Ik. Onder anderen deeze: Zoudt gij wel ooit iemand in uw dienst neemen, die gij wist, dat u valsch zoude behandelen? Zoudt gij uit menschlievendheid hem de geleegenheid niet benoomen hebben, om zig zo slegt omtrent u te gedraagen?
Moeder. Waartoe dient die vraag? Gij weet immers, wat ik zoude gedaan hebben?
Ik. Wel, moeder, gij zijt zo wijs; weet gij dan niet, waarom ik dit vraag?
Moeder. (glimlachend.) Hebt gy zulke groote gedagte van mijne wijsheid?
Ik. Ja, maatje, dat heb ik.
Moeder. Laaten wij dat daar laaten, en bij ons stuk blijven.
Ik. Goed: ik weet wel, dat wij daar al eens over gesprooken hebben; evenwel, ik herhaal het: jesus wist, dat judas hem zoude verraaden...
Moeder. Zelden stuit ik u in uwe woorden; thans doe ik het: het schijnt, dat mijn antwoord u niet voldeedt. Gij doet zéér wél, dat gij mij dit openhartig zegt; het toont mij uw krarakter, gij poogt te denken, en geeft niet ligt iets toe.
Ik. Het toont ook mijn vertrouwen in de goedheid en het geduld mijner lieve moeder!
Moeder. Daar zijn eenige kundige welgezinde leezers van den Bijbel, die zig daar ook aan stieten. Laaten wij des nog eens dit punt bedaard inzien. Eenige uitleggers betuigen, dat zij de noodzaakelijkhied niet zien, dat jesus, toen hij judas