| |
| |
| |
Aankomst en verblijf op het kasteel.
Naauwlijks hieldt de koets stil, of wij zagen ons omcingeld van een aantal bedienden van beide sexe; ja zo bezet, als of wij vreemdelingen waren, die men van sluikerij verdagt hieldt en aan het hoofdcomptoir strict wilde visiteeren. Mijn vader kon zig zo terstond niet doen verstaan; wijl vier groo- | |
| |
te bulhonden, die aan kettingen lagen, hem overschreeuwden, en een gruwelijk geweld maakten; geholpen door keffers en jagthonden, die uit alle de laanen toeschooten. Eindelijk verscheen de hoogadelijke eigenaar, en leidde, zeer beleefd en zeer omhaalig, mijne moeder uit de koets: terwijl coosje en ik als versmoord wierden door de omhelzingen der jonge, groote, zwaarlijvige, en goedaartig uitziende gravin. De graaf verzeekerde mijn vader, dat hij ons met vermaak gewagt hadt, en hoopte, dat wij ons wel zouden diverteeren. Dit wierdt met erkentenis en heuschheid beantwoord, en wij traden in eene groote, met goud leer behangene, beneden zaal. Alle de hooge leuningstoelen pronkten met grijnzende leeuwenkopjes, vergulden spijkertjes en gouden franjes; de tasels allen glad gevreeven, en lang werpig vierkant; de zwaar gelijstte kleine spiegels, alles trok mijne oogen. Aan het hooge eind der zaal, stondt een pragtige marmeren tafel, en daar op lag een groote bijbel, met zilveren sloten. Men presenteerde ons zeer schoone vrugten: de jonge dame betuigde, dat zij het avond eeten niet kon afwagten, en at, al heên en weêr wandelende, een snee roggenbrood. De edelman lachte over de graagte zijner dogter; de oude gravin zei: dat femina nooit wist, of zij een maag hadt, dan door haar appetijt. Zij verzogt, dat wij ons toch niet zonden. geneeren, wijl dit daar geen gebruik was.
| |
| |
Wij gehoorzaamden, en verkleedden ons wat gemakkelijker. Dit geschiedde in de voor ons geschikte slaapkamers, die zo ouwerwets als kostelijk en zuiver vercierd waren. De oude gravin bekeek alles; nam de zilveren lampetkan op, bezag de kommen, de zilver vergulden blaakers, met zo veel nieuwsgierigheid, als of zij hier vreemd was, en deeze pragt nooit gezien hadt. Naauwlijks hadt zij ons alleen gelaaten, of de jonge gravin kwam den schoonen breeden trap opdaveren, met een zilveren kandelaar, waarop een lange dikke waschkaars brandde: nam coosje en mij naar onze slaapkamer, die met eene porte-brizée in die mijner ouders uitkwam; zij verplaatste, met veel drift, een nagt-tafeltje, zette daar de kaars op, en voerde ons beiden voor het stuk, dat zij ons wilde vertoonen. Het bestondt in een lap gaas, meer dan twee ellen lang, en ongelijst, waar op het kasteel, met de merksteek, genaaid was; de naamen en tijtels des graaven las men, in kleine lettertjes, die een binnenlijstje maakten; de wapens, met alle de quartieren, praalden in de vier hoeken. Terwijl wij, aan dit alles, den wel verdienden lof gaven, begon het goed schepsel hartig te lachen; wij zagen hier over een weinig vreemd op; toen zij coosjes teder voorste vingertje greep, en in de hoogte hieldt, om het te brengen op een zwart vierkant, waarin een lang, wit, menschelijk siguurtje stondt. Het stak de magere handen voor- | |
| |
uit, en scheen te vlugten voor een klein boekje, dat op een stoel lag. Wij zeiden, dat wij hier van niets begreepen. Zij sleepte daar op drie groote stoelen voor de lap, klom op haaren stoel, en verzogt, dat wij ook zo wilden doen; zij begon dus de verklaaring met een Geldersch accent, dat ons ongemeen zeer behaagde.
‘Mijn grootvader erfde dit kasteel van zijnen grootvader; hij bewoonde het ook, maar het spookte 'er schrikkelijk; en vooral in deeze kamer, tusschen twaalf unren des nagts. Het was een lang, mager, dood mensch of geest, (nu dat is hetzelfde;) en dat wandelde, in het wit gekleed, altoos heên en weêr; dan tradt het voor grootvaders bed, die, hoewel een groot en dapper generaal in staaten dienst, regt bang was voor dit spook; wijl hij wist, dat geen geesten iets geeven om sabel of snaphaan; zo als wel te begrijpen is; want zij hebben geen lichaam, zo als wij. Hij sliep des in andere kamers; al hetzelfde! Het spook volgde hem als zijne schaduw. Mijn grootvader dagt: misschien weet het spook niet, dat ik een edelman ben; daarom liet hij alle zijne wapens en zijn geslagtboom in zijn kamer plaatsen, en zette daar veele kaarssen voor, op dat het spook dit zien zonde. Maar, toen was het nog veel erger! Al de wapens hingen te schudden als gekken, en de geslagtboom tiktakte tegen de tapijten. Onderwijl kon hij niet begrijpen, waarom onze lieve
| |
| |
heer hem zo zwaar bezogt. Hij was eerlijk aan alle zijne tijtels en goederen gekomen. Deszelfs overgrootvader hadt het paapsche geloof verzaakt; en hij zelf was een goed landheer; nooit hadt hij, om een haas of patrijste schieten, een voet koornland bedorven; nooit een boer gestraft, als die, op zijn gehuurd land, een conijntje striktte; hij was ook geen extra vloeker, of drinker, hoewel hij meer dronk dan zes anderen, die niets verdraagen kunnen. Des zondags ging hij naar de kerk, en des avonds las hij zijn gebed; hieldt den dominé veel ter maaltijd, en hadt nooit ligtvaardig gespot met hexen en spooken; nooit gewenscht, om eens wat te moogen zien; en altijd geloofd, dat 'er een duivel is: zo dat, hij kon geen reden vinden van deeze droevige bezoeking. De dominé en zijne vrouw waren heel Godvreezend, en hadden schrikkelijk veel kinders; zo dat grootvader het geheele huishouden onderhieldt; want het traetement was klein. Hij klaagde zijn nood aan dominé. Die was met de zaak verleegen. Hij wilde wel voor den generaal bidden, maar, zeide hij, ik ben zo min een duivelbanner als een apostel; en dat was ook zo. Hij raadde hem, zelf te bidden en te vaster. Mijn grootvader zei: ‘ik bid alle daag, en voeg 'er dikwijls het geloof en de tien geboden bij, maar 't is sut, dominé; maar vasten dat kan ik niet’; en daarin ben ik net als grootvader. Eindelijk verzogt hij
| |
| |
dominé, daar eens een nagt te blijven. Toen ging het nog veel erger! Het was of het kasteel geplunderd wierdt. Alle de bedienden beefden van angst. Dominé zat in gedagten, en het was of het hem wierdt ingegeeven, dat, uit dit zwaar ongeluk, iet goeds voor de kerk zoude ontstaan. ‘Generaal, zeide hij, ik hoop, dat gij mij niet van eigenbelang zult verdenken, als ik zeg, misschien wil deez' geest u beweegen, om mij in uw testament te zetten. Ik heb zes zoonen, en liet die gaarn alle dominé's worden, maar ik ben arm, en kan hen niets geeven, dan mijn onderwijs en voorbeeld.’ Mijn grootvader was overmaatig rijk, en hij hieldt van weldoen; zo dat, dit smaakte hem beeter dan vasten: ô, daar wilde hij nooit van hooren. 's Volgenden daags was ook alles beschreeven: evenwel, de geest kwam altoos weêrom. Hij besloot dus in de stad te gaan woonen; en hij liet zijn rentmeester daar, wijl die niet bang was voor spooken. Hij zette des avonds een stoel voor zijn bed, en lag 'er havermans gebeedenboekje op; vervolgens sliep hij gerust in; en sedert is 'er spook noch geest gezien. Alles bleef in rust. Wat dunkt u van deeze waare historie?
Ik. Ja, de eenvoudigste middelen zijn dikwijls de beste. En het testament bleef dat in kragt?
De gravin. Wel vast! Grootvaders woord was zijn eed. Toen ik nu het kasteel uitmerkte,
| |
| |
had ik zin, om 'er dit geval in te brengen, zo als gij duidelijk ziet.
Ik. 't Is geestig, en het houdt de historie leevendig; 't is jammer, dat de rentmeester ook niet is gemerkt; hij is die eer wel waardig, dunkt mij.
Coosje. Het is te verhelpen; hebt gij geen portret van dien braaven man?
Zij. Ja, in craijon, door onzen schoolmeesters zoon, die glazenmaaker en kladschilder was; als ook dat van dominé, het hangt in mama's kamer.
Coosje. Wel, dan moest gij beiden hier bij de lap plaatsen.
Dit vond zij zo goed bedagt, dat zij coosje daar hartlijk voor kuschte. Toen wierden wij aan tafel genodigd.
Goedaartige menschen worden, ook als zij ons schrikkelijk verveelen, altoos bemind: de jonge gravin moest des over ons aandagtig luisteren zeer te vreede zijn. Wij zagen, dat dit verhaal haar zo veel vermaak deedt! Dit gaf ons geduld. Aan tafel toonde zij op nieuw, dat vasten haar deugd niet was. Zij scheen meer graag dan kiesch. Ik begreep rasch, dat hij, die haar van eeten sprak, haar grootste vriend was: evenwel, zij was goed omtrent allen. Nooit had ik nog zo eene maaltijd gezien; 'er was genoeg voor dertig persoonen. Dit kasteel was beroemd om de gastvrijheid der bewooners. Elk welgekleed mensch wierdt daar ontsangen, 'er was altoos een knegt in het dorp, dat daar verre aflag, en waar
| |
| |
in niet een goed huis stond, om vreemdelingen te noodigen, indien zij den nagt wilden overblijven, zo als dikwijls gebeurde, om op hun gemak deeze schoone plaats te bezien. Na de maaltijd zeide de oude gravin: ‘dogter, breng uwe twee vriendinnen in haare kamer, en zie of 'er al het noodige is. Wij volgden onze hoogadelijke geleidster; zij wilde met zo veel goedaartigheid ons den dienst van kamenier doen, dat het mij trof, hoewel wij dit volstrekt weigerden. Zij moest het opgeeven; zij omhelsde ons, en vertrok.
'Er stonden twee groote ledikanten, en dat zo verre van elkander, dat wij beslooten het eene leedig te laaten, wijl wij veel te praaten hadden, en vreesden daar door mijne ouders te hinderen.
Coosje. Mij dunkt, dat de graaf zijne dogter wel plaatsen mag op de lijst zijner zeldzaamheden.
Ik. Het komt mij vreemd voor, dat hij zijne dogter niet liet leeren, dan die dingen, waar van wij getuigen waren.
Coosje. Zo zij ooit denkt, zal het haar misschien, ook verwonderen, dat wij iet meer kennen dan lagchen, eeten en drinken, en eenspook historie in een merklap zetten.
Ik. Wij hebben altoos nog niets gedaan of gezegd, dat haar dit in gedagte kan brengen. Doch konden wij anders?
Coosje. En welke bekwaamheden kon zij in zo korten tijd toonen?
| |
| |
Ik. Hoor, coosje, ik wagt niets bijzonders; denk maar aan de spookhistorie en de meiklap; en dan dat veel eeten, dat schaaterend lagchen, die onbehouwen omarmingen, voorspellen geen geoeffenden geest.
Coosje. Men vindt bekwaame menschen, die voor zekere zaaken een Tic hebben: mogelijk heeft zij die omtrent de kruissleek, en ik weet niet, of haar maag sterk en spoedig verteert, om door zo veele spijzen haar geest niet te hinderen.
Ik. Ja, haar gelaat teekent evenwel zo weinig vernuft! dit kunt gij niet ontkennen: hoorde gij haar een wijs woord spreeken?
Coosje. Was 'er geleegenheid, om veel wijsheid aan den dag te leggen? Op het gelaat kan men niet altoos af.
Ik. Hebt gij ooit een wijs mensch gekend, die 'er uitzag als een domöor? of een zot, die niet teekende als een uil?
Coosje. Ik ken nog weinig menschen: doch juffrouw warin heeft mij wel gezegd, dat de phisionomie dikwijls bedriegt; voor al, als de waarneemer die kunst nog niet fix heeft. Zij toonde mij eens een man, die 'er dommelijk uitzag, en echter veel verstand hadt: denkende menschen zien 'er wel eens uit, of zij het niet vast hadden.
Ik. Gij zult mij niet ontpraaten, dat zij 'er toch anders uitzien als onze vriendin. Gij weet ook wel, dat men, zo men niet olijdom is, niet
| |
| |
gezond blijven kan, indien men zo vervaarlijk eet.
Coosje. Ik herinner mij, dat uwe moeder eens zeide: ‘wij zijn op deeze waereld geplaatst, minder om te bespiegelen dan om te werken.’ En dewijl men daar toe eene vaste gezondheid moet hebben, is het mogelijk, dat dit goed mensch reeds meer nut deedt, dan gij en ik.
Ik. In den hemel wordt gegeeten noch gedronken, en ik verbeeld mij, dat de engelen niet zwaarlijvig zijn.
Coosje. Nu, dat is 'er weer een uit de ouwe doos! Zo uwe moeder dit hoorde, zij zou u een lesje geeven. De engelen hebben geheel andere beezigheden dan wij. Zo zij niet eeten, zij leezen, teekenen of borduuren ook niet, zo als gij en ik. Weet gij ook, wat of zij dagt, toen zij het gebedenboekje uitmerkte?
Ik. Zij hadt, geloof ik, spookagtige en duivelsche invallen, maar die te gek waren om alleen te loopen.
Coosje. Zou zij in haare eenvoudigheid niet hebben gedagt: ‘als ik onzen lieven heer vrees, dan zal hij mij wel bewaaren voor spooken en duivelen.’ En is deeze gedagte niet veel nuttiger, dan allen, die mietje mij thans mededeelt?
Dit trof mij! ik omhelsde en bedankte mijne vriendin, ô zo van harte! Ik viel in slaap, zonder echter groote gedagte van de gravin te hebben; maar ge- | |
| |
loofde, dat zij in deeze waereld zeer wel zoude kunnen gemist worden.
Wij ontwaakten vroegtijdig: coosje wilde opstaan, doch ik, geen zin hebbende om met de gravin opgescheept te zijn, hieldt coosje aan de praat. Zij zag mijn oogmerk; en vroeg, of ik nog even ongunstig over onze nieuwe vriendin dagt? Ik zeide: dat ik, terwijl ik sliep, geene proeve gezien had, die mij van gedagten konde doen veranderen. Doch, dat zij, naar haare loffelijke gewoonte, zig veel wijzer gedroeg dan ik. Voor wij van hier gaan, kan het gebeuren, dat ik in mij zelf ondervind: ‘die haastig oordeelt, oordeelt doorgaans verkeerd.’
Coosje. Gij zijt toch waarlijk een goed meisje: ik twijffel nu zelf, of gij dit alles niet zeide, om mij aan de praat te krijgen. Zo ik u had kunnen zien, ik zoude uwe Dupe niet geweest zijn. Ik weet, hoe lief gij goedaartige menschen hebt. [Ik lachte, maar zeide niets.] De gravin is heel werkzaam; zij kan des veel goeds doen, en onderwijl volgt zij de les van salomon: ‘het is goed te eeten ende te drinken, ende het goede te genieten.’
Ik. Nu is het uw schuld, coosje: gij brengt mij weer op mijn stuk. Mag ik 'er des niet op aanmerken, dat de wijze man dit beschouwt als de belooning voor al den arbeid, dien de mensch heeft gearbeid onder de zonne? En meent gij, dat hij eene agttienjaarige freule, die nog niets deedt dan een
| |
| |
spook-historie uitmerken, heel spoedig bij zijne mieren ter school zoude stuuren?
Coosje. Zij deedt nog meer: zij leerde spellen en leezen, zo als op den merklap blijkt.
Ik gaf het op: nu kon coosje mij zien. Mijn aandagt wierdt ook getroffen door een geluid, dat ik niet konde onderscheiden. Ik stond op; en zag eene deur, die ik nog niet gezien had. Daar voor staande, hoorde ik, dat de genadige vrouw haar gebed las; even als onze dorpschoolmeester het woord; ik hoorde niets duidelijk, dan: ‘de eerste en tweede bazuin zal blaazen.’ Coosje, zei ik, ik geloof, dat deeze vrouw wat zonderling is; zij bidt van een eerste en tweede bazuin.
Coosje. Is het zonderling, in den Bijbel te leezen?
Ik. Neen: maar staat dit in den Bijbel?
Coosje. Het staat in de Openbaaring van johannes; doch ik hoor, dat dit Boek zo duister is, dat zelf geleerde lieden het nog niet verstaan.
Ik. En gij vindt het niet zonderling, dat eene vrouw, die, denk ik, geene sçavante is, ter haarer stigting woorden uitspreekt, die zij niet verstaat en die dus slegts enkele klanken voor haar zijn?
Coosje antwoordde mij niets, en beneeden gerugt hoorende, daalden wij (met vrouw magteld van velzen) van den wenteltrap, des landes grave te gemoet.
De oude gravin, ons ziende, vroeg, of wij wel
| |
| |
gerust hadden. Dit beleefd beantwoord zijnde, ging zij dus voort. ‘Hier blijven altoos des nagts een paar bedienden op, om te wagten op vreemdelingen, die in het dorp geen verblijf vinden, en door een knegt hier gebragt worden; 'er is altoos een tafel gedekt, mijne dogter staat ook wel eens op, om met hen iet te nuttigen; maar in den zomer is zij doorgaans te vier uuren geheel gekleed.’ Wij waren zeer benieuwd om te weeten, waar de jonge gravin was, wij zagen haar nergens. Het ontbijt was niet minder overtollig en voedzaam dan het soupé. Nooit had ik iet dergelijks gezien, zo veele groote gebakken, zo veel gevogelte, wijn, in soorten! - consituuren ook; en, op een kleinder tafel, coffij, thee, chocolaad! Mijne ouders waren met den graaf al reeds aangezeeten; wij volgden dit voorbeeld. Opstaande, zagen wij onze nieuwe vriendin het voorplein optreeden, met eene boere huisbediende; zij droegen beiden eene groote mand, zij was reeds zeer warm en vermoeid. Zo als zij ons zag, zette zij de mand neer, en kuschte ons dat het klonk. Wij volgden haar naar de eetzaal; zij en de meid schikten van het overschot zo veel in de mand als mogelijk was, en daarop gingen zij nog eens uit. Het eigenhandig uitdeelen der spijzen hadt haar tot een voorwerp van spotternij gemaakt, bij den omliggenden adel; dit hoorden wij naderhand, doch dit bekreunde zij zig niet; zij wist, dat zij wel deedt.
| |
| |
Met mijne ouders het heerlijk bosch intreedende, zeide ik: lieve vader, bij welke menschen zijn wij? alles is mij zo verbaasd vreemd!
Vader. Gij zijt bij menschen, zo als 'er maar zeer weinigen zijn kunnen. De familie des graven is eene der oudste en adelijkste van deeze Provintie. Zij bestondt altoos uit magtige en rijke weldoeners der menschen. De graaf en zijne gravin zijn in waarheid genadige heer en vrouw, hunne dogter volgt dat voorbeeld; maar zij zijn allen zeer onkundig. 's Graven ouders beminden hun eenigen zoon zo onverstandig, dat zij hem altoos bij zig hielden, en een Proceptor gaven, die hem weinig konde leeren. Hij was gezond, en sterk. Nog een jongen zijnde; was hij reeds een beroemd jager; evenwel ook dit wierdt wel ras te oud, om hem altoos te behaagen. Hij was zeer onweetend, maar nog niet zo dom, als eene aanhoudende onweetendheid ons maaken kan. In het naastgeleegen kasteel was een jong edelman; hij hadt alle de gebreken van den slegt opgevoeden adel. Zij maakten kennis, en de jonge graaf klaagde hem, dat zijne ouders hem, door te willen dat hij altoos op het land bleef, ongelukkig maakten, wijl hij hier door niets konde leeren, van het geen men toch diende te weeten. Dees lachte hem uit, en zei: dat een edelman geen schoolvos zijn moest; dat, als hij jaagen en vegten kon, hij alles wist, wat hij moest weeten; en dat hij leesbaar genoeg schreef
| |
| |
voor een edelman. Hij bespotte hem over zijne goedhartigheid omtrent zijne boeren, en zei, dat dit hem bijna deedt twijfelen, of hij waarlijk zo hoog van geboorte was. De jonge graaf wilde hier tegen inleggen; doch hij stopte hem den mond, uitschreeuwend, dat 'er een braaf kerel aan hem verjooren was. Dit brak alle gemeenzaamheid af. Het goed hart des graven hadt een afkeer van baldadigheid; maar zedert hij, op de jagt gaande, bij ongeluk een jong kind zo zwaar gekwetst hadt, dat het kort daaraan stierf, zwoer hij nooit meer te zullen jaagen. Hij hieldt zijn woord, doch sloeg tot een ander uiterste over. Ongeschikt voor de beschaafde gezelschappen, onkundig van alles, verging hij door zelfsverveeling; want de eenzaamheid is alleen goed voor hen, die zig weeten beezig te houden: zij maakt ook allen niet gelukkig, men moet zekere geschiktheid bij haar brengen! Zijn aandagt niet kunnende bepaalen bij iet, dat bij wilde leezen, besloot hij; dat hij onbruikbaar was tot alles, wat inspanning eischt. Het denkbeeld, ik ben onnut voor anderen, en een last voor mij zelf, was voor hem aller vernederendst. Zijne ouders stierven; hij was de eenige erfgenaam hunner groote schatten. Hij wist wél, dat 'er menschen waren, die, bij gebrek van geleegenheid, hunne begaafdheden niet konden oefenen. Dit denkbeeld hieldt hij zo vast, dat het hem aan werk hielp. Hij lag met hulp van anderen eene vorstelijke bibliotheek aan;
| |
| |
hij verzamelde een cabinet van natuur en kunst, vergrootte en bevolkte zire diergaarde, kogt de zeldzaamste boomen en planten, liet veele oudheden in Italien opkoopen, kogt teekeningen en schilderijen, leide een huis-apotheek aan, voor arme zieken, en gaf over alles het bestuur aan een zo kundig als braaf man, dien hij, hoewel hij hem betaalde, achte en beminde. Dees man was een buitenlands vriend van den heer Berk; hij overleedt, en heeft nog geen opvolger. De graaf trouwde eene adelijke behoeftige dame, met weinig verstand en veel zeer onderscheiden vooroordeelen; doch even goedaartig als hij zelf. Jammer, dat dit kasteel zo afgeleegen ligt; hij zou anders zig een grooten naam gemaakt hebben, door zijne verzamelingen van alles, wat schoon en zeldzaam is. Hij zelf zegt: ‘ik heb weinig aan dit alles, maar ik ben nuttig voor anderen; dit voldoet mij.’ Nooit verzelt hij zijne bezoekers; hij vreest zijne eigen onkunde te verraaden. Hij liet, zegt hij, zijne dogter in het geen hij den staat der natuur noemt. Zij zal zo wel als haare ouders ook nog na haaren dood met liefde gedagt worden. ‘Ja, zeide mijne moeder, het verstand nuttig beezig te houden, verwerft ons bewondering en achting, maar de menschlievendheid maakt zig meester van ons hart. Men verwondert zig over lieden, die groote talenten hebben; maar goedaartige menschen zijn onze lievelingen.’
| |
| |
| |
Vervolg.
Des namiddags zagen wij de heerlijke Bibliotheek. De jonge gravin, die ik alreeds heel lief had, ging uit beleefdheid mede. Coosje en ik stonden verbaasd! wij hadden te weinig gezien, om te kunnen vermoeden, dat 'er zo veele boeken (verscheiden zaalen vol!) zijn konden. Wij zouden allen wel hebben willen inzien, leezen, overdenken. Geduurig namen wij 'er een van den regel; doch dit was 't ook al. Coosje vraagde aan de gravin, of zij, daar haar vader zulk eene schoone bibliotheek hadt, nooit las?’ Zij lachte, en zei: ‘hij heeft ook een kostbaare apotheek, en evenwel ik gebruik 'er niets uit, want ik ben gezond; wat zou ik toch leezen, waar aan ik iet had?’
Coosje. Wel, bij voorbeeld, historien; die smaaken jonge lieden nog al het best, om dat zij nieuwsgierig zijn.
De gravin. O! ik ben niet nieuwsgierig naar de gekheden en ondeugden der menschen.
Coosje. Hoe hangt dit samen?
De gravin. Dat zal ik u zeggen: hier was onlangs een verstandig heer: hij zei, en dit onthield ik, ‘de historien beschrijven de gekheden en ondeugden der menschen, deeze geeven de rijkste onderwerpen.’ Ik denk goed van alle menschen; ik wil zo min kwaad van hen leezen, als hooren.
| |
| |
Ik heb veel meer belang bij mijne vrienden en buuren, bij onze boeren, dan bij koningen en vorsten, die lang dood en begraaven zijn, en die ik zelf niet bij naam ken. [Mijne moeder lag een boek neder, en de gravin vriendelijk aanziende] vroeg zij: ‘lieve dame, hebt gij nooit eens lust gehad tot leezen?’
De gravin. Mevrouw, toen ik twaalf jaar was, ging ik met mama eens te Amsterdam logeeren, bij eene nigt van ons, die zeer devoot was; 'er viel voor mij niet te loopen of te draaven; en ik verstond geen een woord van 't geen ik hoorde. De tijd verveelde mij zo, dat ik in de boeken, die ik daar vond, ging zitten leezen. Maar toen ik weer hier was, en kon doen wat ik wilde, las ik geen regel meer dan mijn gebed uit mel, en den bijbel; kijk, dat is mijn pligt, en ik doe die ook.
Mijne moeder. Tijdverveeling brengt dikwijls jonge lieden aan 't leezen, voor zij daar nog smaak in hebben; maar als zij leeren begrijpen, hoe nuttig dit zijn kan, wordt het leezen weldra aangenaam.
De gravin. Ik geloof zelf, dat, zo ik in de stad gebleeven was, ik voort zou geleezen hebben.
Uit de bibliotheek, gingen wij in het cabinet van schilderijen. Mijne moeder wees ons de sraaiste stukken. Onze aandagt viel bijzonder op het afbeeldsel van een jong meisje. Wij hadden
| |
| |
het zeer druk, over den griekschen neus en over de oogen. De gravin kwam uit nieuwsgierigheid bij ons. Zij bekeek het ook; en zei: ‘nu, ik vind juffrouw mietje veel liever en veel mooijer.’ Ik wierd zo rood als bloed, doch zeide niets. Zij deedt alle mijne beweegingen vlug en grappig na, en zei ‘ik hou van vrolijke meisjes; en ik heb gemerkt, dat juffrouw mietje gaarn lacht; zo ben ik ook.’ Toen zagen wij een heerlijk landschap van potter; de gravin trok mij voor een venster, deedt dat open, en zei: ‘dit is evenwel veel natuurlijker.’ Deeze naïviteit smaakte ons allen. Vervolgens zagen wij twee overschoone afbeeldsels van haar grootvader en grootmoeder. Ik ga, zei zij, beiden dikwijls bekijken, maar als ik zo veel geleek naar mijne grootmoeder, als juffrouw mietje op haar moeder, dan zou ik die moeite spaaren, en mij een reis te meer in den spiegel zien. Dit deedt ons lagchen; en naderhand zeide mijn vader: ‘dit kind der natuur heeft zulke goede oogen, dat zij wel zien kon, hoe gij, als gij bedaard zit, en uwe trekken in rust zijn, het miniatuur uwer moeder zijt.’ De vreemde gewassen behaagden coosje en mij minder, dan de inlandsche schoone bloemen; zij waren minder los geteekend, niet zo schoon gekleurd; en eenigen hadden eene sterke onaangenaame reuk. Ik zag naderhand eens eene bijna zwarte roos, waar van men, als van eene groote zeldzaamheid, veel sprak;
| |
| |
het was eene zeldzaamheid; maar ik, voor mij, verkoos onze roozen, hoewel die overal groeijen; en met recht, door de poëeten, de koningin der bloemen genoemd worden. Is 'er in de natuur toch iet lieffelijker, dan eene niet geheel ontlooken roos, die zig tusschen de frissche blaadjes verschuilt, en waarop nog de morgendaauw blinkt! De poëeten (niet de vaersenmaakers) zijn altoos kenners van het schoone. Zij hebben, als zij de godin der liefde schilderden, haar des geene kroon van diamanten of edelgesteente opgezet, maar altoos een roozenkrans. In die landen, zo als, bij voorbeeld, in Frankrijk, daar alle jonge meisjes alleen haar schoon los hangend hair tot hoofddeksel hebben, zijn zij onuitspreekelijk bevallig, wanneer zij dat hair alleen met roozen vercieren; ook dan, als zij geene Hollandsche kleur of zeer regelmaatige trekken hebben; vooral, om dat 'er niets algemeener in dat land is, dan schoone oogen en ijvoorwitte tanden.
Na dat wij, door het zien van zo veele en onderscheiden voorwerpen, bijna versuft waren, luidde de klok, om aan tafel te gaan. Ik was zo opgetoogen, zo vervuld, zo geheel bij alles, wat ik gezien had, dat ik bijna niets at: misschien deedt de groote meenigte der geregten, waar van de meesten mij geheel onbekend waren, daar ook wel iets toe. Terwijl ik zo overstelpt bleef, wierdt mijn aandagt getroffen door een zonderling
| |
| |
gesprek der oude gravin met mijn vader. Deeze dame hadt bijkans nog niets gesprooken. Zij bemoeide zig met niets, ja hield zelf de honneurs van de tafel niet op; zo als ik van mijne moeder gewoon was. Nog zie ik haar: zij was zeer lang, zeer mager, zeer bleek, en zo stijf als of zij geene wervelbeenen had, of eene koude hadt opgedaan. Zij sprak het volgende langzaam en téémagtig. ‘Ik merk, mijn heer, dat gij een verstandig, en in Gods woord ervaaren man zijt. Ei lieve, zeg mij des, wie is de Antichrist? is het de paus, of is het socijn? en wien houdt gij voor den gog en den magog? [Ik zag de vraagster met een paar groote oogen aan, maar verstond niet, wat zij vroeg.]
Mijn vader. Mevrouw, ik ben niets minder dan een geleerd man; niemand is onbekwaamer dan ik, om te spreeken over de prophetische schriften. Ik ken des noch den gog, noch den magog, noch het getal, noch het teeken des beestes. Maar ik hou voor den Antichrist ieder, die zig verheft tegens de zedeleer van Christus. Elke secte der Christenen heeft zijn Paus; dat is, een man, dien men voor onfeilbaar houdt. Het schijnt, dat er reeds ten tijde van johannes zulke Antichristen waren, die door trotschheid, heerschzucht en een ergelijk leeven zig stelden tegen Christus.
De oude gravin, (teemende.) Ik zie dan, mijn heer, dat ik mij vergist heb omtrent u. Gij
| |
| |
zult mij echter wel kunnen zeggen, in welke periode wij leeven, en of het geen johannes zag, reeds vervuld is?
Mijn vader. Neen, mevrouw, ik weet niet, in welke periode wij leeven. Lieden, wier bijzonder werk het is den bijbel te verklaaren, meenen, dat eenige dier gezigten nog onvervuld zijn, zo als de bekeering der Jooden en het ingaan der Heidenen: maar zij stemmen toe, dat dit boek voor ons duister is. Gelukkig, dat wij zalig kunnen worden zonder het te verstaan. De genadige dame zugtte, en bewaarde weder haare gewoone stilzwijgenheid; mij dagt echter, dat dit antwoord haar niet smaakte; doch mijn vader was, dit zag zij nu, geen geleerd man; zij vraagde hem niets meer. De graaf al voort-eetende, en voor zig neer ziende, zei zonder zig aan iemand te adresseeren: ‘daar is niet veel te weeten, maar veel te doen.’ Toen wij alleen waren, zeide ik: ‘vader, het geen de graaf zeide, begrijp ik niet: mij dunkt, dat 'er zeer veel te weeten is, immers voor jonge lieden; doen dat spreekt van zelf.’
Vader. 't Is mij lief, dat gij daar op gelet hebt. Ik heb dit van onze mistique nigten dikwijls gehoord. Weeten zonder doen werkt niets uit, maar doen zonder weeten kan zeer nadeelig zijn. Het verstand moet alle onze daaden bestuuren. Welmeenendheid alleen maakt niet nuttig. Ook alle menschen worden niet geroepen tot dezelf- | |
| |
de pligten. Alles, wat de jonge gravin doet, als zij uitdeelt, doet zij in eenvoudigheid; zij ziet daar niets ongewoons in. Maar zo gij, in de stad woonende, dit wilde nadoen, zou dit niet wel uitvoerlijk zijn, zonder veel opziens te maaken. Mogelijk zegt gij wel: ‘nu ik durf wel bijzonder zijn.’ Voorzigtig! weet gij wel, dat de zugt om bijzonder te zijn, zeer gevaarlijk voor onze deugd worden kan?... Zij verbreekt de zeedelijke orde, en doet ons dikwijls daaden bedrijven, die het meest gerugt maaken, niet, die de beste, de voegzaamste zijn.
Moeder. Als die zugt ons bestuurt, vergelijken wij onze daaden niet met de wetten van jesus, maar met het oordeel van anderen. Dwaalt dit oordeel, dan volgt daar uit, dat wij zelf verkeerd doen. Deeze zugt maakt meer huichelaars, dan de onbeschaamdste ondeugden.
Vader. Doe des altoos wél met het zuiver oogmerk om uwen god te behaagen; doe het eenvoudig, eenpaarig; laat het u zo gemakkelijk en natuurlijk worden, als uwe ademhaaling, en gij zult geen aandagt opwekken.
Wij vertoefden nog twee dagen, en bragten die alleraangenaamst door. 'Er was zo veel voor mij te zien, en dat veel was te gelijk zo nieuw voor mij. Wij namen beleefd afscheid, en de familie bleef tot het laatste oogenblik dezelfde. Wij voelden echter niets van dat onaangenaame, 't welk men ontwaart, als men scheidt van menschen, die met
| |
| |
ons harmonieeren. Toen ik dit aan Juffrouw warin verhaalde, begreep zij het. ‘Ik deed, zeide zij, eens met hetzelfde gezelschap een reis van Lion, over Parijs en Metz, tot Antwerpen toe. Wij waren allen elkander vreemd, de reis duurde veertien dagen. Maar wij hadden geen dag gereisd, of wij hadden elkander zo regt gevonden. Deeze gewaarwording vleide ons allen, wijl wij zeer wel over elkander dagten. Maar, 't is ook waar, dat wel opgevoede vrolijke geestige verstandige menschen op zo een reisje rasscher kennis maaken, dan in dagelijksche bijeenkomsten. Men heeft elkander noodig; men wil des behaagen; en men behaagt. Men heeft elk oogenblik geleegenheid elkander kleine diensten te doen. Fatsoenlijke mannen behandelen onze sexe nooit met meer onderscheiding, en nooit wordt die zo beleefd beantwoord. Onze post diligence, werd ras onze waereld, en ieder poogde die tot de beste waereld te maaken. Een onzer reisvrienden scheidde te Brussel van ons; wij scheiden van, wij spraken over hem, als over een oud vriend, dien wij nooit meer zien zouden. Toen wij allen scheiden, omhelsden wij elkander met hartlijke aandoening.
Onze koets was zo rijkelijk van eetwaaren voorzien, dat wij wel een week op eene woeste heide hadden kunnen omdwaalen, zonder aan iets gebrek te hebben. Zo dra wij op den grooten weg waren, riep ik uit: ‘nu zijn wij weer geheel vrij!’
| |
| |
't Is vreemd, maar ik ondervond dikwijls, dat men ook over onverschillige zaaken niet kan praaten, als 'er lieden bij zijn, die ons noch behaagen, noch mishaagen. Dit ging in mijne jeugd neg verder. Ik zal, hoewel ten mijnen koste, (dit voel ik wel) den leezer eens doen lagchen. Het heugt mij nog, dat de portretten in de kamer, waar ik mij met mijne vriendin bevond, mij dikwyls belemmerden. 't Was of wij niet alleen waren; ja, als of zij ons aankeeken en toeluisterden. Alle zinnelijke gewaarwordingen hinderden mij altoos, om mijn geheel hart te openen; dat ging nooit beter, dan als wij ieder in ons bed, na dat de kaers uit was, lagen te praaten. Dikwijls vraagde ik mij zelf: zoude ik uit deeze ondervinding niet mogen gissen, dat de afgescheiden geesten, omsluijert met fijner lighaamen, veel kragtiger en leevendiger hunne gedagten wederzijds mededeelen? Hier zien wij alles zo stukwijs, zo bewolkt; en ook onze vermogens, waardoor wij hier zo onvolkomen zien, zijn nog zo ingewikkeld. De welspreekendste tong, zo zij de tolk is van een ontroerd, vol, gevoelig hart, kan toch nooit uitdrukken, wat men ondervindt; mogelijk voldoet de ‘dichterlijke genie,’ hier nog het best. Zijn verheeven spraak, zijne sterke, en tevens natuurlijke uitdrukkingen, zijn zo zeer niet het werk der kunst, van het wikkend oordeel, als wel van zijne alles overheerschende imaginatie, die de ziel als uit haar zelf opvoert. Hij geeft wel eens meer
| |
| |
dan hij wist dat hij bezat; en staat verbaasd over het geen hij zeide. De sterke verbeeldingskragt vormt niet slegts schilders, dichters, musicanten, maar ook dweepers en mistiquen. Hier om zijn hunne schriften voor eenige jonge lieden zo wegsleepend: ik heb een braaf godgeleerden hooren zeggen, ‘dat hij nooit zo ernstig konde bidden op den predikstoel, als in zijne eenzaamheid; maar echter vrijer in eene groote, dan in eene kleine vergadering. 't Is of men daar meer opgemerkt wordt, en dat is zeer lastig voor mij.’
| |
Vervolg.
Het weer was zo schoon, dat mijne ouders beslooten, niet langs den kortsten weg naar huis te keeren, en in het schoone Maarsen te blijven. Wij waren jong, nieuwsgierig, en hadden nog zo weinig gezien; dit besluit moest ons des zeer voldoen. Na wat stilzwijgens, zeide mijne moeder: ‘'t is of het bijzijn onzer weldaadige edelen mij heeft aangestooken; 't is of ik een ontwerp maak, en ik hou niet veel van plannen maaken.’
Vader. Ik ben nieuwsgierig naar het geen gij zult zeggen.
Moeder. Ik zal u voldoen, mids gij mij daar over uw gedagten en raad mededeelt.
| |
| |
Vader. Zo gij dat eischt, ik beloof het u.
Moeder. De goedertieren schepper plaatste ons tusschen de reijen der engelen, en die der dieren: nu vraag ik ‘of wij de betrekking tot beiden niet te veel vergeeten? Te weinig met de engelen onze vriendschap, en met de dieren onze buurschap aankweeken?’ Veele ouders zullen niet goedvinden, dat men in 't bijzijn van kinderen over zulke onderwerpen spreekt. Maar mij dankt, dat het billijk is, de jonge lieden vroegtijdig te onderhouden over hunne hemelsche vrienden. Ik zie in de heilige schriften, dat de engelen altoos veel deel namen in de belangen der menschen. Elk, die deeze schriften kent, kan daar niet aan twijfselen. Paulus noemt ons: ‘medeburgers der heiligen, en huisgenooten gods.’ Hun verblijf is ons eigenlijk vaderland. Het komt mij voor, dat wij meer ons waar belang zouden in 't oog houden, indien wij ons meerder gewenden aan hunne beezigheden; vuuriger, hunne vriendschap zogten, dan als wij, op de plaats onzer doorreis, zo geduurig nieuwe kennissen maaken; in een leeven, waar aan wij naauwlijks regt gewoon zijn, of wij moeten het verlaaten. Wat de dieren betreft; zij, die bij ons leeven, zijn voor ons zo nuttig, zo onöntbeerlijk; zij geeven ons zo veele aangenaamheden, dat zij alle recht hebben op onze goedwilligheid en bezorging. De heer buffon noemt, zeer eigenaartig, den hond den natuurlijken dienaar van den mensch. Hij is meermaal sterker aan ons gehegt, dan de
| |
| |
meeste huisbediendens. Gij weet wel, hoe afkeerig ik ben van dat beuzelagtige, 't welk veele vrouwen omtrent haare schoothonden aan den dag leggen; die zij beter voeden, dan huisbediendens, dan arme zieke medemenschen. ‘Men moet, zegt men, de schoone orde der schepping niet breeken, noch de rangen in de samenleeving verwarren; ook niet met opzigt tot redelijke weezens.’ Ik sta dit toe: maar doen wij dit, als wij onze ondergeschikten, onze minderen in verstandige vermogens, of in tijdelijke goederen, met heuschheid, met goedhartige deelneeming behandelen? Wij brengen hen alleen nader bij ons; maaken, dat zij meer leeren voldoen aan hunne bestemming; wij maaken hen des ook gelukkiger. Maar, als onze onbedagtheid hen zo gemeenzaam, zo vertrouwlijk behandelt, als wij alleen onze bijzondere vrienden moeten behandelen; zo wij hen raad vraagen, onze geheimste zaaken toebetrouwen, dan doen wij hen een weezenlijk nadeel. Wij rukken hen voor eenige oogenblikken uit dien staat, waar in zij te vreeden waren, en misschien krijgen zij neigingen, die zij op den duur niet kunnen voldoen. Ik keer nog eens tot de huisdieren. Ik had altoos gunstige gedagten van lieden, die een nuttig, oud geworden huisdier in hun testament geplaatst hebben. Bijzonder de paarden. Hoe naar is het voor mij te zien, dat, in onze groote stad, de oud geworden paarden bezwijken onder de geesselslagen eens ruwen onbarmhartigen
| |
| |
meesters! Hij denkt misschien, dat zijn paard ers sleede maar één geheel uitmaaken. Maar als men weet, dat deeze ongelukkige schepsels in hunne jeugd gelukkig waren, en, hadden zij kunnen wenschen, niets zouden gewenscht hebben; is dit gezigt voor mij nog treuriger! Hoe gaarn bragt ik het mijne toe, om eene kas ten hunnen voordeele opteregten, op dat deeze schoone, nuttige dieren eenen gerusten ouden dag hebben konden! Zij, die hun geheel leeven gewerkt hadden, zoude ik vooral beloonen, en nog overvloediger weldoen.
Ik. Maatje, was het descartes niet, die stelde, dat de beesten geen gevoel hebben?
Moeder. Ja, en hij heeft nu nog zijne navolgers.
Ik. En zijn dit goede menschen?
Moeder. Zeer zeeker! Twijffelt gij daar aan?
Ik. Dit verwondert mij!
Moeder. Hunne dwaling ligt in hun verstand, niet in hun hart.
Ik. Wel, zagen die verstandige menschen dan niet, dat, als men een dier slaat of doodt, het krimpt door pijn? Zouden zij lijden, als zij ongevoelig waren?
Moeder. Als gij uw vinger op eene snaar drukte, zaagt gij dan niet, dat zij weder werkte? Als gij op een ledig vat klopt, geeft het dan geen geluid? Besloot gij daaruit, dat die snaar en dat vat gevoel hadden?
| |
| |
Ik. Wel, om de waarheid te zeggen, ik dagt daar nooit iet, wat ook, bij: maar, nu ik 'er aan denk, geloof ik het in 't geheel niet.
Moeder. Wat is nu de oorzaak van dit verschijnsel?
Ik. Ja, moeder, dat weet ik niet!
Moeder. (zij glimlachte). Zoude het niet best zijn, uw oordeel over descartes opteschorten, tot dat uw vader de moeite genoomen heeft, u over dit onderwerp iet meer te zeggen?
Ik. Ja, dat is best; ik kan niet oordeelen over iet, daar ik zo bedroefd onkundig van ben. 't Is maar jammer, dat ik zo nieuwsgierig blijf!
Moeder. Jammer? Dat zie ik niet! Als jonge lieden niet nieuwsgierig zijn, kan men 'er niets mede beginnen; en dit stelsel moet u vreemd genoeg voorkomen, om 'er meer van te willen weeten. Zo uw vader daar aan eenigzins wil voldoen, het zal mij aangenaam zijn, en kan uwe vriendin niet verveelen.
Coosje. Ik ben even nieuwsgierig als mietje; ik vrees maar iet...
Ik. Wat dan?
Coosje. Dat wij nog niet genoeg weeten, om 'er véél van te kunnen verstaan.
Vader. Gij kunt, mijne kinderen, wel denken, dat zo een groot philosoof als descartes nog al eenige rede zal gegeeven hebben van eene stelling, die u zo verbaasd vreemd moet voorkomen?
| |
| |
Coosje heeft gelijk; gij zijtnog niet genoeg voorbereid, om met nut daar over te hooren spreeken. Ik zal des liever uwe moeder antwoorden. Wij, mijne waardste, kunnen in gedagte over de engelen niet zeer veel verschillen. Zo lang ik denken konde, scheen het mij niet vreemd, dat wij beschermengelen hebben. Misschien (want ik geef het alleen voor een misschien,) zijn wij aan hunne waakzaamheid veel verpligt; zo wel met opzigte tot onze veiligheid, als tot onze zeedelijkheid. Maar ik meen, dat wij onze vriendschap met hen niet beter kunnen betoonen, dan door ons voor te bereiden voor hun gezelschap. Ik denk over de voorbidding geheel Protestantsch; ik begrijp echter, dat 'er welmeenende, hoewel zwakke, Christenen zijn kunnen, die hunne voorbede verzoeken.
Moeder. Gij hebt gelijk: wij zelf verzoeken die dikwijls van andere menschen; niet, om dat wij gelooven, dat hun gebed de Goddelijke besluiten zal veranderen, maar om onze onderlinge liefde en goedwilligheid te bevorderen.
Vader. Wij bidden ook niet, om den alweetenden god onze behoeften bekend te maaken, of om zijne ontserming optewekken; maar om de gevoelens van onze volkomene ashangelijkheid, ons vertrouwen, leevendig te houden; wij bidden ter onzer vertroosting, bemoediging en heil. Dit heeft geen plaats omtrent de engelen.
Moeder. De ondervinding leert, dat, naar
| |
| |
maate men onkundig is, en zeer onvolmaakte denkbeelden vormt van den aanbiddelijken god, men hem des te verschrikkelijker voorstelt.
Vader. In 's waerelds kindschheid dagt bijna niemand aan god, dan als aan een magtig, vreeslyk weezen, die het kwaade gestrenglijk wreekt. Zo stelt zig het onkundig volk nog zijnen god voor! Het heeft noch de vrijmoedigheid, noch de sterkte van geest, om onmiddelijk den goedertieren vader der menschen in gebede te naderen. Hoe dommer de mensch is, dies te zwakker van geest, en te vreesagtiger is hij ook. Daarom heeft hij veele middelaars, veele voorbidders noodig. Maar de wel overtuigde Christen weet, dat zijn zaligmaaker alleen zijn voorbidder is. Dit leeren hem de euangelisten en de apostelen.
Moeder. Zedert men afweek van de schoone eenvoudigheid des Christelijken godsdienst, en vergat: ‘daar is maar één god, en jesus christus is onze eenige middelaar;’ zedert men menschelijke begrippen gevoegd heeft bij deeze leer, nam men zeer onbestaanbaare leerstelsels aan, en noemde die de leer van jesus. Een groot gedeelte der Roomsche Christenen roept niet alleen de heilige engelen aan, maar ook de Moeder gods. [Coosje en ik wisten niet, wie zij bedoelde; wij zagen elkander aan, doch vraagden niets.] Zo ging allengs het denkbeeld verlooren van dien god, dien abraham en moses hadden aangeroepen als ge- | |
| |
naadig, barmhartig, groot in goedertierenheid, die den berouw hebbenden zondaar in genade aanneemt; die zig over ons ontfermt, zo als een vader zig ontsermt over zijne kinderen. Men vergat, dat god ons, om de zwakheid onzer natuur, jesus heeft voorgesteld als onzen middelaar en voorbidder, en niet om god tot ontferming te beweegen; dat wy door hem met god, en niet dat god met ons is verzoend geworden.
Onder deeze en soortgelijke gesprekken kwamen wij te Breukelen; en verkoozen naar Maarsen te wandelen, terwijl de koets ons volgde. Elk oogenblik stonden wij stil voor de schoone buitenplaatsen. Dit oord is schoon, maar het was niet genoeg landschapagtig. De Vecht verlokte ons, om haar wat hooger optewandelen. Hier zagen wij veele plaisierjagtjes en schuiten. In de verte hoorden wij zingen, en, hoewel het niet musicaal was, behaagde het ons. Het waren de kinderen uit het Collegianten weeshuis, die juist dien dag eene uitspanning hadden, en boven op het jagt zaten. Zij zongen uit hun geliefden camphuisen het lied: ‘allerliefelijkste liefde,’ groetteden ons beleefd, en hadden allen iet geschikts, iet zeedigs, in hun voorkomen en kleeding! Mijne moeder zeide bij die geleegenheid: ‘weinige kinderen zijn zo gelukkig als deeze. De meisjes hebben het daar, voor hunnen stand in de waereld, al te wel: men leert haar daar denken! zij begrijpen, 't is waar, dat de dienst- | |
| |
baarheid (waartoe zij geschikt worden,) geen mensch ontëert; maar hoe moeijelijk moet het haar toch vallen, uit dit stil verblijf van overvloed en onderwijs, over te gaan tot den staat der dienstbaarheid, en verstooken te zijn van de geleegenheid, om zig te oefenen! Zij kunnen niet zo willeloos zijn, als men van de dienstboden eischt. Zij hebben wel de meeste gebreken der bedienden niet, maar zij hebben andere, en die men minder over het hoofd ziet. Zij zijn des nooit zo bemind als zulke, die niets weeten van de waardij en rechten der menschen. Zij handelen getrouw uit godsdienstige beginsels. Zij zijn zeedig beleefd, maar kunnen zig zo niet alles laaten zeggen; zij denken niet, dat een geschenk alles weer goed maakt.’
Wij kwamen langs eenen schoonen weg, en met het aangenaamste weder, te Maarsen. Onze aandagt viel op een groot getal Jooden, die wij (jonge lieden) hier niet verwagtten. Het dorp intreedende, ontmoette ons eene menigte arme, afzigtelijk morsige, kakelende Smausen. En, dewijl ik altoos overluid dagt, zeide ik: ‘moeder, hoe is het mogelijk, dat god zulke smeerpoesen tot zijn bijzonder volk verkooren heeft?’ Ik wist wel, dat god alleen op het hart ziet; maar, het geen ik reeds van hunne vaders geleezen had, deedt mij vermoeden, dat hun hart niet veel zuiverer ware, dan hunne walgelijke uitwendigheid; en zij moeten van eigenliefde verblind geweest zijn, om zig te kunnen
| |
| |
verbeelden, deeze voorkeur waardig te zijn. Zo dagt ik, toen ik mijne al te leevendige verbeelding liet begaan, en nog te onkundig was, om over dat uitverkooren volk betaamelijker te denken. Die onder mijne leezers, die in hunne jeugd bijna gestemd geweest zijn, als ik in de mijne, weeten, welke grillige invallen men, bij zekere voorkomende geleegenheden, krijgt; ook wel, als 't ware, tegen onzen wil; hoewel zij te opregt zijn, om die op adam, of op den vorst van 't eeuwig duister rijk te schuiven. Voortgaande, kwamen wij voor een zeer zind lijk, vrij aanzienlijk huis. Op de stoep stondt een oude Jood, met een lange, breede, glinsterend witte baard, die zijne borsten overvloeide. Nooit zag ik, onder alle mijne prenten, een zo schoone, ouden kop! Vastheid en gezondheid bloosden op zijne kaaken. Zijn ruime loshangende zijden nagt japon, van paarsche zijde, gaf aan hem een voorkomen van grootschheid, die mij trof. Hij sprak met een mooi, bruin, keurlijk in 't wit gekleed, jong meisje, dat hem met liefde en eerbied aansprak. Ik stond stil, om deeze uitmuntende grouppe te zien; en toen ik merkte, dat zij mij zagen, groette ik met de grootste beleefdheid. ‘Ach, moeder, luisterde ik haar in, zo (dunkt mij,) heeft abraham 'er uitgezien, toen hij engelen vergaste.’ Zij was, dagt mij, met deeze aanmerking te vreede. Toen dagt ik nog eens aan dien morsigen hoop; ik knapte hen, in mijne verbeel- | |
| |
ding, wat op; en toen waren zij buuren gelijk. Ik deelde coosje alle mijne fraaije aanmerkingen mede. Zij antwoordde mij met camphuisen:
‘Gebrek van goè bezitters
Geeft kwaê bewooners steê.’
Toen wij weder in de koets zaten, om naar ons buiten te keeren, zeide coosje: ‘met hoe veel innig leedweezen zie ik altoos die dood arme, zig zelf afwerkende Jooden, die zelf door de vermogenden onder hun niet worden bijgestaan; hoewel de wet van moses dit ernstig beveelt!’
Waar van daan, dagt ik, zo geneel verschillende aanmerkingen over dezelsde/menschen, doortwee jonge meisjes, even goedhartig, en naar dezelfde regels opgevoed? Zijn wij lijdelijk in onze invallen? Vertoonde mijne vriendin zig in een voordeeliger licht? Laat de menschenkenner beslissen u; zo niet, dan zullen onkunde en hoogmoed het vonnis wijzen, en zeeker ten mijnen nadeele. Toen ik onder was, en in de waereld leefde, heb ik mij dikwijls gevraagd, wat is toch de rede, dat van twee, ons even onbekende, voorwerpen, die even ongelukkig zijn, altoos dat, hetwelk aan onze zinnen behaagt, ons medelijden het fterkst opwekt? Een schoon kind schreit; dit treft ors; wij neemen het op den arm, wij liefkoozen, wij kusschen net; een ongevallig kind schreit óók; wij noemen het
| |
| |
een lastige schreeuwleelijk, zonder 'er ons veel mede te bemoeijen; en wij weeten echter niet, waarom deeze kinderen bedroefd zijn. Deeze bedenking kan men voortzetten tot de volwassenen, ja zelf op misdaadigen toepassen. Het overig gedeelte van den dag waren onze gesprekken meer dagelijksch. Wij vonden juffrouw warin op het voorland. Hoe veel hadden wij te vertellen; want hoe veel hadden wij (zo kwam het ons voor!) gezien!
|
|