| |
Zo men gelukkig wil leeven, moeten wij ons wapenen tegen teleurstellingen.
Hoewel 'er reeds eenige tijd van die weeken verloopen ware, die coosje verlof hadt, om uitteblijven, zo genoot ik echter een ongestoord genoegen in het vooruitzigt, dat zij nog eenige dagen bij ons zoude blyven. Wat vormde ik mij al aangenaame ontwerpen! Onderweeg hadden wij al overleid, om heel vroeg optestaan, op dat wij toch regt veel aan elkander hebben zouden. Maar! zo als wij in onze kamer traden, vindt coosje een brief bij den spiegel ingestooken, en aan haar geadresseerd. Ziende, dat die van haare moeder was, brak zij hem met blijdschap open. Nauwlijks hadt zij dien ingezien, of zij verbleekte.
| |
| |
Ik. Ik hoop niet, dat dees brief iets onaangenaams behelst.
Zij. Mijne moeder heeft het ongeluk gehad, haar voet te branden, en is zedert onpasselijk: ik hoop, dat 'er morgen geleegenheid zijn zal, om mij thuis te brengen; dit verzoekt mijne moeder ook, en ik vind niets zo billijk.
Welk eene revolutie kwam 'er toen in mijne denkbeelden! Altoos overspannen in 't geen ik dagt en gevoelde, scheen dit het grootste ongeluk, 't welk mij ooit konde overkomen! Dit verzoek bedroefde mij te meer, naar maate ik het billijk vond. Ik wist wel, dat het mijn pligt was, haar vertrek aanteraaden. Wat zal ik zeggen? Kan de leezer geduld met mij hebben, als ik zeg, dat ik op het punt stond om te schreijen? Ik hield echter mijne traanen in; maar, naar 't venster gaande, zeide ik: ‘dat is evenwel nu zeer ongelukkig! Ik had vast staat gemaakt, u nog eene geheele week voor mij alleen te hebben.’
Moeder. Ik beklaag mevrouw: branden is zeer smartelijk. Ik zal uw vader verzoeken, om coosje op morgen thuis te brengen; ik moet in de stad zijn; en, als gij dit verkiest, mietje, zal ik u medeneemen.
Hoe behaagde mij dit voorstel! Nu kon ik nog zo veele uuren bij mijne vriendin blijven; ik kuschte mijne moeder uit erkentenis. Maar, hoe onzeeker is alles! Zie daar de knegt van mijn heer T,
| |
| |
onzen buurman. Ik voorspelde mij niets goeds. Het bezoek zijnde aangenoomen, tradt de Heer T. binnen; en, na eenige beleefde woordenwisseling, zeiden: ‘ik moet morgen ogtend vroeg in de stad zijn, 'er is een plaats in de koets; ik kom zien, ot iemand der familie daar van gelieft gebruik te maaken.’ Hij vraagde aan coosje, of hij ook eens bij haare ouders zoude aangaan, om te hooren, of alles wel was. ‘Gij, mevrouw, vervolgde hij, zult zeeker te vermoeid zijn, om zo vroeg uitterijden; daarom heb ik u geene plaats aangebooden.’ Nooit had ik nog zo een heekel aan beleefdheden! Alles liep nu te samen, om mij te kwellen! Angstig, en van ter zijden zag ik coosje aan; ik vleide mij nog al, dat mijn vader beleefd zoude bedankt, en gezegd hebben, dat wij allen naar Amsterdam gingen, om juffrouw coosje thuis te brengen.
Vader. (mij aanziende.) Ik heb 'er wat anders op bedagt: morgen vertrekt juffrouw coosje, ik zal mijne grootste koets neemen voor ons, en verzoek, dat gij, mijn vriend, daar in een plaats neemt.
Nu ademde ik weer ruim! Ik drukte mijn lieven vader de hand: maar coosje zelf moest mijn ramp voltooijen.
Coosje. (tegen mijn vader.) Ik bid u, mijn heer, spaar die moeite. Mevrouw is reeds door ons aanhoudend rijden vermoeid. Het kan haar
| |
| |
niet aangenaam zijn, morgen ogtend zo vroeg optestaan.
Ik trad coosje op den voet, hemde, bremde, wenkte; alles vergeefsch!’ Waarom, zeide zij, zou men hier morgen omslag maaken, daar mijn heer T. zig met mij wel zal gelieven te belasten. [tegen mij.] Wij moesten van avond maar afscheid neemen; dan zou ik stil opstaan, en hier de koets afwagten.
De heer T. Niets is mij aangenaamer; ik verzoek alleen, dat gij bij ons komt ontbijten; mijne vrouw en haare moeder gaan met mij. Gij, mejuffrouw, zoudt haar zeer verpligten.
Moeder. Gij verpligt, mijn heer, mijne dogter ook; als die haare vriendin bemint, voor haar alle hoogachting heeft. Mietje ziet weer op nieuw, welke eene vriendien zij heeft aan juffrouw coosje; die voldoet volvaerdig aan het billijk verzoek haarer moeder.
ô, Ik begreep kláár en duidelijk, wat mijne moeder zeide. Ik achtte mijne vriendin om haare redelijkheid; maar, durf ik het zeggen? ik was echter zo uit mijn humeur, als verdrietig op mij zelf, en op coosje ook; dat ik, om mijne consciencie (die al vroeg mij mijne les gaf,) gerust te stellen, noodig vond, mij daar immers in 't hoofd te gaan brengen, niet slegts, dat coosje mij minder, dan ik haar beminde, maar eens moest uitwaazemen; mijn hart en hoofd, beiden eens wat lugt geeven. Ik
| |
| |
moest, dagt mij, met mijne hartsvriendin eens een kibbelpartij hebben. 't Was beslischt: zij hadt beloofd, te vier uuren aan het huis (dat over ons lag,) van den heer T. te zijn.
Wij gingen vroeger dan gewoonlijk aan tafel. Ik hield mij nu heel vrolijk; en, den gang doorgaande, neurde ik een stuk van een airtje: aan tafel sprak ik veel met juffrouw warin. Hoe! moest ik coosje dan niet toonen, dat zij mij even onverschillig was als ik haar? En, hoewel ik veel te beklemd was om te eeten, gaf ik mij echter het voorkomen van iemand, die graag is. Ik vond alles even smaakelijk; ik prees alles juffrouw warin aan, en diende haar van alles beleefd voor. - Ik merkte wel, dat coosje niets at, zugte, mij poogde aantespreeken; maar, hoe veel dit mij kostte, ik wilde nu van dit alles niets zien. Kortom, de leezer zal, hoe bescheiden ook, mij moeten toe; staan, dat ik mij zeer mal aanstelde; en dat ik mij zelf grooter verdriet aandeed, dan zo een voorvalletje mij anders hadt kunnen veroorzaaken. Toen mijne ouders oprezeen, was ik zeer in mijn schik. Ik brandde van verlangen, om in onze kamer met coosje eens aan den gang te koomen. ‘Kom aan naar bed, zeide ik: coosje moet immers vroeg vertrekken.’ Coosje zeide mij naderhand, dat zij even zeer verlangd hadt, dat de bui maar mogt vallen: zij wist, dat 'er het schoonste weer op zoude volgen. Zij nam met aandoening afscheid.
| |
| |
Mijne moeder, haar omhelzende, zei: ‘nu, mijn engel, wij zien elkander morgen aan het ontbijt. Ik heb dit aan den heer T. gezegd. Nagt, mietje.’ Coosje volgde mij onthutst en bedrukt. Ik trad nog vlugger dan ooit den trap op, en smakte de kamerdeur onzagt toe. Onder het uitkleeden vraagde coosje: ‘watscheelt u, lieve? Gij zijt niet in uw humeur.’
Ik. (zonder haar aan te zien.) Heden, denkt gij dat? Ik mogt dit liever aan u vraagen. Gij at niets, ziet bang, en zugt; ik at wèl, sprak veel, ben vrolijk, en zong, aan tafel gaande, mijn geliefd airtje.
Zij. Daarom vraag ik u dit juist: gij zelf weet immers wel, dat dit nu niet natuurlijk is.
Ik. (verwonderd.) Niet natuurlijk? Eet ik dan niet altoos met smaak? Ben ik niet altoos vrolijk.
Zij. Als wij scheiden, nooit: en nu, nu ik onverwagt moet vertrekken, affecteert gij eene onverschilligheid, die u altoos, en geheel en al, onnatuurlijk is.
Ik. Ja, men wordt onverschillig omtrent hen, die dit omtrent ons zijn. Vriendschap kan niet altoos van eenen kant koomen.
Zij. Gij beleedigt mij: ik onverschillig voor u! Ik hoop, dat gij het bewijs mijner liefde voor mijne moeder niet zo verkeerd zult uitleggen. Ik voldoe, omtrent haar, mijn pligt.
| |
| |
[Ik voelde de kragt deezer woorden; ik voelde, dat ik ongelijk had; evenwel, ik liet nog niet los; het was mijn fatsoen te na, de fraaje rol, die ik had begonnen te speelen, niet geheel te vertoonen; ik zeide:]
Nu, het scheiden valt u niet heel lastig. Mijne ouders stelden u voor, om u thuis te brengen. Gij ontnaamt mij dit, voor mijn hart, zo dierbaar vermaak. Gij moest met uwe wijsheid daar tusschen koomen; 't was: ‘mijn heer en mevrouw waren vermoeid, enz.’ Gij moest maar terstond met den heer T. gegaan zijn; dan waart gij zo veel eerder van mij los geweest.
Zij. Zo ik voorzien had, dat de weinige uuren, die ik nog met mijne vriendin kan doorbrengen, zo lastig zouden geweest zijn, dan ware mijn voorstel waarlijk een bewijs geweest van mijne vriendschap; en ook van mijne wijsheid.
Ik. Gij behoeft mijne woorden zo niet te herhaalen: men heeft ons geleerd, dat dit in ons geval noch vriendlijk, noch beleefd zij.
Zij. Als uwe woorden wel gekoozen zijn, zie ik daar niets onbeleefds in; evenwel, ik wil van u wel leeren.
Ik. (neigende.) Gij zijt zeer zeedig, en hebt veel goedheid.
Zij Gij zijt ten minsten zo driftig als onredelijk.
| |
| |
Ik. ô, 't Is zeer onredelijk, dat men bedroefd is over het scheiden van iemand, die men lief hadt; en om dat zij ons, door haar bedrijf, rasscher dan noodig is, verlaat.
Zij. Bedroefd? Gij zeidet echter, dat gij zeer vrolijk waart; gij at wel, spraakt veel, schertste; ja, deedt zelf uwe moeder smaakelijk lachen...
Ik. Gij zijt met uwe bedaardheid heel sarrig.
Zij. Is het sarren, als ik u toon, dat gij u zelf tegenspreekt? u iet herïnner, dat uwe drift u doet vergeeten?
Ik. Ik heb dan ten minsten in mijne drift een excus, dat gij in uwe koelbloedigheid niet hebt.
Zij. Lieve mietje, ik weet, dat gij zelf op morgen u, door dit excus, niet veel zult kunnen troosten.
Ik. Het zal u morgen misschien spijten, dat gij uwe voorzegging niet vervuld vindt.
Zij. Wilt gij bedaard hooren, wat ik te zeggen heb? Dit kibbelen verveelt mij. Wij zeggen elkander een hoope wisjewasjes, die ons berouwen zullen.
Ik. Wat kunt gij zeggen? Gij gaat morgen vroeg heên, en gij zijt oorzaak, dat ik u niet vergezel. [De bui bedaarde; ik begon te schreijen.]
Zij. (mijne hand vattende.) Gij weet wel, mietje, dat gij mij bedroeft. Gij weet wel,
| |
| |
dat het scheiden mij moeijlijk valt. ô Ik had zo gaarn nog wat bij u gebleeven!... Is het mijne schuld, dat mijne moeder een ongeluk krijgt? Zoudt gij, in mijn geval, ook niet net doen zo als ik?
Ik. Ach, lieve, daar spreeken wij niet van; maar gij moest mij niet belet hebben, u t'huis te brengen.
Zij. Ik moest al, mietje. Gij weet, dat uwe moeder, om onzent wil, zo veele dagen geheel afweek van haare gewoone levenswijs; dat zij (die nooit klaagt,) zeide, zeer vermoeid te zijn, en blij was, weldra thuis te kunnen uitrusten. Moest ik nu, uit zelfsbelang, dit alles niet gerekend, of haar die moeite voor ditmaal gespaard hebben?
[Ik voelde, dat zij gelijk hadt; ik moest echter nog eene pooging doen, minder om mij met coosje, dan wel om mij met mij zelf te bevreedigen.]
Ik. Maar, coosje, indien de heer T. niet gekoomen ware, dan, immers, zoude mijn vader genoodzaakt geweest zijn, u thuis te brengen. Gij kondt alleen niet gaan.
[Ik zag wel de doodelijke zwakheid mijner tegenwerping, maar het is met onze trotschheid, tijd gewonnen, veel gewonnen: ik wist, wat zij zoude antwoorden.]
Zij. Dit juist zoude mijne verschooning geweest zijn, en ik zoude mij verheugd hebben, in
| |
| |
nog eenige uuren bij u te kunnen biijven. [Ik weende van harte.]
Ik. Ja, coosje, ik moet bedroefd zijn; niet alleen over uw vertrek, maar om dat ik, door mijne eigen schuld, alle mijne waarde bij u verlooren heb! Wat ben ik mij zelf, wat moet ik u zijn afgevallen! Ik zie, dat gij mij, zo weinig als ik mij zelf ken, kende... Wat was ik onredelijk; ik heb u beleedigd: kunt gij mij nu nog uwe liefste vriendin noemen? [Ik snikte, en viel in haare armen.]
Zij. (zeer bewogen.) Wees niet zo bedroefd; ik weet wel, mijne lieve, dat uwe onredelijkheid voortkwam uit uwe tedere liefde voor mij. Gij zijt verrascht; het kwam u te onverwagt voor. Deeze tweede teleurstelling was u te zwaar. Ik vraag u ook om verschooning.
Ik. Daar toe is geene rede altoos.
Zij. 'Er is wel. Wist ik dan niet, dat alles bij u uit liefde ontstondt? Moest ik des niet, zo dra wij alleen waren, u met vriendelijkheid zijn voorgekoomen? U gezegd hebben, hoe mijn vertek mij bedroefde? Dan zoude 'er van dit alles niets gebeurd zijn. Ik zag, dat gij misnoegd en verdrietig waart; niet voldaan over mij. Ik voorzag den storm, en eene belachelijke trotschheid deedt mij bedaard blijven. Ik begon op een toon, die uwe drift moest opwekken. Ik heb des ook
| |
| |
schuld. Laat dit nu gedaan, en wij altoos wijzer zijn.
Toen, zo als het bij zulke verzoeningen gaat, gaf elk zig zelf de meeste schuld. Waar uit ontstaat dit? Is het wel geheel opregt? Voelen wij, dat dit zo is? Of maakt men, tot in onze deugden zelf, complimenten? Het berouw over eene verkeerde daad is zeer goed; maar, als zelfs onze nederigheid niet vrij is van hoogmoed, hoe diep moet hij dan in ons geworteld zijn! Hoe vleijend is het voor het zig zelf misleidend hart, als het zig schaamt zig zelf te ontschuldigen, te zien, dat de beleedigde verschooningen voor ons uitdenkt! en het berouw verzagt te voelen, door het zogenaamd goed oogmerk, het loffelijk beginsel. Gaarn geeve ik mij toe, in het maaken van zulke aanmerkingen: zij draagen toch iets toe tot de nog zo onvolkomene kennis van het menschelyk hart.
Het is wel te voorzien, dat wij nooit elkander tederer bemind hadden, dan na dit voorvalletje; dat 'er een diep stilzwijgen op volgde, en wij door vermoeidheid in slaap vielen; dat wij in onze brieven 'er wel eens over handelden, nu ernstig, dan boertend.
Toen ik des anderen daags met mijne moeder alleen was, verhaalde ik haar alles, zonder mij te verschoonen. Zij gaf mij, bij deeze geleegenheid, de volgende lessen:
| |
| |
Moeder. Gij, mietje, kunt bijna niet twijffelen, of ik gister avond alles gemerkt heb: ik voorzag, dat gij beiden u zelf een groot berouw toebereidet. Nu dit alles voorbij is, raade ik u, wees voortaan op uwe hoede. Het berouw is, 't is waar, een geneesmiddel, maar 't is toch altoos zeer bitter. Men gewent zig aan smarten, en is men daar aan gewoon, dan blijven zij niet langer waarschuwingen, of geneesmiddelen. Indien gij het gebeurde dikwijls herhaalt, zal het u weldra minder treffen. Gij zoudt denken: ‘het komt uit geen kwaaden grond, wij waren naderhand weêr de beste vrienden.’ Zo zoude ondertusschen uwe drift een aartig spelletje worden: wagt u daar voor.
Nogmaal, herhaal ik, wapen u tegen teleurstellingen. De rust en het geluk uws leevens zijn daar mede verbonden. Het leeven is weinig meer, dan eene aaneenschakeling van teleurstellingen, ook voor hen, wier begeertens onberispelijk, wier verwagtingen billijk zijn. Dit zal u niet verwonderen, als gij u herinnert, dat alles hier onbestendig is; dat wij in menigvuldige betrekkingen staan met veel persoonen, en des afhangen van dingen, waaromtrent wij geene beschikking hebben. De geheele natuur kan ons dwarsboomen. Van eene regenvlaag, van eene ligte ongesteldheid, 't zij wij zelf of anderen die gevoelen, hangt dikwijls de uitvoe- | |
| |
ring of verhindering af van iet, 't welk wij wilden vermijden of uitvoeren: gij ziet dit reeds in het verhaaste vertrek uwer vriendin.
Ik. Dat is waar, moeder; indien mevrouw B. wèl gebleeven ware, zou coosje nog hier zijn.
Moeder. De hoop, mijn kind, moet echter altoos onze vriendin blijven. Als zij ons vergezelt, zijn wij nooit ongelukkig. Zij bedriegt ons nooit; 't is onze dwaasheid, onze eigenheide, die ons misleiden. Indien wij geene teleurstellingen kunnen verdraagen, dan genieten wij niets, en wat is bezitten zonder genot?
Ik. Niets, ô dat begrijp ik klaar!
Moeder. Onder de veelvuldige bronnen, die ons tot het geluk leiden, is vooral, de vriendschap met eene vriendin, die wij achten en beminnen. Hoe jong gij nog zijt, gij bezit reeds zo een schat. Maar, indien gij in haar al uw genoegen plaatst, zo gij alle andere bronnen onaandagtig overstapt, dan zijt gij even dwaas als ondankbaar.
Ik zoude u hieromtrent veel meer kunnen zeggen; doch ik zeg nooit alles. Ik wil, dat gij, als ik u op den weg geholpen heb, zelf denkt; anders heeft alleen uw geheugen werk, en het is uw oordeel, dat ik wil oeffenen. De apostel paulus vermaant ons, om de waereld te gebruiken, als niet bezittende. Deeze les behelst véél; die haar volgen, zijn nooit ongelukkig; 't zijn de wijzen.
| |
| |
Ik. Lieve moeder, ik heb nog maar ééne bedenking.
Moeder. Welke, mijn kind?
Ik. Deeze: indien ik altoos moet denken: ‘het geen ik nu geniet, kan mij ras ontnoomen worden; het geen, waar naar ik wensch, zal ik misschien nooit bezitten’; dan geniet ik noch in het tegenwoordige, noch in het aanstaande; dan is mijn geheel leeven vrees en droefheid, en wat win ik daar ook bij? Zo ik eens dagt, ('er gaat eene huivering door mijn hart!) deez nagt zullen mijne dierbaare ouders sterven.... (ik kan mij daar niet bij ophouden....) nooit zie ik coosje, nooit juffrouw warin weder.’ ô! Dan was 'er voor mij geen geluk meer, en ik kon god niet met blijdschap dienen; evenwel, dat is een pligt, die reeds zo dierbaar is voor mijn hart! Zo ik op ons reisje gedagt had: coosje zal spoedig moeten vertrekken, zoude ik dan vreugd gesmaakt hebben? ô, Mij dunkt, het kwaad komt altoos tijds genoeg! Is het verstandig, te vreezen voor iet, dat misschien nooit zal gebeuren? Is het dwaas, dat men de dingen altoos van de mooiste zijde (zo als mijne gewoonte is,) beschouwt? Heb ik daar aan ongelijk, maatje?
Moeder. Mogelijk hebben wij beiden gelijk; en zien wij uit ons oogpunt even juist. Als ik u vermaan, waapen u tegen teleurstellingen; wil ik niet, dat gij altoos denkt: ‘het geen ik nu bezit, kan
| |
| |
mij in één oogenblik ontnomen worden; het geen ik het sterkst begeer, zal ik misschien nooit genieten.’ Ik wilde, dat ik u maar konde overtuigen, dat dit zeer moogelijk is; op dat gij altoos op uwe hoede zijn zoude. Ik wenschte, dat gij daar zo van verzeekerd waart, als gij verzeekerd zijt, dat gij eens zult sterven, en verpligt zijt den dood, met dankbaarheid aan uwen god, bedaard aftewagten; wijl hij het middel is, om u te brengen tot uw oneindig geluk. Heb ik u ooit gezegd: denk altoos aan den dood? Ik wensch slegts, dat noch de dood, noch de te leurstellingen u verraschten. Een voorbeeld: Hadt coosje, hier koomende, u gezegd: ‘mietje, ik blijf eene geheele maand; indien 'er niets voorvalt, dat dit belet;’ gij zoudt te vreeden geweest zijn; en al dien tijd vrolijk en gerust gesleeten hebben.
Ik. Dat is waar, moeder!
Moeder. En haar onverwagt vertrek zoude u meer voorbereid gevonden, dus minder droevig gevallen hebben; en gij zoudt uw goed humeur bewaard, en geen een verschilletje met coosje hebben gehad. Voor 't overige, mijn kind, onze meeste teleurstellingen zijn minder gevolgen van ons lot, dan wel van onze dwaasheid. Waarom vergeeten wij, dat alles onbestendig is? Waarom leeren wij de dingen niet op regte waarde schatten?
| |
| |
Ik. Zo als gij zegt, moeder, om dat wij dwaas zijn.
Moeder. Als wij eens wel overtuigd zijn en blijven, dat alles hier op aarde onbestendig is, dan zullen wij niet verbaasd staan, als ons alles ontvalt. En vergelijk ik een gerust geweeten bij alle de aangenaamheden deezes leevens, dan ben ik verzeekerd, dat dit al het overige opweegt. Als men vreede heeft met zig zelf; als men verzeekerd is van de gunst des Allerhoogsten, dan kan men in waarheid zeggen: ‘de gunst mijnes scheppers is alles, wat ik waarlijk behoef.’ Geen geluk zonder vrijheid. Poog alleen aftehangen van uwen god; dan zult gij gerust en veilig zijn. Dan worden teleurstellingen weldaaden; want gij zult die beschouwen als van uwen god u gezonden, tot uw geluk, indien gij die wel gebruikt; hier van hangt alles af. Zeg mij, mijn kind, indien gij nu moest kiezen, of dat coosje nog veele dagen bij u blijven zoude, of dat gij zoudt vorderen in de kennis van u zelf, en zien, waar de zwakke plaats van uw hart is, wat zoudt gij kiezen?
Ik. Ik zal zeggen, zo als het is - ik koos het eerste.
Moeder. Ik heb u lief om uwe opregtheid! Maar, indien coosje gebleeven ware, dan zoudt gij onkundig gebleeven zijn, hoe groot uwe eigenliefde is; hoe gehegt gij zijt aan uwe verkiezingen;
| |
| |
hoe onredelijk gij kunt worden; hoe weinig gij de lessen uwer ouders volgde! Gij zoudt niet geweeten hebben, dat gij uwe vriendin kondt verdenken en bedroeven, en dat alleen, om dat zij een pligt volgde, dien gij, in haar geval, volgen zoudt. Zie eens, zo veel hebt gij daarbij gewonnen. Want dit alles ontstondt uit eene teleurstelling.
Het is, vooral voor onze sexe, noodig, zig met blijmoedigheid te leeren schikken naar haar lot. Gehoorzaamheid past ons te meer, om dat onze bestemming ligt in het huwlijk. Over dit onderwerp eens omstandiger, als gij ouder zijt. Thans roer ik het maar aan.
Ik. Lieve moeder, ik zie met berouw mijne dwaasheid. Ik weet wel, dat ik een huis vol werk zal hebben, voor ik mijn dwingkop van een hart ook in deezen aan mijn pligt zal onderwerpen: evenwel, ik heb ook gaarn wat te zeggen. Ik wil altoos mijne ouders gehoorzaam zijn; ik wil mij leerenschikken naar de omstandigheden... maar nog eens, een man onderdaanig zijn! maatje, dat is raêr... Heden, dáár heb ik nog nooit aan gedagt.
Moeder. Dat kan ik wel denken: 't is ook geheel onnoodig.
Ik. Nu, moeder, ik zal over mijn hart de baas zijn: en al schreeuwden mijne driften moord en
| |
| |
brand, zij zullen mores leeren; vooral, maatje, als gij mij zo wat helpt.
Moeder. Uwe uitdrukking is wat vreemd, maar uw voorneemen zeer goed.
Ik. Moeder, nog maar ééne vraag; zij raakt mijne vriendin. Coosje is mij zo nuttig, zij kan mij zo aartig bij mijne zeedelijke neus leiden! Zonder haar zouden mijne driften niet half zo gehoorzaam zijn; zij maakt mijne pligten zo gemaklijk; kan mijn wensch, om haar bij mij te houden, dan nog al niet door den beugel? Lieve maatje, helpt mij daar eens wat door!
Moeder. Gaarn: het komt, met opzigt tot onze begeertens, niet aan op de redelijkste, maar op de beste wenschen. Daar komt ook dit bij: zo dra onze wenschen nadeelig worden voor onze deugd, of die van anderen, zo wel met opzigt tot derzelver beginsels, als drijfveeren en volkomenheid, dan zijn zij niet meer redelijk. Als gij nu alleen het geen uw pligt is goedkeurt, als gij u (om uwe uitdrukking te gebruiken,) door haar bij uwe zeedelijke neus laat leiden, wanneer zij het is, die uwe driften beteugelt; dan hebben uwe ouders zo weinig verpligting aan u, als de deugd. Ja, dan lachen uwe driften u in haar vuist harrelijk uit.
Ik. Dat zou mij spijten: maar waarom doen zij dit toch?
| |
| |
Moeder. Waarom? Wel, om dat gij haar nooit gewilliger dient, dan wanneer gij u verbeeldt, dat zij naar uwe pijpen danssen?
Ik. (geheel verbaasd.) Moeder!
Moeder. Zo is 't, mijn kind! Vermaak is uwe hoofddrift. Coosje behaagt u; haar te behaagen, is uwe behoefte. Dat coosje eenuitmuntend meisje is, is, met opzigt tot u, zo toevallig als gelukkig.
Ik. Maar, moeder, ik zou nooit een slegt meisje kunnen beminnen of willen behaagen; wel?
Moeder. Zij zoude al zeer stootende gebreken moeten hebben, voor zij u mishaagde; mits zij eenige fraaije talenten, en veel van uwe goede zijde hadt... ik ken mietje, zo eene vriendin zou u even goed bij de neus leiden.
Ik. Maatje! zou dat waar zijn?
Moeder. Oordeel zelf: het is eigenlijk niet uwe zugt tot deugd, tot onderwijs, die u verleid hebben, zeer berispelijk te handelen omtrent uwe vriendin; of die u begeerig maaken naar haar gezelschap; dit is toevallig, en slegts bijwerk.
Ik. Wat is het dan, moeder?
Moeder. Het is het vermaak, dat gij hebt in het bijzijn van eene vriendin, die u behaagt. Twijffelt gij hier nog aan, mijn kind?
Ik. Ja, moeder, nog vrij wat.
Moeder. Kom aan! Indien uw wensch, om
| |
| |
coosje bij u te houden, een deugdzaame, dus redelijke wensch ware, zoudt gij haar dan kwalijk genoomen hebben, dat zij haar pligt volgde? Zou zij u toen zelf niet dierbaarder geweest zijn? Ik ben gerust, dat gij haar nooit meerder bemindet dan nu; maar is het dan ook niet waar, dat uw wensch niet uit de zuiverste beginsels, niet uit zugt tot deugd, voortvloeide?
Ik. Nu, maatje, ik zie, dat gij altoos gelijk hebt. Mij dunkt, ik moest nooit meer met u aanleggen; ik moest u maar blindeling gehoorzaamen; dat zou tijd en moeite spaaren.
Moeder. Als een meisje uwe jaaren en kundigheden heeft, ben ik niet voor de blinde gehoorzaamheid. De oeconomie der traagheid bevalt mij even weinig. Ik ben eene groote bewonderaarster van apostel paulus, (dien ik u nu weldra zal leeren kennen,) hij zegt: ‘alles, wat niet uit het geloof (dat is uit overtuiging,) is, is zonde.’ Ik raade u alweder, tragt een geoeffend verstand en een verlicht geweeten te verkrijgen.
Ik omhelsde en bedankte mijne moeder. Dit gesprek was voor mjj een der allernuttigste.
|
|