Geschrift eener bejaarde vrouw
(1802)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 217]
| |
Ons reisje. Deeze afdeeling zal niet algemeen goedgekeurd worden.Nu reeden wij door onuitöogbaare velden, bedekt met de heerlijkste graanen; langs weiden, opgevuld met de schoonste runderen, paarden en schaapen. Hier en daar zagen wij tusschen het geboomte ruime boerderijen; ginder landlieden, die op de akkers beezig waren; en, al zingend, den zwaaren arbeid verrigten. Niets trok echter zo zeer onze oogen, dan de boekweit, die nu in den breedsten bloei stond, en ons de liefelijkste geuren toewaaide. Dit alles trof coosje en mij dermaate, dat wij zwijgend elkander de hand drukten, en zeer veel beteekenend aanzagen. Mijn vader zag ons met deelneeming en zeide: ‘zo geschikt zijn jonge welopgevoede menschen, om de schoonheid der natuur te zien, en daar door aangedaan te worden! ja wel eens veel sterker, dan door de fraaiste voortbrengsels der kunsten.’ Hij sprak vervolgens over den landbouw, en noemde hem: ‘de oudste, de waarlijk edelste aller kunsten.’ Hij zeide, dat de uitvinder van den Ploeg zig verdienstelijker gemaakt hadt, bij het menschdom, dan zij, die men als kunstenaars den grootsten lof toewijst. Hij zoude ook altoos de | |
[pagina 218]
| |
groote man blijven bij elk, die het nuttige waardeert boven het aangenaame; dat wij den landman erkentenis schuldig zijn, wijl buiten hem geene beschaafde maatschappij in stand blijven konde. Indien (voegde hij 'er bij,) de boer een gezond menschen verstand heeft, en zo is het doorgaans, dan is hij het meest geschikt om den goedertieren Schepper te kennen uit zijne werken. Dan ziet hij overal zijnen god, die alles zeegent. Dit is eene der veelvuldige redenen, dat de landlieden beetere, zuiverer zeeden hebben, dan wel het lastdraagend sloovend gedeelte der inwooners van groote steden. Hij heeft, 't is waar, geene bovennatuurkundige denkbeelden van het hoogste weezen; maar die behoeft hij niet, om hem te overtuigen, 'er is een god! Zijn hart voelt het. De ondervinding overtuigt hem daar iederen dag van. Alle groote wetgeevers begunstigden ook den landbouw boven allerlei kunsten, handwerken, en fabrieken. Zonder den landbouw leeft de mensch in wildheid. Hij, de mensch, zet met hem de eerste treeden op den weg der beschaaftdheid. Alle rangen, staaten, en jaaren hebben den landman bestendig noodig, allen hangen van hem af. Ik. Wel, vader, hoe komt het dan, dat onze japik nooit met mij spreekt, dan met zijn hoed in de hand? dat neeltje, als ik op de werf kom, altoos neigt. Komen 'er vreemde, opgeschikte lieden bij ons, dan zijn zij zo bedeesd, als of alle menschen hun meerderen waren. In 't vervolg zal | |
[pagina 219]
| |
ik altoos zeggen: jaap, hou je hoed op, man, neen, ik zal hem vriend noemen, en ik zal neeltje verzoeken, dat zij niet neigt, of doet zij het, dan zal ik ook neigen. Vader. (glimlachend.) 'Er is, mijn kind, tweeërlei soort van hoogachting; de eene uitwendig, de andere inwendig; zij kunnen wel, maar zij gaan niet altoos gepaard. De hoogachting, die wij betoonen aan adel, magt, aanzien, ambten en rijkdom, is slegts uitwendig. Wij zijn niets meer schuldig. Lieden, die in onzen dienst treeden, en die wij daar voor betaalen, moeten ons die uiterlijke hoogachting bewijzen; maar, indien wij noch verdiensten, noch deugden hebben, zo kunnen zij ons geene andere bewijzen; en zo wij haatelijke gebreken bot vieren, moogen zij ons (en dit doen zij ook, zo zij zelf braaf zijn,) in hun hart verachten. Ik. Dit vind ik zeer billijk: geen bediende kan achting hebben, indien hij zelf braaf is, voor heeren en vrouwen, die geen achting verdienen. Dit, dunkt mij, hangt niet eens van hem af. Vader. Dat is ook zo. Als men des gesteld is op innerlijke achting, moet men zig de moeite geeven, die te verdienen; 'er is niets anders op, en onze bedienden, die ons van zeer nabij kennen, zullen die ons rijkelijk betoonen. Een boer, die geen middelen heeft, om zelf land te koopen, maar naarstig is, en zijn werk verstaat, huurt een | |
[pagina 220]
| |
stuk land van mij, om dat te bebouwen, en betaalt mij 's jaarlijks de som, die ik bedongen heb. Hij leeft door mij, en ik door hem. Zijn staat in zig zelf plaatst hem niet beneeden mij. Wij zijn beiden burgers; hij is een vrij mensch, en is mij niet meer uiterlijke hoogachting schuldig, dan ik hem. Hij moet mij alleen betaalen, en mijn land wel beärbeiden. Maar, even als hij meer smaak vindt in zijne gewoone boeren kost, dan in onze delicatesses, zo behaagt hem ook de wijs, waarop zijne mededorpelingen hem, en hij hen behandelt, meer dan de manieren van beschaafder menschen. Hij vindt ons zeer beleefd, als wij hem de hand geeven, en hem op den schouder tikken, met een: ‘ha, jaap, hoe staat het, man, met de gezondheid.’ Informeerden wij ons, met eene diepe buiging, hoe hij vaart; terwijl wij den hoed afneemen, hij zou denken, dat wij hem voor den gek hielden; en dat is hem even onaangenaam als ons. Ik. Mij dunkt, vader, dat hij daar gelijk aan heeft. Vader. Neemt hij slegts voor ons het akkerwerk waar, betaalen wij hem daar voor, en komen alle onkosten voor ons op; voeden wij hem en zijn huisgezin, (zo als wij jaap doen,) dan is hij onze bediende, en verpligt, ons met uiterlijke hoogachting te behandelen: en dat, zo lang als hij in onzen dienst blijft. Maar huurt hij mijn land, dan kan ik dit niet eischen. Wil ik, dat | |
[pagina 221]
| |
hij mij dienst doe, dan moet ik dit met heuschheid vraagen; weigert hij mij dat, dan mag ik zeggen: gij zijt geen vriendlijk buurman, gij bewijst niet gaarn, zie ik, een dienst; bewijst hij mij een dienst, dan moet ik hem bedanken, op eene wijs, die voor hem het gevalligst is; en ik moet hem ook dienst doen. Denk niet, dat ik een man, die mijn land voor mij bewerkt, gelijk stel met eenen, die mij in huis dient. Hij houdt zig meer met den mensch betaamende beezigheden op. Zijn door spitten gekromde rug, zijn verbrand gelaat, het eelt in zijne gespierde handen, geeven hem iet eerwaardigs bij mij. Hij is man, hij is vader; welke titels voor een vrij mensch! Hoe veel nader brengt hem dit aan mij! Mijn huisknegt verkoopt zijne vrijheid; hij hangt des van mij af. En waarom doet hij dit? Uit luiheid; hij kruipt liever, dan dat hij werkt. Ik denk altoos ongunstig over gezonde sterke kwanten, die, uit verkiezing, liever beezigheden verrigten, die der vrouwen eigen zijn, dan op het land of in de stad hunne handen gebruiken, om zig zelf brood en vrijheid te bezorgen! Ik zonder onze koetsiers alleen uit; die doen het werk van een man. In den dienstbaaren staat, zijn ook laager ondeugden, dan in alle anderen, die de mensch voor zig verkiest. Met mijn boer kan ik lachen en praaten, een glas | |
[pagina 222]
| |
wijn met hem drinken; ja, aan mijn tafel met hem eeten, maar niet met mijn lijfknegt. Ik. Maar, vader, ik dagt, dat onze hendrik een braaf naarstig man was. Vader. Dat is hij ook; hij heeft geen een gebrek der broederschap: maar hij was vroeg ouderloos, hadt niets nuttigs geleerd, en is niet sterk genoeg om met een ambagt zijn brood te winnen. Hij heeft mij nu reeds twaalf jaaren getrouw gediend. Hij is zelf, door zijn goed verstand en goed gedrag, nuttig in ons huishouden. Het spijt mij echter, dat hij den livrijrok draagt; maar, dit kan ik voor als nog niet veranderen. Als men nu eens naardenkt, hoe veel arbeid het den boer kost, om ons brood te bezorgen; hoe hij in allerlei weêr, tegen zijne paarden aan, werkt, en doorgaans oud is voor zijn tijd; hoe dikwijls een onweêr zijne hoop veriedelt; moet men hem dan niet met heuschheid, met geneegenheid, ja, met een zeker soort van hoogachting behandelen, en hem toonen, hoe wij over hem denken? Ik. Al heb ik dit zo onderscheiden nooit gedagt, zo zag ik toch wel, dat de boer zeer nuttig is, en vooral mij zeer aangenaam was, om dat ik zo gaarn buiten ben, en wat uit de boerderij eet. Vader. Moet gij hem ook niet met medelijden beschouwen, als al zijn arbeid, door eene onverwagte onweêrsbui, vergeefsch is? Als hij die ak- | |
[pagina 223]
| |
kers, die zo veel beloofden, in één oogenblik verwoest vindt! Stelt eens, mijne kinderen, dat gij rijk waart, en uwe landerijën aan zo een man verhuurd hadt; dat hij en zijn geheel huisgezin uw land bearbeiden, en op de beste wijs bezorgen. Hij werkt met blijdschap en dankbaarheid, en ziet op god! Zie eens uit: de lugt betrekt, eene akelige stilte voorzegt hem, die de natuur, in zekeren zin, beter kent dan de wijsgeer, die altoos op zijne kamer blijft, de schrikkelijkste onweders! Daar trekken zwarte wolken (die hij donderkoppen noemt,) te samen; hier en daar zweeven heldere of wit grijze wolken; dit, weet hij, zijn de teekens eenes alles verwoestenden hagels. Nu rolt de donder, vergezeld van blixemstraalen, al nader aan; de wind steekt op, en jaagt dit onweder met schrikkelijk geweld voort. In weinige minuuten, verwoest het geheele akkers, bedekt het de heerlijkste graanen, slaat het de vrugtboomen neêr, ja doodt wel eens het angstig náár loeijend vee, dat zig onder struiken en heggen verborg. Hij ziet, verbleekt door schrik en angst, deeze gruwzaame verdelging. Zijn graan ligt verpletterd, zijne vrugtboomen neêrgeslaagen, en van hunne wortels gescheurd; zijn hooij wijd en zijd weggedreeven en bedorven; zijne beesten gedood of gekwetst; zijn huis van het rieten dak ontbloot. Hij wringt zijne handen, ziet naar den hemel, en zegt; 't is gods wil. Hij schrikt om in zijn huis te gaan; hij gaat echter, | |
[pagina 224]
| |
de vrouw schreit, zo ook het talrijk huisgezin, maar de huismoeder peinst alree aan middelen, om allen voor armoede te bewaaren; en wel dra overleggen zij, man en vrouw, hoe best de huur te zullen betaalen. [Op dit woord huiverde ik.] Zij schraapen alles bij een. De zondaagsche kleeren, eenige zilveren lepels, een bijbeltje met gouden knippen, nog geërfd van haare ouders; de gespen van den man, de ring op trouw ontfangen; kort, alles wat eenige waarde heeft; en daar mede hoopen zij de huur te kunnen betaalen; dit beurt hen op; zij kunnen op hunne hoeve blijven, en het brood winnen. Zij zijn in de kragt van hun leeven; en hoopen met god dit zwaar verlies te zullen overwinnen. Zo komen zij bij u; zij brengen u dat goed, om u te betaalen, zo verre het strekken kan, en belooven, zo dra mogelijk, alles af te doen, zo gij hen laat blijven. Wat, mijne kinderen, zoudt gij doen? Beiden (te gelijk.) Wij zouden geen speld aanneemen. Is het hun schuld, dat het onweer op hun land losbarstte? Ik. En ik denk, dat het onrechtvaardig zijn zoude, hem de helft in de schaade te doen draagen. Vader. En waarom, mietje? Ik. Vader, om dat wij slegts het geld schooten, maar de boer heeft het geheele jaar gewerkt, en niets verzuimd, om het land te verbeteren. | |
[pagina 225]
| |
Coosje. Hoe zelden ik met mietje verschil, nu echter denk ik een weinig anders. Moeder. Ei lieve, juffrouw, zeg ons de rede daarvan. Coosje. Hem in de schaade te laaten draagen kan ik niet onrechtvaardig noemen. Hetgeld, door ons uitgeschooten was geen gift, maar uitzetten van geld op behoorlijke winst. Maar zo de Boer arm en ik rijk ware, dan zoude ik het zeer onbarmhartig vinden, hem iets te doen betaalen. Ik zou hem helpen, hem op mijn land laaten, om zijn verlies te herstellen, en als een naarstig man zijn brood te kunnen winnen. Moeder. Wel nu, mietje? uwe vriendin dunkt mij dat juister oordeelt. Zij luistert naar de rede, en niet naar drift. Ik. Ja, maatje, zo ben ik! ik loop mij zelfs altoos voorbij. Och neen, ik zag niets dan die arme bedroefde, menschen, met hun bij een geschraapt goedje. Wel, dat kon ik niet uitstaan! ik denk zelf dat, als mij dit overkwam, ik spoedig naar mijn lessenaar zoude loopen, en er een greep ducaaten uitneemen; zonder er veel over te redeneren. Coosje. (my omhelzende.) Mijne lieve! ik houde mij verzeekerd, dat een schrijver, die het goede hart wilde afbeelden, uw karakter geeven zoude, zo hij u kende. Ik. Dat weet ik juist niet, maar zo ben ik. | |
[pagina 226]
| |
Vader. Gij beiden geeft mij een antwoord, zo als ik verwagte. De boer is een zo nuttig, een zoo onontbeerlijk lid der maatschappij, dat wij veel inschiklijkheid voor hem moeten hebben. Wij allen hebben groot belang bij zijne gezondheid, wakkerheid, vrolijkheid en welvaart. Hij, die de boeren benadeelt, en hun huisgezin ongelukkig maakt, berooft de samenleeving van waare nutte burgers. Er zijn kunstenaars, die wij wonderwel kunnen missen; ja wier getal veel te groot is. Maar de Landbouw kan nooit te uitgestrekt zijn. Altoos hebben wij brood en gewassen noodig. Frankrijk, het schoonste land in geheel Europa, zal nooit aan de natuur beantwoorden, zo lang de Landbouw onderdrukt wordt. Zo is het niet met ons Land; dat heeft den Koophandel, de Zeevaart, de Colonien noodig, want het kan zijne inwooners niet voeden. Er zijn echter menschen, die, zo de ongelukkige boer niet kan betaalen, hem van de hoeve jaagen, met vrouw en kinderen op den dijk zetten, en zelf het gereedschap verkoopen; die zijne droefheid zien, zonder 'er acht op te geeven. Ik. En zulke ijsselijke menschen worden die niet gestraft? Vader. De Burgerlijke wetten hebben daartoe de magt niet. Ik. Nu, 't is goed voor hen, dat ik geene wetten maak, anders zouden zij naar mijne wetten gestraft worden, dat zij 'er heugenis van zouden hebben. | |
[pagina 227]
| |
Vader. Burgerlijke wetten straffen alleen beweezene misdaaden. Ik. Wel, vader, het is eene misdaad. Vader. Eene zeer groote zelf; maar geene Burgerlijke wetten straffen zeedelijke ondeugden van deezen aart. Ik. Dat spijt mij zeer.... Moeder. Uw iever behaagt mij, mijn kind; maar dus zoudt gij uw vader op een onderwerp brengen, dat ons te ver, van ons stuk zoude afleiden: als gij ouder zijt, kunnen wij daar eens, hoop ik, met meerder nut over spreeken. Vader. Uwe moeder heeft gelijk: laaten wij nader bij ons stuk blijven. Hoe gelukkig is de boer in ons land, als men zijn lot vergelijkt bij dat der Fransche boeren! Juffrouw warin heeft ons daar meermaal over onderhouden; zij zag alles met eigen oogen, en kundige reizigers weeten het ook.Ga naar voetnoot(*) Dáár is een boer minder in tel, dan een lastbeest; hij leeft in verachting en behoefte. Hij is omringd van alles, wat de mildaadige natuur het voedendst en aangenaamst aan eenig land uitdeelt; en hij lijdt gebrek. Hij treedt den heerlijksten wijn, die geheel Europa verkwikt en vervrolijkt, en drinkt water, of op hoogtijden Piquet, een drank gemaakt van uitgeperste druiven, waarop | |
[pagina 228]
| |
zij water gieten, en het vat aanvullen, (zo lang als 'er nog geen geheel schoon water uit de kraan loopt.) Hij snijdt het schoonste koorn, en eet zwart brood. Het land is vol slagt-beesten, maar ook het afval is niet voor hem. Geen melk, geen boter proeft hij. Dat ellendig brood kookt hij viermaal daags in eene groote marmite, gooit er wat uijën of kool bij, doet 'er zout en water in, of alle maand misschien een stukje spek, waarvan het heele talrijke huisgezin leeft. Hij is gekleed als een landlooper, en gehuisd als een bedelaar. Altoos werkt, altoos zingt hij; en het dansen is hem zo noodzaakelijk, als voor onze boeren het slaapen. De vrouwen doen mannenwerk op den akker en in de wijnbergen. Zij zijn zo naarstig, dat zij, als zij naar de markt komen, of om boodschappen naar de stad gaan, den weg al spinnend, of een groove garen kous breiënde, afleggen. De belastingen zijn zo buitenspoorig, dat zij met alle hunne zuinigheid niets voor den ouden dag kunnen uitspaaren. De Edelen en Geestelijken betaalen niet san den Koning; en leeven in zulk eene pragt, en luxe, dat men den Hollanders dat naauwlijks zoude kunnen doen gelooven. Zij koopen land bij land, terwijl de boer van gebrek vergaat. Kooplieden, om bevrijd te zijn van de imposten en duizenderlei kwellingen, koopen land; rijk geworden, den adelstand; en worden weldra ondraaglijker onderdrukkers; zijn nog veel verwaander dan de | |
[pagina 229]
| |
edelen van den hoogsten stand. Gij begrijpt dus, dat, daar de belastingen altoos even groot blijven, de derde staat alles opbrengen moet. Ik. Vader, wat is de derde staat? Vader. Hij bevat alle inwooners, die noch tot den adel noch tot de kerk behooren; men noemt deeze stedelingen Bourgeois. Kort, er is geen ongelukkiger schepsel, dan een Fransche boer. Moeder. Onlangs las ik over dit onderwerp eenige regels, die ik uitschreef. Zij liggen in mijne portefeuille. Zij geeven ons een getrouw afbeeldsel van frankrijk, uit dit oogpunt beschouwd. De koets rijdt zo zagt, en de weg is zo eenzaam, dat ik die eens zal voorleezen. Het zijn Fragmenten uit een ongedrukt dichtstuk. De opstelster daarvan woonde in Frankrijk, en schreef niets, dan het geen zij dagelijks zag.
Frankrijk, 't groot, het magtig Frankrijk,
Door geheel Euroop beroemd,
Door Natuur zo mild gezegend,
Is tot slavernij gedoemd!...
Door een langen sleep van eeuwen,
Droeg het 's leenrechts ijsren juk.
Ook het denkbeeld is verlooren
Van een mogelijk geluk.
Willekeurge, dwaaze wetten,
Heerschen met het grootst geweld:
Nergens is de burger veilig;
Overal wordt hij gekweld.
| |
[pagina 230]
| |
Nergens heeft de vuige Munnik
Vlijt en welvaart dus gefnuikt.
Nergens is ook door 's lands adel
Dus zijn overmagt misbruikt.
Op een grond, gekroond met wijngaards,
Opgevuld met voedend graan,
Zie ik 't goed, het naarstig landvolk
Door het naarst gebrek vergaan!
Edelliên, dien naam onwaardig,
Rijken, zonder hart en moed,
't Lui gespuis der Kloosterlingen,
Leeven hier in overvloed.
Ach! den krom gewerkten grijzaart,
Die, reeds aan de hand der jeugd,
't Nuttig akkerwerk verrigtte,
't Voorbeeld gaf van stille deugd;
Zie ik, door 't gebrek gedwongen,
Smeeken om een mondvol brood;
Of in zijn vervallen hutje
Hongrig uitzien naar den dood!
Nu eens dringen stoute wervers
Met geweld de wooning in:
Rukken knaapen uit de werkplaats,
Daar zij, voor het huisgezin,
't Onontbeerlijk brood verdienen:
Heerschzucht wil haar legermagt,
Reeds al te gedugt, vergrooten,
Ook ten kost' van 't nageslagt.
| |
[pagina 231]
| |
Daar, daar scheurt een gierig ondier,
Op zijn groot vermogen stout,
Vaders van hun vrouw en kinders,
Om een weinig noodig zout.
Werpt hem in een naaren kerker,
Steelt het weinig, dat hij heeft,
Jaagt het huisgezin ter stulp uit,
Vloekt, terwijl dat bidt en beeft.
Spot met zulke droeve traanen,
Als het hart ooit heeft geweend! -
Levert het der wanhoop over!
't Wangedrogt is zo versteend,
Zo van alle deugd verbasterd,
Dat het deeze onmenschlijkheid
Met den schoonen naam durft noemen
Van doorzigtig staatsbeleid.
Nimmer treed ik in een kloofter,
Zonder dat zwaarmoedigheidt,
Over mijn bedwelmde zinnen
Haaren duisteren sluijer spreidt!
Ach, hoe menige lieve, schoone,
Jonge, aandoenelijke maagd,
Die, altoos beloerd, moet zwijgen,
Maar met vogtige oogen klaagt;
Klaagt: ‘Ik ben 't rampzalig offer
Van den ouderlijken dwang:
'k Wierd in 't geestlijk kleed gestooken,
Door eens broeders zelf belang.’
| |
[pagina 232]
| |
Andren, door gestaadig weenen,
En door strenge tugt verbluft,
Toonen in de ontstelde trekken,
Hoe haar oordeel is verzuft;
Kwellen zich door geesselingen,
Door de dweeperij bedagt!
Zijgen bij het kruisbeeld neder,
Reevlen biddend, dag en nagt.
Andren, die zelf durven denken,
Zien dit alles spottend aan:
Lagchen met de pl gtigheden,
Die men haar dwingt bij te staan.
'k Hoor daar geestige gesprekken,
(Als men slegts in Frankrijk hoort.)
'k Ben betoverd door haar bijzijn;
Niets ontglipt mij, niet één woord!
Elk ontfangt mij met verrukking,
Elk drukt teder mijne hand;
Meermaal vraagt men: ‘zijn 'er kloosters,
Zijn 'er nonnen in uw land.?’
't Liefst geschenk, dat zij ontfangen,
Is een welgeschreeven boek:
Schoon zij dat niet kunnen leezen,
Dan ter sluik, en in een hoek.
'k Spreek daar destige matroonen,
Hartsvriendinnen van de deugd;
Die van al 't gewoel der waereld
Niets meer onderscheidend heugt.
Meermaal heeft de menschenliefde
't Lot deez braaven volks beschreid;
Ja, in spijt der zielen beulen,
Moedig zijne zaak bepleit.
| |
[pagina 233]
| |
Wat vermag de menschenliefde,
Daar natuur niet 't minst vermag?
Daar al haare wetten zwijgen
Voor het onbepaald gezag?
Daar de Godsdienst, die het menschdom
Boven lust en ramp verheft,
Dat verlaagt beneên de dieren,
Of met zijn Banblixems treft
Ieder, die der wijsbegeerte,
Die der rede hulde doet;
Daar verdiensten, deugden, zwigten
Voor het adelijke bloed;
De ondeugd wordt ten troon verheeven;
Al wat zeeden heet, bespot.
Daar zij, die zig dienaars noemen
Van den allerhoogsten god,
Onbeschaamd het volk bedriegen,
Door de domheid zo verblind,
Dat het zijne schalke Priesters
Meer dan zijnen god bemint.
En dat volk, zo zagt van zeeden,
Zo beminlijk in zijn aart,
Zo gulhartig, zo blijmoedig,
Voelt gestaag zijn juk verzwaard!
't Mensch veredelend denkvermogen
't Altoos vindingrijk, vernuft,
In hun werkzaamheid belemmerd,
En door Hijrarchie verbluft.
| |
[pagina 234]
| |
Geeven nu niet langer lessen;
't Volk, door niemand onderrigt,
Weet zo weinig van zijn toestand,
Als van waaren Godsdienst pligt.
't Dwaalt geheel van zijn bestemming,
Door ligtzinnigheid verblind,
Zingt het: ‘is men ongelukkig,
Als men schertst, danst, zingt, bemint?’
Aangenaame kunsten bloeijen
In dit rijk van fijnen smaak.
't Eenig, 't groot, 't bestendig doelwit
Van elks poogen is, vermaak.
Franschen, van onheugbre tijden
Om hun geestigheid beroemd,
Worden door mij des met reden
't Beuzelagtigst volk genoemd.
't Zijn de kinders van Europa;
Werkzaam, ongestadig, blij.
Maar wat kan dit volk niet worden,
Zo het zijne flaavernij
Zig op eenmaal durft ontworstlen!
Mooglijk vliegt de tijd reeds aan,
Dat het, strijdend om zijn vrijheid,
Al wat denkt, verbaasd doet staan.
Ik. Maar moeder, hoe kunnen de menschen zo veel gruwlijke verdrukking dulden? Het is immers het kleinste getal, dat de magt in handen heeft? Zo het heele volk eens besloot dat onder te brengen?.. dat zou, dunkt mij, wel gaan.... maar misschien kan ik daar niet over oordeelen; ik vraag des maar, | |
[pagina 235]
| |
hoe of god, die zo goed, zo rechtvaardig is, dit tan dulden? Hij kan immers alle onderdrukkers op een oogenblik verdelgen! Vader. Gij laast reeds met uwe moeder genoeg historien, om te weeren, hoe het met een der grootste volken der waereld gegaan is. Deszelfs ondergang wierdt bewerkt door rijkdom, weelde en lafhartigheid; de ontäarte Romeinen waren reeds verachtlijke slaaven in hun eigen rijk, toen zij nog koningen voor hunne rechtbank daagden, kroonen uitdeelden, en wegroofden. Alles komt tot eene bepaalde hoogte, zo ook de verdrukking, en dan redt zig weeder alles. Dit zal zeker eens door de Franschen bewaarheid worden: gij zijt nog jong, en het kan gebeuren, dat gij dit beleeft. Frankrijk heeft groote mannen; die zullen door hunne schriften de ontzagchelijkste Revolutie voorbereiden, en zij zal zig van allen daar door onderscheiden, dat zij niet ten voordeele van een geslagt, een enkel persoon, maar voor het volk zijn zal. Wee dan zijne onderdrukkers! Moeder. Als ik mij bepaal op den tegenwoordigen toestand van Frankrijk, denk ik altoos aan deeze woorden van jacobus: ‘Weent gij rijken over de ellenden, die u zullen overkomen; uw goud en zilver is verroest, en die roest zal tegen u getuigen, en zal uw vleesch als een vuur verteeren! Het loon der werklieden, die uwe landen bearbeiden, en die gij verkort hebt, roept tot god.’ | |
[pagina 236]
| |
Coosje. Ik begrijp niet, hoe menschen, die zulke plaatsen der heilige schrift kennen, volhardenkunnen in zulke ondeugden, als daar worden opgenoemd. Vader. Dat wij dit niet kunnen begrijpen, is een groot geluk voor ons: maar, mijne kinderen, de opvoeding, de voorbeelden, de omstandigheden, hebben zo veel invloed op onze denkwijze. Voorspoed maakt doorgaans ligtzinnig. De ligtzinnige denkt nooit, des ook niet aan de nadeelen, die hij anderen veroorzaakt. Hij is in deezen gelijk aan de jeugd, die in gezondheid zelden aan den dood denkt. Hoe zouden anders beschaafde menschen, ik wil niet eens zeggen christenen, immer deel kunnen neemen in den verso ilijken slaavenhandel. Ik. Weet gij nog, coosje, dat, toen wij voor de eerste maal in de historie van jozef laazen, dat men menschen verkogt, wij het niet konden gelooven, maar aan onze moeders gingen vraagen? Toen die ons zeiden, dat dit zo was, konden wij ons niet genoeg verwonderen. Coosje. Ja, zeer wel weet ik dat nog; maar toen wij hoorden, hoe gruwzaam de slaaven in Oost en Westindien gehandeld worden, schreiden wij uit medelijden. Moeder. Niets slegts Europeaansche volken, die de vrijheid niet kennen, drijven deezen snooden handel; neen, ook zelf de inwooners van een land, wier voorvaders tagtig jaar om hunne vrijheid streeden! | |
[pagina 237]
| |
Vader. Eene onzer dichtressen plaatste in een dichtstuk de volgende regels, over dit onderwerp. Zij maakte daar juist niet zeer haar hof door, bij de menschenkooper, doch zij moest, zegt zij, haare verontwaardiging ééns wat lugt geeven. Haar afgrijzen van wreedheid en gierigheid deedt haar vergeeten, dat ook veelen in haare famille daar aan schuldig staan. Uwe moeder zal die regels wel eens opzeggen, ik weet, dat zij die kent. Moeder. Gaarn; zie hier het Fragment. Indien nieuwsgierigheid het vergt,
'k Bestijg het Alpische gebergt.
'k Trek meermaal over China's muur:
Of 'k steek gerust in zee, en stuur
Het regt af op America.
Wijl ik mijn vogtige oogen sla
Op 't volk, door wetlooze overmagt
Veel dieper dan het vee veracht:
Door hebzugt, list en dwinglandij
Gedoemd tot strenge slavernij!
Langs 't ruw gebergte voortgezweept,
Door wreedheid naar de mijn gesleept.
Hou op! barbaarsche Europeaan,
Kunt gij die zugten wederstaan?
Die klagten, deezen traanen vloed,
Die gij, gij monster, stroomen doet?
Dees slaaf, van zijne vrouw gescheurd,
Wier droef gemis zijn ziel betreurt;
| |
[pagina 238]
| |
Dien gij het weerloos kroost ontrukt;
Die in uw boeijen gaat gebukt;
Met zorg, met smart, met honger strijdt,
Die zijn rampzalig leven slijt,
Door gierigheid ter dood vermoeid,
Op velden door de zon verschroeid,
In mijnen, daar 't verpeste licht
Der toortsen, zijn verzwakt gezigt
Ontdekt dat vuig verachtlijk goud,
't Geen gij als 't hoogste goed beschouwt;
Dat eenig doel van uwen wensch:
Die slaaf, gij monster! is een Mensch.
Hij is een Mensch! schrik op dit woord!
De Godheid, die zijn zugten hoort,
Al 't onrecht ziet, dat gij hem doet,
Schiep hem en u van 't zelfde bloed!
ô god! wanneer treft eens uw wraak
Dat ondier, 't geen zijn helsch vermaak
In dees mishandelingen stelt?
America, eens ziet g' een held,
Die op 't gestrengst dees gruw'len wreekt,
Met forschen arm, dees boeijen breekt,
Beklad met dierbaar menschenbloed!
De zege kroon uw edlen moed.
Daar gij de Dwinglandij bestrijdt,
Voor eeuwig al uw volk bevrijdt,
ô Schrik! grijp, grijp dees beulen aan!
Mogt geen van hen de straf ontgaan;
Zij sleepen eens dees boeijen voort,
En kan het zijn, in 't eigen oord,
Dat zo veel gruwlen heeft beschouwd!
Dees grond werde eens door hen bebouwd.
| |
[pagina 239]
| |
Haat! stoot hen in dees mijnen af,
Van zo veel duizenden het graf!
Hoe zou, hoe zou der menschen vriend,
Die u, ô god, door weldoen dient,
Der vrijheid al zijn kragten tijd,
Geduurend heel zijn leevens wijdt
Dan juichen, wijl gij de ondeugd straft!
Ik. Dat is ijsselijk! evenwel, wie, die een gevoelig hart heeft, kan de dichtresse laaken? Vader. 't Zijn deeze ongelukkige menschen, die ons duizend onnoodige dingen bezorgen; onze geliefde coffij en suiker, en veele producten, die gij niet bij naame kent, en die wij, om gezond en gelukkig te leeven, niet behoeven. De natuur geeft ieder land, deszelfs inwooners, alles, wat zij ter verkwikking en voeding noodig hebben. Ik. Nu, vader, ik zou wel willen aanneemen, om nooit meer een stukje suiker te eeten, zo ik daar door deeze arme menschen konde bevrijden: maar al dagt ik nu al eens zo redelijk, zouden anderen dit ook denken? Zo niet, wat zoude het hen baaten? Vader. Niets in 't minste! Deeze denkwijze moet eerst algemeen zijn; ten ware, dat god de wensch der dichteresse verhoorde! Behandelde men de Negers overal zo, als in Pensilvaniën, dan | |
[pagina 240]
| |
zouden wij alle de Westindische producten met een gerust gemoed kunnen gebruiken. Moeder. De volgende regels, uit dat zelfde dichtstuk, zullen u een denkbeeld geeven, hoe zij daar behandeld worden. 'k Zoek troost in 't weelig oord van Penn.
o Vreedzaam Pensilvaniën!
Daar wijze deugd het volk geleidt,
Geen slaaf zijn deerlijk lot beschreit.
Maar vindt in zijnen heer zijn vriend,
Zijn vader, dien hij dankbaar dient;
Wat strekt gij 't Christendom tot eer!
Gij, die getrouw de zeedeleer
Van onzen meester steeds betragt,
Uw medeschepsel nooit veracht,
Om dat het ongelukkig is;
Maar handelt met een' deerenis
Een' goedheid, uw beginsels waard.
Vader. Het is nog niet genoeg, deeze arme menschen te mishandelen, men lastert hen ook nog. Men geeft hen niet slegts alle de ondeugden der Europeaanen, maar betwist hen ook de minste vonk van rede en menschelijkheid. Men geeft hen plaats bij de dieren. Dit is laster. Het zijn menschen zo als wij; want, als zij in goede handen vallen, als zij met zagtheid bestuurd en onderweezen worden, ontdekt men proeven dier volmaaktbaarheid, die den mensch zo sterk karakteriseert. Dit getui- | |
[pagina 241]
| |
gen alle verstandigen, die hen met bedaardheid waarneemen; zij staaven dit door treffende voorbeelden. Zij zeggen: ‘de Negers zijn verwaarloosde groote sterke kinders, en even zo vatbaar voor onderwijs.’ Als hunne meesters hen wel behandelen, zijn zij zo dankbaar, zo getrouw, dat zij onze huisbedienden verre overtreffen! Alle hunne gebreken, de luiheid, de onmaatigheid, hunne domheid, zijn de vrugten der wreede slaavernij. Dit, mijne kinderen, kan u niet verwonderen, zo dra gij kunt begrijpen: ‘dat slaavernij dermaate strijdt tegen onzen aanleg als menschen, dat zij onze natuur geheel omkeert; en wel eens geen de minste ruïne daar van overlaat.’ Zij verstikt de eerste kiemen der deugd. Slaavernij knakt het verstand, en trapt ook de geringste vonk van vernuft geheel uit; de slaavernij ontsteelt de rede, en wat is zonder haar de mensch!... In alle landen, daar de slaavernij heerscht, vindt men dit altoos bevestigd. De vrijheid alleen leidt den mensch op tot zijne bestemming. Zij ontwikkelt alle zijne deugden, alle zijne begaafdheden; zij verheft, zij verädelt hem. Want zij doet den mensch zijne eigene waardij door zijn geheel weezen gevoelen. De vrijheid maakt hem met zijne natuurlijke en burgerlijke voorrechten bekend. Zij ontgloeit zijnen moed, zij vermeerdert zijne kragten; hij durft, hij kan des zijne rechten handhaaven. Om haar, versmaadt hij het laag kruipend, bekrompen, kwa- | |
[pagina 242]
| |
lijk begreepen zelfsbelang. Hij ziet weelde, pragt, overdaad, alle gemakken des leevens beneden zig. Hoe gevoelig, vreest hij echter geene smarten, geen hoon, geene bespotting; en hoe dierbaar hem het leeven zij, hij offert het aan haar op, terwijl hij zijne beulen te veel veracht, om hen iets te antwoorden. Vrijheid alleen vormt waare helden: uw Vaderland en haare bondgenooten, de braave Zwitzers, hebben dit getoond. Wat moet men denken van de Engelschen, die zo zeer stoffen op hunne vrijheid, en wat van veelen onzer landgenooten, als wij zien, dat zij zo al geene menschen-beulen, ten minsten menschen-koopers zijn? Ik. (driftig.) Ik zou zeggen: ‘gij zogenaamde vrienden der vrijheid handelt regtstreeks tegen uwe eigene beginsels aan. Gij zijt des of gek, of ondeugend.’ Vader. Gij zoudt u beschaafder kunnen uitdrukken, en men zoude u even goed verstaan. Dit is echter niet te ontkennen, dat men niemand kan achten, die, om zig te verrijken, een menschen-kooper wordt! Braave gevoelige burgers, zo wel in Engeland, als bij ons, hebben veele middelen voorgeslagen, om het lot der Negers min afschuwlijk te maaken; geen' zijn nog ter uitvoer gebragt. Men heeft zelf een wetboek voor hen opgesteld, billijkheid en menschenliefde straalen 'er in door: evenwel, als men de zaak aandagtig beschouwt, | |
[pagina 243]
| |
is het, als of men, een mensch door list of geweld gedwongen hebbende slaaf te worden, zig volgens deeze wetten verpligt, hem niet erger dan een lastbeest te behandelen. Een heerlijk voorrecht inderdaad! En wie zal zorgen, dat deeze wetten worden uitgevoerd? Kan men zo dwaas zijn, van te denken, dat zij dit doen zullen, die de magt in handen hebben, en deeze wetten weinig rekenen? Als men weet, wie het doorgaans zijn, die naar America gaan, en met welk oogmerk, dan is daar geen hoop altoos toe. Moeder. Durf ik het waagen, hier bij te voegen, dat veele volken slaaven maaken, onder het voorwendsel, om die te bekeeren tot het Christen geloof? Ik zie, mijne kinderen, dat gij elkander verwonderd aanziet. Dit kan niet anders! Gij denkt: ‘de Christelijke godsdienst handhaaft de rechten van den mensch; leert liefde en mededoogen; hij eischt rechtvaardigheid.’ Ja, maar eischt ook gelijkheid; niet in de bezittingen. Jesus, was veel te groote wijsgeer, hij kende den mensch te wel, om dit tot eene wet gemaakt te hebben. Maar die gelijkheid, die god ons gaf, en 't geweld alleen ons kan ontrooven. Slaavernij en Christelijke godsdienst zijn zo strijdig met elkander, dat geen Christen een slaaf hebben mag, of zig tot slaaf verkoopen. Alles, wat het vernuft daar tegen praat, doet bij de rede niets af. Vader. Ik begrijp wel, dat zij, die nooit aan | |
[pagina 244]
| |
hunne pligten denken, dien schandelijken handel drijven kunnen. Ontschuldigt hen dit? Geensins. Zij hadden, met weinig aandagt, hunne pligten kunnen zien; kunnen opmaaken, dat geen mensch het recht kan hebben, zijn mede mensch te koopen, wijl hij zelf, die zig verkoopt, over zijne vrijheid niet kan beschikken. De vrijheid is een onvervreemdbaare schat. Wij mogen 'er even weinig over beschikken, als over ons leeven. God geeve, dat zij, die zig door deezen handel verrijken, nog eens, voor het te laat zij, mogen zien, hoe misdaadig zij voor Hem zijn, die de vader aller menschen is! Zij zijn aanspreekelijk voor de barbaarsche mishandelingen, die hunne bedienden den slaaven aandoen. Ik zal mij wel wagten, u die te verhaalen. Mijne moeder ziende, dat coosje en ik zeer waren aangedaan, nam hier uit geleegenheid, om ons deeze vermaaning te geeven: ‘maakt, zeide zij, toch altoos een huishoudelijk gebruik van uwe tedergevoeligheid, die, wel geleid zijnde, de schoonste trek der menschelijke natuur uitmaakt; eene ongevoelige vrouw is een monster.’ Het menschelijk leeven is omzet door tegenheden en smarten. 'Er zijn zelf menschen, wier geheele leeven lijden is! Zo men zig gewent, over iedere kleine onaangenaamheid, iedere ligte onpasselijkheid, te klaagen, of traanen te storten, dan maakt men zig onnut voor zig zelf, en lastig voor ande- | |
[pagina 245]
| |
ren; men moet zig in staat houden, om ons medelijden met anderen te doen werken. Ik. Gij hebt, moeder, mij dikwijls gezegd, dat klaagers van dit soort nooit bemind worden; en daarom heb ik, nog een kind zijnde, mij daar wel voor gewagt. Gij zult misschien zeggen, dat ik altoos gezond was, en dus weinig oorzaak had u te verveelen met mijne klagten; dit is wáár, maar ik had toen echter ook al mijne kleine verdrietlijkheden: als ik, bij voorbeeld, mijn speelgoed niet kon vinden, of iet, dat mij zeer behaagde, verlooren had, of brak, zo als mijn muziekkastje; of als coosje niet hier kwam, om met mij te speelen. Moeder. Ik beken, dat gij nooit eene pruilster waart: nu, uwe ligtzinnigheid hielp u ook altoos, zulke verdrieten spoedig vergeeten. (Dit zo eens in 't voorbij gaan.) De natuur geeft aan gezonde menschen eene innerlijke kragt, die al taamelijk ver toereikt, om onaangenaamheden bedaard te draagen. Ik ken menschen, zo vertroeteld, dat zij niet in staat zijn hunne kinderen en vrienden in ziekten op te passen, en die men voor zeer tederhartig houdt. Dit is vleijerij. Alles, wat ons belet onzen pligt te doen, is laakbaar: deeze fraaije tederhartigheid is laf en zwakheid. De waare tederhartige is onvermoeid behulpzaam, ook als zij traanen stort uit medegevoel. Zij wenscht ja, maar | |
[pagina 246]
| |
bepaalt zig niet bij wenschen; zij werkt dóór. Hij, die moed en geduld heeft, doet het meeste nut in treffende omstandigheden. Blijmoedige menschen, wier oordeel geoeffend, en wier hart in rust is, kunnen ongelooffelijk veel uitstaan. Zij worden ziek, zij hebben tegenheden, zo wel als andere menschen, maar zij zijn nooit eigenlijk ongelukkig. Misschien, om dat hunne verbeelding hen nooit akelige vooruitzigten afbeeldt; want, men lijdt altoos minder door het geen men voelt, dan door het geen men vreest. Zulke menschen hebben daarom ook minder afleidende vermaaken en gezelschappen noodig; de hoop verlaat hen nooit. Het sonds, dat de natuur deeze haare gunstelingen gaf, kan alles goedmaaken. Dit is ook de rede, waarom eene tedere vrouw, zo zij blijmoedig is, ja, dat een kind véél kan lijden, meer zelf dan de vaster gespierde man. Deeze lessen mijner moeder drukte ik diep in mijn geheugen; zij kwamen mij in 't vervolg zeer te staade! Ik begreep nu, wat eigenlijk medelijden ware. Ik leerde allengs dit leeven beschouwen, als een staat van voorbereiding, geschikt om alle onze kragten te ontwikkelen, en zag wel, dat hij, die daar in het meest vorderde, 'er het best aan was. Dus voortrijdende, kreeg onze aandagt eene geheel andere rigting. Veele kleine jongens draafden om de koets; zij gaven ons, op hoop van | |
[pagina 247]
| |
eenige duiten, proeven van hunne buigzaamheid en radheid, door buitelen, springen, op hun hoofd staan en voortloopen. Hunne kunstjes wierden zo mild beloond, dat zij al juichend het dorp in liepen. Om neegen uuren, sloeg de koetsier een zijlaan in, die ons tot aan de zwaare valbrug van het kasteel bragt. Het hadt een Gottisch voorkomen. Het geleek niets in 't minste naar onze elegante buitenhuizen. Het stond op een zeer ruim voorplein, dat met zwaare eiken beplant was. Het pronkte met vier ronde, niet zeer hooge toorens. Alle de vensters, hoewel klein en laag, hadden ijseren tralies; kort gezegd, ik zag 'er meer in van een gevangenhuis, dan van een zomer-verblijf. De vertrekken waren grooter, dan onze meeste zaalen, en menigvuldig in getal. Hoe wij ontsangen wierden, zal ik in de volgende afdeeling melden.Ga naar voetnoot(*) |
|