| |
Ik zie een weinig van de waereld.
Weinige dagen daarna stond ik zeer vroeg op, met oogmerk om met leezen voorttegaan, en mijne aanmerkingen opteteekenen. Naauwlijks was ik daar mede begonnen, of wij kreegen bezoek. Het bestondt uit twee bejaarde heeren, met hunne vrouwen, en drie jonge lieden, hunne kinderen, zo tusschen de zeventien en twintig jaaren. De heeren waren goede Beursvrienden van mijn vader; allen gekleed naar den hoogsten toon der toen heerschende mode. Zij gingen naar den Haag; maar, dewijl
| |
| |
de heeren voorlang beloofd hadden ons een bezoek te geeven, namen zij, in het doorrijden, nu deeze geleegenheid waar. Mijne moeder ontving het gezelschap met de uiterste beleefdheid, en, na wat kennis gemaakt te hebben met de dames, stelde zij voor, om hier een paar dagen te blijven.
Ik hoorde weldra, dat deeze twee heeren twee zusters getrouwd hadden, te Amsterdam woonden, doch, zedert eenigen tijd, meest buiten waren, om der zwakke gezondheid der eene dame.
Dit bezoek beviel mij. Ik was altoos zeer gezellig; en het stondt mij wel aan, dat ik ook eens jonge lieden zien zoude, die voor het uiterlijke niet overëenkwamen met mijne vriendinnetjes. Ras bemerkte ik, dat zij mij behandelden als een zeer jong juffertje, en dat haare oogen gelijkenissen maakten tusschen haaren en mijnen opschik. 't Is waar, nooit was ik kostbaar gekleed; en maar zo modieus, als noodig was om onöpgemerkt te blijven. Het wit was mijne verkiezing, vooral buiten; een hoed, niet belaaden, maar vercierd met lint, naar mijn smaak uitgezogt, bedekte mijn, door mij zelf, los opgemaakt hair. Juffrouw warin gaf mij wel eens den lof, dat ik mij reeds wel kleedde; en, hoe eenvoudig mijne moeder voor zig zelf ware, zij zag echter met goedkeuring, dat ik mij hieromtrent eenige kleine oplettenheid gaf. Ik weet niet, of alle jonge meisjes mij hierin gelijken; evenwel, ik zag mij zelf, als ik wel gekleed was, met
| |
| |
genoegen, dagt wel eens: ‘kom, mietje, gij zijt buuren gelijk, kind, en moogt ook op een boeren kermis gaan;’ maar dit was ook alles, wat ik daarbij konde denken. - Ik denk, dat men mij verstaan zal, als men zig herïnnert, dat ik toen naauwlijks veertien jaaren oud was. Dit in 't voorbijgaan. Toen 'er een regt overvloedig ontbijt was opgezet, geloofde ik het mijne te moeten doen, om het gezelschap te toonen, dat het mij aangenaam was. Ik sneed des eenige sneeden brood, om die dus voor te dienen; doch eene der juffers nam mij het brood af, 'er bijvoegende: ‘jonge juffrouw, doe geenmoeite,’ en sneedt 'er met één een homp uit, trok 'er de korst af, lag daar op de boter: 'er, ter mijner leering, bijvoegende: ‘zo is thans de manier.’ Ik boog, en hield mij bij de manier van ons huis. De kruim wierdt gekneepen, geplamoot, en voords onder het praaten weg geschooven. Ik dagt: ‘is dit óók de mode, dan moet mijne moeder wel gelijk hebben, als zij zegt: dat men niet alle modes volgen moet. Agter het coffij schenken was ik ook niet; het kopje was beneden den rand, (dit hadt men mij geleerd,) maar dezelfde juffrouw goot 'er eenige druppels uit in de spoelkom, met een airtje, dat mij niet aanstondt. Ik had wel gehoord, dat de coffij medicinale kragten heeft, en meende, dat zij daarom wat uitgoot. Ik bedroog mij; zij zelf herhaalde dit verscheiden keer. Na het ontbijt haalde de knegt alles weg, en dit was zeer
| |
| |
goed; want ik hoorde nog dienzelfden dag, dat dit in een fatsoenlijke huishouding zo behoorde.
Onderling spreekende over allerlei kleinigheden, die geene opmerking verdienen, nam de heer D. het woord, en zeide: ‘ons oogmerk is, een reisje naar den Haag te doen; maar dewijl mijne vrouw niet nieuwsgierig is, en de geleegenheid heeft, om op uw beleefd voorstel hier te blijven, dunkt mij, dat wij juffrouw mietje moesten verzoeken haare plaats te neemen, en met ons te gaan; wij denken maar een weekje uit te zijn: dan kan mijne vrouw, die kucht als een oud besje, de voordeelen der buitenlugt blijven genieten.’ Zonder antwoord aftewagten, ging hij dus (en dat in mijn bijzijn,) voort: ‘wel, mijn heer, ik wist niet, dat gij al zo eene groote dogter hadt; het is waarempel al een heele jonge juffrouw, en zij ziet 'er al heel wel uit; 't is een schoon kind, zeg ik je, zij zal eens zeer wel gemaakt zijn.’ Ik wierd rood. Zijne vrouw zag dit, en voegde 'er bij: ‘gij zijt wat timide, mijn hartje, kom eens bij mij, (zij kuschte mij;) [tegen haare zuster] zij is wat bruin, maar zij zal wel ophelderen; en zie eens, welke schoone groote oogen!’ [Ik, die nog van dit alles geen enkel woord gehoord, en 'er nooit aan gedagt had, vond dit zo vreemd, dat ik geheel bedremmeld was. 'Er was iet in, dat mij stootte; mij dagt, dat dit al te gemeenzaam, en met een toon van meerderheid gezegd was.]
| |
| |
De heer D. Zij is nog niet veel uit geweest, merk ik; en ik ben 'er voor, dat jonge lui de waereld zien; ô dat is zo leerzaam!
Mevrouw D. (al kuchend) Wel liefste, dat is ook waar, en juffrouw mietje zou heel goed gezelschap zijn voor brechtje. Hoor, zuster, jou dogter (ja nigt, ik zeg, en ik meen het,) jou dogter is veel te geleerd voor ons Doetje. Onze dogter heeft ook verstand, maar jij, keetje, bent te schrander voor haar; en dat gekscheeren wil ook juist niet altijd: zo dat, mevrouw, ik verzoek, dat gij juffrouw mietje meê laat gaan; wij vrouwtjes, (juffrouw warin en mijne moeder aanziende,) wij vrouwtjes zullen den tijd wel om krijgen.
Juffrouw brechtje. ô Ja, mevrouw, dit verzoek ik ook; ô ik zal haar voor den Haag wel wat opdrillen. [Ik begreep niet, dat ik, gekleed zo als ik was, om naar den Haag te gaan, juist moest opgedrild worden. Evenwel, ik koos de partij van te zwijgen: ik wilde ook niet al te naauwkeurig onderzoeken, waarom ik goed gezelschap voor juffrouw brechtje zijn zou.]
Mijne ouders meenden te antwoorden; maar de jonge neef, zijn baardelooze kin met zijne hand strijkende, viel 'er dus in: ‘ik biede mij aan tot leiheer; ik versta mijn Fransch zo goed als mijn Hollandsch, dit komt goed in den Haag; pres jue tout le monde parle Français à la Haije.’
| |
| |
Ik. C'est ce qu'on m'a dit, monsieur!
Hij. Spreekt de juffrouw een weinigje Fransch? Mijne zuster koetert ook zo wat.
Keetje. Koeteren? Ik ken mijn Fransch beter dan mijn Hollandsch.
Hij. Naar vaste regels, kind? dat is de zaak!
Keetje. Kunt gij daar over oordeelen? [Hij wilde spreeken.]
Mijn vader. Wij zijn voor weinige dagen van een klein reisje terug gekoomen. Mijne dogter zag toen een zeer schoon buitengoed, en zal nu zeer vergenoegd den verlooren tijd inhaalen. Jonge lieden hebben veel te leeren. Wij bedanken des vriendelijk voor de beleefde uitnoodiging. Misschien zullen wij in 't volgende jaar ook naar den Haag een uitstapje doen. [Tot mijne groote verwondering voegde hij 'er bij:] mietje leert thans Hoogduitsch en Engelsch; want het Fransch is thans te algemeen in gebruik, en te noodzaaklijk, om dat niet met haare kindschheid zo wel geleerd te hebben, dat zij het niet zal vergeeten. [Tot mijne verwondering zeide ik; want mijn vader sprak met vreemde lieden nooit over mij. Toen ik hem naderhand daar van de rede vraagde, zeide hij: ‘ik beken, dat ik de zwakheid had, om dit gekskapje een streek te geeven.’]
Juffrouw keetje stootte haar broeder aan; wees grappig op haar neus, en zei: ‘Hoe ge- | |
| |
lukkig zoudt gij nu zijr, indien gij in die taalen wat koeteren konde?
Hij. En waarom?
Zij. Al daarom!
Hij. (in 't rond ziende.) Al daarom is geen rede. ô, Met Fransch komt men overal te regt. Denkt gij, dat die taal zo een opgang zoude gemaakt hebben onder alle fatsoenlijke lieden, indien daarin de schoonste werken niet geschreeven waren? Van 't Engelsch en 't Hoogduitsch wagt ik niet veel, ten ware de Engelschen over de kunst van zig optehangen wilden schrijven, en de Hoogduitschen over de chimie; of dat het Heidelbergsche vat hun hengstenbron werdt.
Deeze zotte klap was te aanstootelijker, om den beslisschenden toon, waarop dit uiltje die uitsprak. Ik zag nu mijne moeder, dan juffrouw warin aan, en, indien ik niet te schaamägtig geweest ware, om in een vreemd, gezelschap te spreeken, ik zoude 'er iet op geantwoord hebben. ‘Kees, zeide zijne zuster, gij zult de menschen in de verbeelding brengen dat gij tooveren kunt.’
Hij. Hoe dat?
Zij. Om dat gij over boeken kunt oordeelen, die gij niet in staat zijt te leezen.
Hij. Is neef gerrit niet op een Duitsch kantoor, en loop ik zelf niet veel in 't Engelsche coffijhuis?
| |
| |
Zij. Gij herïnnert mij de logica van arlequin; hij, willende bewijzen, dat hij een groot dichter was, zeide: ‘mijn eigen oom heeft de inktkoker van madame des houilieres geërfd, [Ik lachte.] Zij zeide nog meer op dien trant, dat mij smaakte; ik vond het echter niet mooi, dat zij haar broeder dus ten toon stelde. Dit lachje verwierf mij haare gunst; zij ging dus voort: ‘wat spijt het mij, lieve juffrouw, dat gij niet meê gaat! Gij zoudt misschien den hal; verbeteren, want zó is hij niet presentable; hij is goed, en wordt niet ligt over iet boos; doch 't is een pedant heertje.
Mevrouw D. Men moet met al dat gelees wel pedant worden; het is raar, nigt, dat gij het nog niet zijt; want gij leest en studeert mij veel te veel. Ik lees nooit dan in mijn almanak, om te zien, hoe het met de maan zit; want dan is mijn borst veel erger.
Keetje. Heden, tante, gij behoeft daarom niet in den almanak te leezen. Gij kunt immers aan uw borst voelen, hoe het zit met de maan. [Ik merkte, dat mijne moeder mij waarnam; ik lachte niet, ik vond dit antwoord onbetaamelijk.]
Mevrouw D. Nu, kind, ieder zijn meug. Ik zeg als nog, dat gij voor een jonge rijke juffrouw te veel leest en zit.
Neef. (zeer pedant.) Pardonneer mij, tante,
| |
| |
als ik met u durf verschillen. Tante gelieve te weeten.....
Dit verveelde ons allen zo zeer, dat hun vader, dit merkende, 'er met eene grove stem dus tusschen viel: ‘Het doet waarempel geen eer aan uw groot verstand, zig dus meester te maaken van het gesprek. Wie, denkt gij, luistert naar uw gekakel? Ziet gij niet, dat dit de vrienden verveelt. Ja, kees, je bent een verweerde gek. Jij lijkt mijn jongen niet: was ik ooit zo? en jij ook, keetje, moogt de vrienden wel excus vraagen.’
Mevrouw L. Heden, man, wat wordt jij gaauw driftig! Doe als ik, luister 'er niet naar. Zij zijn aan elkander gewaagd; laat hen onder elkanderen heutebeuten. Je zoudt, zo doende, hun geest wel uitblusschen.
De heer L. A, ba! Aan het uitblusschen van zulke geesten is niet veel geleegen. Ik hou niet van dat gebel-esprit; ik hou van gezond verstand; je ziet wel, kees, dat ik ook nog mijn Fransch ken.
Juffrouw keetje zweeg; de zoon zag haar aan, haalde zijne schouders op, en knipte wat snuif van zijn kamisool; tradt voor den grooten spiegel, bezag zig met goedkeuring; verschikte zijne lubben, en ging weg. Nog zie ik hem, dunkt mij; hij was klein van persoon, en zagtäartig uit zijn aart; maar zijne pedanterie gaf hem eene belachelijke sier- | |
| |
heid. Hij ging bijna op de toonen zijner voeten, het hoofd zo opgeheeven, dat men dikwijls niets zag, dan het wit zijner groote sterk uitpuilende blaauwe oogen; die hij, scheen het, des namiddags niet open konde houden, dan door veel sterke coffij te drinken, en hij was toen nog maar agttien jaar. Dit alles was mij zo vreemd, dat het in mijn geheugen bewaard bleef. Maar genoeg van deeze gesprekken.
Na den maaltijd gingen wij allen wandelen. Juffrouw brechtje, die nog weinig gezegd hadt, maakte zig van mij meester, en begon nu ook haare talenten uittestallen. Zij zeide mij, dat zij een groote kenster der modes en der etiquette was, en dat zij zeer veel gout hadt. Zij verhaalde mij, hoe lieden comme il faut thans gekleed gingen, en zig gedroegen; wie haar coeffeur, en wie haare faiseuse de modes was; dat zij het fraaiste toilet uit Parijs ontboden hadt, dat men met oogen zien kon; zij beschreef het mij. Zij verzeekerde mij, dat 'er niets zo ridicul is, als niet naar de mode gekleed te zijn; dat zij altoos in de Fransche kerk ging, wijl daar toch het beste gezelschap komt. Zij sprak over mijne charmante moeder, en begreep niet, hoe die mij van dit alles zo onkundig liet; of dat juffrouw warin, die veel waereld scheen te hebben, en bekend was in de grootste familiën, mij op dit stuk niet beter onderregte. ô Juffrouw mietje, mogt ik u eens aankleeden, gij zoudt
| |
| |
'er uitzien als een engeltje. Het weinig antwoord, dat ik op dit alles gaf, gaf haar zeeker geene groote denkbeelden van mijn verstand. Dat kon ik niet helpen; ik wist waarlijk niet, wat ik toen hierop konde zeggen.
Jonge leezeressen, ik vlei u niet, wanneer ik zeg, dat, in mijne jeugd, de verwaarloosde jonge lieden dezelfde gebreken en dwaasheden hadden, als nu. Het is des onwaar, dat onze jonge meisjes thans bespotlijker zijn dan toen. Het moet in salomons tijd ook al zo geweest zijn; want hij zegt: ‘de dwaasheid is gebonden aan het hart der jeugd.’ Hoe kan men zig daar over verwonderen, als men zig herïnnert, dat dezelfde oorzaaken doorgaans dezelde gevolgen voortbrengen? Ik lach meermaal in mij zelf, als ik hoor, hoe de schoonheden van mijnen jongen tijd zig onder elkander daarop beroemen, dat in onzen tijd de meisjes toch heel anders waren als nu; niet zo los, zo onbedagt, en vooral niet zo iedel. Zulke grijze zeedenleeraarsters doen, of voorbedagt, der waarheid te kort, of moeten mèt haare schoonheid, ook haar geheugen verlooren hebben. Want de modes waren even grillig, de uitspanningen geen hair wijzer. Ik zelf heb reeds lang genoeg geleefd, om verscheidene modes (zo arm is dit slag van vernuft aan uitvindingen,) te zien wederkeeren, met maar weinig verandering. Nu is men du ton; toen da bel air. En wat moeten onze slimme schalkjes van meisjes toch den- | |
| |
ken, als men haar zulke droevige sermoenen predikt, en als zij de afbeeldsels haarer grootmoeders (in haar jeugd geschilderd,) zien? Zulke oude slegthoosden moesten, dunkt mij, die afbeeldsels, die thans nog zo zeer haare eigenliefde vleijen, wijl die haar zeggen, zo waart gij voor veertig of vijftig jaar, vernietigen, op dat haare kleindogters die niet tegen haar deeden getuigen. Indien ik dwaas genoeg ware, om hier een zweem van geleerdheid te doen flikkeren, ik zoude zeggen, dat, voor agttien eeuwen, een dichter de vrouwen, die ten zijnen tijde in 't bedorven Romen figuur maakten, verschrikkelijk gecapitteld heeft. De zagtmoedige bouleau, en de toegeevende pope doen ook van de Parijsche en Londensche dames comme il saut een mooi boekje open; en het schijnt echter, dat zij veele waarheden gezegd hebben.
Ik moest eindelijk toch ook iets antwoorden; ik zeide des: ik weet van dit alles niets, maar ik leef echter zeer gelukkig.
Zij. Kan men dat zijn, als lieden van de waereld ons uitlachen?
Ik. Doen zij dit, dan verlang ik niet ooit kennis met haar te maaken; dan zijn zij dwaas en onbeleefd.
Zij. Maar wie lacht niet, als hij iet ziet, dat klugtig en ridicul is?
Ik. Dit niet te kunnen laaten, kan wel de rede zijn, dat ik eenige modes ridicul vind; men
| |
| |
heeft mij evenwel geleerd, daar niet over te spreeken.
Zij. Heden, mietje, waar brengt gij toch zo uw tijd al meê door? Hij moet u wel lastig vallen! Mijn toilet, dat ik driemaal 's daags maak, verkort die nog al eenige uuren: ik vind niets zo náár, als zig te verveelen.
Ik. Dat hoor ik meermaal, maar weet het zelf nog niet bij ondervinding.
Zij. Wel, wat doet gij dan toch, bid ik u, hier zo buiten?
Ik. Dewijl gij mij dit vraagt, zal ik het u kortjes zeggen. Wij staan altoos vroeg op. Onder het ontbijt leest mijn vader ons uit een goed boek iet voor; wij houden ons beezig met allerlei fraaije en noodige handwerken. Dewijl ik reeds lang een goed teekenmeester had, kan ik zelf de bloemen teekenen, waarnaar juffrouw warin en ik borduuren. Ik ben altoos zo nieuwsgierig om te zien, wat de uitwerking zijn zal, dat ik daar veel meer tijd aan zoude besteeden, zo mijne moeder het mij toestondt. Ik musiceer, ik teeken, ik help mijne moeder in het huishouden; wij wandelen heel veel, en 's daags lees ik een uur of vier bij afwisseling voor mijne ouders en haare vriendin. De tijd, dien ik aan mij te kleeden geef, is niet groot; want ik heb altoos meer te doen, dan ik afkan.
Zij. Wel, hoe kunt gij, daar men u zo veel
| |
| |
vergt, gezond en vrolijk blijven? dit begrijp ik niet.
Ik. Ik verzeeker u, dat ik dat beiden ben.
Zij. Zo dat, gij zijt dan gelukkig?
Ik. Zo gelukkig, dat ik u dit niet half zeggen kan: wij zien ook dikwijls menschen.
Zij. Nu, ik lees weinig; mama nooit. Maar keetje leest voor de heele famillie: daarom is zij ook zo disputeerägtig, en dit vind ik leelijk. Ik mag dan weinig weeten, maar ik plaag of bespot nooit iemand. Gij ziet, hoe zij met haar broêr omspringt. Hij is wel gek en pedant, en ik kan hem niet uitstaan; maar hij is echter dood goed, en een braave jongen. Maar zij houdt hem altoos voor 't mafje. Hier kwam juffrouw keetje, die, dit gesprek gehoord hebbende, zeide: ‘zo, nigt, gij doet een mooi boekje van mij open. Wil ik u eens wat zeggen? Als zeeker iemand wat meer lust tot leezen hadt, en daar mede haar nut wist te doen, dan zou zij eene verstandige jonge juffrouw niet lastig vallen met praatjes over mode en opschik.
Wij zweegen beiden. Ik zag, dat keetje mij, door mij te vleijen, wilde behaagen; ik was op mijne hoede; want zij zelf behaagde mij. Zij ging, wijl wij bleeven zwijgen, dus voort: ik leef ook naar den smaak, maar babbel daar niet over met lieden, die ik hoogacht. Wat is toch zotter, dan over de mode te praaten?
| |
| |
Juffrouw brechtje. Is het zot, ovet haar te praaten, dan is het zeeker niet heel wijs haar te volgen.
Juffrouw keetje. Misschien is dit zo niet ..... maar dit gesniksnak moet mietje verveelen: 'er is geen zier geest in.
Ik. Men heeft mij geleerd, beleefd te zijn; en zig, zo lang men kan, naar anderen te schikken. Ieder heeft zijn smaak. Ik ben nog te jong en te onkundig, om te beslisschen, wie altoos gelijk heeft.
Wij zaten op een bank in het bosch, en keetje begon, met eene zo schoone stem, en met zo veel ziel en smaak, te zingen, dat ik geheel opgetoogen wierd. Zij was te loos, om dit niet te bemerken. Zij vraagde mij, of ik gaarne hoorde reciteeren? Zonder mijn antwoord aftewagten, zeide zij eenige schoone plaatsen op uit de cinna; maar met zo veel eigenheid het onderwerp passende, dat ik nog geheel aandagtig was, toen zij reeds stilzweeg. Ik moest haar omhelsd hebben, doch zij hadt iet zo spottigs, zo iet geheel ver van mij, in haare houding en gelaat, dat ik het niet durfde waagen. Evenwel, ik deed haar, met mijn geheel hart, ten vollen recht.
Zo omtrent op deeze wijs ging alles toe, tot dat het gezelschap vertrok. Om niets te ontveinzen, ik had mij ook dikwijls zeer verveeld, zo wel door de spotternijen, die keetje omtrent haaren
| |
| |
broeder, nigt en tante oeffende, als door het minder dan niets beduidend gepraat van juffrouw brechtje, die geduurig voortging mij te onderrigten omtrent dingen, waarin ik geen het geringste belang stellen koude; door de laffe, stijve, geleerde complimenten des jongen heers, en door het moeten aanhooren van duizenderlei beuzelingen, die de twee dames aan mijne moeder adresseerden.
|
|