij dit gesprek eindigen, moet gij mij nog zeggen, of keetje, dan of haare nigt u meest bevalt.
Ik. ô Moeder, ik kan juffrouw brechtje niet uitstaan! Zij is zo beuzelagtig, en zo met de mode vervuld, dat zij nergens anders over praat. Zij heeft geen een talent; zij weet niets; zij heeft nergens smaak in, dan in zig opteschikken. Ik geloof, dat zij is, het geen juffrouw warin eene modepop noemt.
Moeder. Ik wist dit van te vooren; maar ik moest eens hooren, hoe gij u daar over zoudt uitlaaten. Zij snapte u veel voor van de etiquette. Daar van kan men onkundig, en echter zeer welleevend zijn. De waare welleevendheid is overal dezelfde. In Italien, in Holland, in Frankrijk, in Zweeden enz., zijn welleevende menschen, die altoos goed gezelschap zijn, en dat ook vinden. Het overige hangt af van plaatselijke gebruiken, die men moet volgen, doch die weinig beduiden bij lieden van verstand. Vorm u onderwijl naar het voorbeeld mijner vriendin. Zij zag de groote
| |
| |
waereld. Zij kent alle die aangenaame kleine oplettendheden, die men in de beste gezelschappen waarneemt, en die altoos gunstige indrukken nalaaten. Dan zult gij voorbereid in die samenleeving treeden, waar van gij zeeker eens een lid zijn zult, en men zal zien, dat men verstand en talenten hebben kan, zonder zo stijf te zijn als een staak, of zo onaangenaam als een wijsneus.
|
|