| |
| |
| |
Ik wordt voorbereid tot het leezen van de Handelingen der Apostelen.
Weinige dagen na ons laatste gesprek, wandelde ik met mijne moeder in ons bosch. Zij zeide: mijn kind, ik denk, dat gij thans uitspanning genoeg hadt. Die uitspanningen zelf heb ik voor u poogen nuttig te maaken. Wij zullen des onze lessen hervatten. Reeds hebt gij de drie eerste euangelien geleezen. Ik gaf u het euangelie van johannes niet, wijl dit veel laater geschreeven is; en toen men reeds begon aftewijken van de eenvoudigheid der Christelijke leer, die vervalschende door het inmengen van wijsgeerige droomerijen, en johannes doelt dikwijls op die inmengsels; maar, dewijl gij die droomerijen niet kent, kondet gij ook den wederlegger niet verstaan, of daar door geleerd en gestigt worden. Tot dat gij meer historiekunde hebt dan nu, zullen wij dat schrift ongeleezen laaten, en beginnen met de Handelingen der Apostelen. Wat, mijn kind, denkt gij in dit boek te vinden?
Ik. Daar denk ik in te vinden: de daaden en werkzaamheden der apostelen, door hen verrigt na de
| |
| |
hemelvaart van christus; ook, wat hen, als apostelen, is wedervaaren.
Moeder. Dat is zo: maar gij zult 'er ook in leezen, wat god ten behoeven zijner gezanten gedaan, of toegelaaten heeft. Gij zult een man leeren kennen, dien men den grootsten der apostelen noemt. Om u het leezen deezes boeks gemakkelijker te maaken; en op dat onze aandagt niet geduurig, door het vreemde, van het nuttige worde afgetrokken, zal ik nog iets zeggen over de wonderen. Hoor mij des opmerkzaam.
Gij zijt reeds overtuigd, dat god, die het brood uit de aarde doet voorkoomen, ongetwijffeld in zeer weinig broods eene zo voedende kragt leggen kan, zo dat het veele menschen kan voeden en versterken. Dat god, die den mensch schiep, hem kan leevendig maaken, na dat hij gestorven is. Ook, dat god die magt, die hij zelf heeft, aan anderen kan mededeelen.
Ik. Kan een redelijk mensch daar ooit aan twijfelen?
Moeder. Nu moet gij leeren uwe denkbeelden te schikken, en uit elkander te zetten. Als gij ouder zijt, zal men ook misschien tot u zeggen: ‘magt is geene mededeelbaare eigenschap.’ Dit is zo niet; want, al de magt, die wij hebben, is ons door god medegedeeld. God ware niet almagtig, indien hij die niet konde mededeelen. Jesus zegt, dat hem alle magt gegeeven is, en dat
| |
| |
hij die aan zijne Apostelen zoude mededeelen. Het blijft des altoos god, die werkt. In dit licht beschouwd, hebben de wonderen, door jesus en zijne Apostelen gedaan, niets ongeloofbaar.
Ik. Hebt gij mij niet gezegd, moeder, dat het ongeloof thans de wonderen van een geheel anderen kant aanvalt.
Moeder. Ja. Men vraagt: ‘waartoe waren die wonderen nuttig? Waarom moest jesus, waarom moesten zijne apostelen, nevens zo veele vroome belijders, den marteldood ondergaan? daar toch deeze Leer zo ras zoude vervalscht worden, en voor weinig menschen nuttig blijft.’ Over het veranderen der natuurlijke wetten, waar van zij spreeken, zal ik u mijne gedagten zeggen, wanneer gij meer natuurkundige schriften geleezen, en wél begreepen hebt: nu is dit nog te vroeg. Alles, wat men zegt van dat vervalschen, van het klein getal, voor wie die Leer nuttig is, komt niet te pas; de vraag: of het voor god der moeite waardig was, enz., beduidt in dit geval ook niets.
Ik. Zoudt gij, lieve moeder, dit voor mij eens wat duidelijker gelieven te maaken?
Moeder. Stel eens, dat (een bepaald voor een onbepaald getal genoomen,) van duizend menschen, die den Christelijken Godsdienst kennen, maar twintig waren, die hem belijden en beleeven. Of onderstel eens, dat een schip, met honderd man, op den oceaan een ijselijk onweer onder- | |
| |
ging, dat allen den dood dreigde; dat eindelijk het schip zinkt; en dat deeze lieden zig, zo goed zij konden, poogen te redden; doch vergeefsch: zij zien geene uitkomst; zij moeten vergaan. Onderstel nu een menschenvriend, die dit deerlijk schouwtooneel van den oever met zo veele ontferming ziet, dat hij onderneemt, met leevensgevaar, deeze ellendigen te redden. Dit gelukt hem ook. Agttien of twintig vergeeten, 't zij, door ligtzinnigheid, of andere schuldige oorzaaken, dit ontkomen gevaar; ja waanen, dat zij, die zo bij tijds gered zijn, ook andermaal alle gevaaren zullen ontkoomen. Ja dat zij, om hun moed te toonen, nogmaal in de boot gaan, maar hun leeven in de baaren verliezen. ‘Was het nu der moeite waardig, dat dees menschenvriend zijn leeven voor zulke roekeloozen waagde? dat hij hen, ten koste van zijn eigen leeven, behieldt?’ Maar men zegt mogelijk: ‘dees Helper wist, dat hij stervende zoude herleeven; tot zijnen vader wederkeeren; dat hij, tot aan het einde der eeuwen, het dierbaar voorwerp der liefde en dankbaarheid zijn zoude bij ieder, die hem in alle zijne waarde kende.’ Was het nu nog der moeite waardig? Was deez' groote man niet des te gelukkiger, naarmaate hij zijne menschenliefde toonde, ook alsdan, wanneer veelen die versmaad hadden?
Ik. Mij dunkt, ja!
Moeder. Onderstel eens, dat hij niemand ge- | |
| |
red hadt, terwijl hij zelf het leeven hadt verlooren, maar ook alles wist, wat men zeide, dat hij geweeten heeft; zoude hij dan, daar de belooning zo heerlijk ware, al hadt hij weinigen gered, niet veel meer hebben willen ondergaan, ter hunner redding?
Ik. Ik denk, moeder, dat ik u begrijp: maar nu heb ik alweer eene andere zwaarigheid. Neemt de verzeekerdheid van die heerlijke belooning niet veel af van de verdienstelijkheid der daad? Werd, het geen jesus en zijne apostelen ter bevestiging van den Godsdienst leeden, nu niet veel meer een verstandig deugdzaam zelfsbelang?
Moeder. Ik zie met vermaak, dat gij zelf begint te denken. Deeze vraag is gewigtig, maar ook zeer natuurlijk. Laaten wij nog eens tot den menschlievenden redder der schipbreukelingen wederkeeren. Hij hadt, met zulk een uitmuntend hart, zig zeeker bij zijne tijdgenooten verdienstlijk kunnen maaken, al was het niet ten koste van zijn leeven. Hij zoude, door meer schitterende daaden, het voorwerp van liefde en eerbied hebben kunner worden. Liefde voor het ongelukkig geworden menschelijk geslagt deedt jesus tot ons afdaalen. Zo diep vernederde hij zig; want, hij is het afschijnsel van gods heerlijkheid, het uit gedrukte beeld zijner zelfstandigheid.’ Hij leedt vrijwillig. Indien hij zig echter den gruwzaamen kruisdood onttrokken hadt, dan zeeker ware zijne
| |
| |
gehoorzaamheid aan god voor ons minder voorbeeldig geweest. Jesus wilde zijnen god en vader, tot in den dood toe, gehoorzaam zijn. Herinner u thans: ‘dat deugd gegrond is in ons verstandig zelfsbelang; en dat alle onze pligten in een zeer naauw verband staan met ons geluk.’
Ik. Hier van hebt gij, lieve moeder, mij reeds voor lange overtuigd.
Moeder. Volmaakte deugd is volmaakt geluk. God is volmaakt gelukkig, want hij is volmaakt heilig. De Godsdienst van jesus wijst ons altoos op dat verstandig eigenbelang; hij leidt altoos onze aandagt tot de genaadige vergelding. De heilige schrijvers verzeekeren ons, dat jesus het kruis gedraagen heeft, om de vreugde, die hem is voorgesteld; daarom verachtte hij den smaad. Weet gij reeds, mijn kind, waar uit de dwaaling ontstondt: ‘dat men, door op het loon te zien, de waardij der deugd verzwakt?’
Ik. Neen, moeder: ik heb dit echter dikwijls gehoord en geleezen. Wees zo goed van mij dit te zeggen.
Moeder. Het komt, om dat men doolt in den aart der belooning. Iedele eer, roem bij de menschen, rijkdom, aanzien, enz. zijn het loon niet, waar naar de verstandige menschenvriend jaagt; ook niet eens de hoop op de dankbaarheid zijner medemenschen: dit alles is te gering, te onzeeker, om zijne kragten te sterken, zijnen moed
| |
| |
werkzaam te houden; zulke bedoelingen zouden zijne menschlievenheid ontëeren.
Ik. Wat is dan het groote doel eens menschenvriends?
Moeder. Zijne innerlijke overtuiging van: ‘grootere zeedelijke volkomenheid!’ van zijne gelijkheid aan zijnen hemelschen vader. Hij voelt, dat hij barmhartig is gelijk zijn god; ook dan, als hij ondankbaaren wél doet.
Ik. Ik begrijp des, dat de belooning, die jesus, die zijne apostelen, die alle opregte Christenen, zig voorstellen, bestaat: ‘in het vermogen, om anderen te kunnen gelukkig maaken, en dat wel uit liefde tot god.’
Moeder. Zo is het! Deeze belooning stelde hen in staat, om, ter bevestiging eener leer, die de menschen opleidt tot eeuwig geluk, ook zelf een smaadlijken dood te ondergaan. Stel nu eens, dat 'er maar weinigen door jesus gelukzaalig worden, (hoewel ik geheel het tegendeel geloof,) wat zoude dit dan nog bewijzen tegen zijne liefde voor het menschdom? Al hadt niemand deezen Godsdienst omhelsd, zij echter, die om hem leeden, door zelfs verzaaking, door het oeffenen van moed, door onbezweeken geduld, hebben immers hunne eigen natuur verhoogd! De waereld hadt altoos een groot getal mannen gezien, die het zeer nabij de volmaaktheid gebragt hadden. Maar, nu zeer veelen dien Godsdienst uit overtuiging hebben aangenoo- | |
| |
men, en nog zullen aanneemen; zo is dit een heerlijk toevoegsel tot hunne eigen gelukzaaligheid, en dus tot hunne belooning. Bij voorbeeld: even als ik door mijn geduld en vlijt, zo veele jaaren aan u te koste gelegd, om u uw duurzaam geluk, uw god, u zelf, uwe pligten te leeren kennen: om uw verstand te ontwikkelen; uw aandagt op de beste wijze beezig te houden; uw geheugen te verrijken; uwe beginsels vast te zetten: zeer veel zoude gewonnen, en dus mijne eigen zeedelijke waardij zoude vergroot hebben; al maakte gij niet altoos het dankbaarst gebruik van mijne lessen. Maar hoe groot is nu, denkt gij, mijne belooning, nu ik zie, hoe nuttig ik u reeds geweest ben! nu ik voorzie, dat gij, bij meerder jaaren, mijn onderwijs en (durf ik het zeggen?) mijn voorbeeld, op de beste wijs zult gebruiken. ô, Mijn kind, alleen eene tederhartige moeder, (of zij, die verdiend heeft moeder te zijn,) doordrongen van haare pligten, kan zig zo eene belooning voorstellen. Ik voorzie, dat gij eens een veel volkoomener mensch zijn kunt, dan veelen, die in minder gelukkige omstandigheden waren, om hunne natuur te verhoogen.
[Ik was door dit laatste gedeelte des gespreks zo getroffen, dat ik mijne moeder, met traanen van dankbaarheid, in de armen viel, en, zo dra ik spreeken konde, zeide: ‘ô Mijne dierbaare moeder, god verlenge uw leeven, om nog
| |
| |
getuige te zijn van het waardig gebruik, dat ik van alle uwe goedheid maaken zal!]
Na een aandoenlijk veel bevattend zwijgen, ging zij voort.
Moeder. Daar dus de belooning, waar op de menschenvriend hoopt, bestaat in: ‘de volkoomenheid zijner eigene zeedelijke en redelijke natuur;’ ziet gij zeeker wél, dat deeze bedoeling aan zijne menschlievendheid de verheevenste waardij moet bijzetten. Ik zal dit gedeelte mijns onderwijs voor u uitschrijven; het zal u niet onnut zijn, als gij de Handelingen leest.
Hier eindigde mijne moeder voor ditmaal haar onderwijs.
‘Het is, zeide zij, nog te vroeg, om aan tafel te gaan, en ook gij hebt uw aandagt lang genoeg ingespannen. Mij dunkt, gij moest nu niet leezen, niet teekenen, maar, tot het eetenstijd is, musiceeren. Na den middag gaan wij allen wandelen; op morgen beginnen wij de Handelingen te leezen. Vervolgens zullen wij, naar gewoonte, daar vrij en bescheiden over spreeken.’ Ik bedankte mijne moeder met tederheid, en in huis gaande, vond ik juffrouw warin, die onder het breijën zat te leezen, (het geen zij mij ook geleerd heeft.) Zij ging met mij op mijn verzoek naar mijn clavier, en wij zongen onder het speelen. Na den maaltijd nam zij mij met haar naar haare kamer, alwaar ik het leezen
| |
| |
der Vaderlandsche Historie vervolgde; terwijl zij mij het voor mij duistere ophelderde, en alles in den samenhang leerde beschouwen. Toen gingen wij met gezelschap wandelen. Zij hadt eenen gevestigden smaak voor de Botanie, en zelden wandelden wij, dat zij mij niet iet weetenswaardigs van haare geliefde planten en heesters verhaalde. Dit uitmuntend mensch hadt een' schat van kundigheden, waar over ik mij nu nog verwonder; en tevens niet den minsten zweem van pedanterij. Hoe eerbiedigde, beminde ik haar! Zij hadt de zonderlinge gaaf, om zig duidelijk uittedrukken: alles was gesprek. Nooit vermoeide, altoos vermaakte mij haar onderwijs. Ongemeen groot zijn de vorderingen, die een nieuwsgierig schrander kind maakt, indien het een onderwijzer heeft, die zig weet te doen verstaan, en tevens geduld bezit, om veele nietsbeduidende of niet van pas komende vraagen naar eisch te beantwoorden.
Dees dag was zeer aangenaam; maar ik miste mijne vriendin te veel, om zo gelukkig te zijn, als ik had behooren te zijn. Mijne gedagten verzelden haar geduurig; en, ô hoe kwelde mij mijne onredelijkheid; dan had ik het zeer ongemakkelijk. Ik wist wél, dat coosje mij even zeer beminde; maar kon zij mij weer zo veel achten, als ik wenschte? Nu achte ik mij zelf minder; en het ontbrak mij nooit aan eigenliefde. Eindelijk troostte ik mij in mijn opregt voorneemen, om mijner vriendins
| |
| |
achting, en mijne eigene goedkeuring te verdienen. Zekere mij natuurlijke, durf ik het zeggen? - ligtzinnigheid kwam mij ook zeer te stade; maar al mijne zugt, om mijne zonder maaten beminde moeder te behaagen, deedt 'er misschien nog het meeste toe. Ik ontdekte nu ook, dat ik eenige kragt in mij zelf had; dit gaf mij moed, om altoos, als ik iet verkeerds zoude doen, dat toch te verbeteren.
Ik had nog maar weinig in de Handelingen geleezen, toen ik reeds het nut der voorbereiding ondervond. Hoe gelukkig was ik met zo eene moeder! Ik had zo veel eerbied voor juffrouw warin; ik wist, hoe mijne ouders haar onderscheidden; zij was zo verre boven mij, dat ik nooit zo vrij met haar durfde spreeken, als noodig was, om zo alles aan haar te zeggen, te vraagen, tegen te werpen. Zo dra ik haare groote waardij begon te zien, durfde ik haar niet, zo als in mijne onnadenkende kindschheid, altoos aan den arm hangen; haar alle mijne kleine belangen en misvattingen verhaalen. Al de schuld van dien schroom was bij mij. Zij hadt niets afwijzends. Zij beminde mij nog meer, dan zij coosje beminde; maar zij hadt zulk een edel gelaat, zij hadt zulk een achting inboezemend voorkoomen! en, voor zo ver ik zien konde, geene gebreken. Dit alles was oorzaak, dat, indien ik geene moeder gehad had, als de mijne, mijn verstand veel ongeoeffender zoude gebleeven zijn;
| |
| |
want ik dursde mij aan niemand, (ouder dan ik,) vertoonen, in alle mijne onkunde. 'Er kunnen jonge lieden zijn, mij in deezen gelijk: mogten zij zig van deezen dwaazen schroom ontdoen; en dus geene geleegenheid verzuimen, om met de onderrigting van kundige lieden, die het wel met hun meenen, hun voordeel te doen.
|
|