| |
| |
| |
Ons reisje.
Na wat gepraat te hebben over de schoonheid van den morgen, en over alle de voorwerpen, die onze oogen trokken; na ons onderling genoegen, meer zwijgend, dan wel met woorden te hebben uitgedrukt, zeide mijne
Moeder. Wat hebben wij thans eene goede geleegenheid om nuttig en ongestoord met elkander te praaten! laaten wij die waarneemen, om ons onderwijs te volgen. Ik heb aan uw vader gezegd, hoe verre wij daar mede gevorderd zijn. Zijt gij, mietje, nog van oordeel, dat coosje en gij niets te doen hebt met die duistere plaatsen, die oplettende lezers in het N. Testament voorkomen, ‘wijl onze zaligheid niet gehegt is aan het wel verstaan dier plaatsen?’ Kunt gij mij niet zeggen, wat ik u daar op begon te antwoorden?
Ik. Ik meen, moeder, dat de zin daar van hier op uitkwam: ‘Dat 'er veele ongeloovigen zijn, die met de grondwaarheden des Godsdienst spotten; dat hun hoofd-oogmerk is, hunne medemenschen in verwarring te brengen; ja hun geloof te doen wankelen, door zulke plaatsen, die voor ons duister zijn, en onverstaanbaar blijven moeten, zonder eene goede uitlegkunde, in een valsch of belachlijk licht te zetten.’
| |
| |
Moeder. En komt het u thans nog vóór, dat gij geen belang hebt bij het wel verstaan van zulke plaatsen?
Ik. Integendeel: maar als men nu eens tot deeze spotters zeide: ‘hoort, gaauwe lieden, wij verstaan deeze plaatsen niet; en gij denkelijk ook niet; voor ons zijn zij niet geschreeven; zij, voor wie zij geschreeven wierden, verstonden die: voor hen waren zij nuttig, doch wij kunnen 'er buiten, en echter opregt overtuigde Christenen zijn. Wij hebben des met uwe uitleggingen niets te maaken. Alles, wat wij als Christenen verstaan moeten, is klaar en duidelijk.’ Dan was dit immers afgedaan?
Moeder. Zeeker! op ééne voorwaarde.
Ik. Welke voorwaarde?
Moeder. Dat zij u op uw woord moesten gelooven, u ontslaande van het bewijzen. Doch dit willen zij niet. Zij eischen zeer veel, en dat, hoewel zij zelven niets bewijzen. Nu zie ik niet, hoe gij zoudt bewijzen, het geen gij niet verstaat.
Ik. Ja, moeder, dat zie ik ook niet; wat denkt gij, coosje?
Coosje. Ik vraag, of het om die rede niet goed zijn zoude, dat men alleen bewaard hadt, het geen wij kunnen verstaan, en 't geen voor ons van het grootst belang is?
Ik. Ja, niet waar, dat de Bijbel zo groot niet was!
| |
| |
Moeder. Hier tegen, mijne kinderen, heb ik maar ééne bedenking. Ziet eens, of gij die kunt vinden.
Beiden (na wat peinzens.) Neen, die vind ik niet!
Moeder. Indien men zulke plaatsen hadt weg gelaaten, dan zoude ons een groot gedeelte der kerkelijke historie geheel onbekend zijn; en wij bijna niets weeten van de eerste Christen eeuw. Wij zouden, tot ons nut en waarschuwing, niet kunnen opmerken, hoe men allengs, ja, reeds zeer vroeg, afweek van de reinheid en eenvoudigheid des Euangeliums. Hoe hoogmoed, eigenbelang, kerkelijke heerschzugt, ook al ten tijde der Apostelen, veelen vervoerden, om van hunne zaak gods zaak te maaken; - de oorzaak en 't begin der dwalingen van den menschelijken geest, ook toen die door het licht der waarheid geleid was, waren voor ons onbekend. De nadeeligste dwaalingen zouden tot ons gekomen zijn, zonder dat wij de eerste bronnen daar van konden ontdekken; wij zouden die des met oordeel niet kunnen wederleggen. Thans is dit zo niet. Maar dewijl ik, als ik u onderwijs, niet alles zeg, wat ik zoude kunnen zeggen, en liever verkies uw verstand dan uw geheugen beezig te houden; en u aanleiding te geeven tot eigen overdenking, voeg ik 'er niets meerder bij, als ik u wil aantoonen, dat voor geoeffende leezers de Bijbel niet te groot is.
Ik. Dat is waar! ... Lieve moeder, ik zoude
| |
| |
u zo gaarn nog iets vraagen. Ik stel zo veel belang in uw andwoord daar op.
Moeder. Wat is dat, mijn kind?
Ik. Is 'er dan zo verbaasd weinig geleegen aan de tegenwoordige gerustheid en de toekomende gelukzaligheid van zo veele millioenen menschen, die niets kunnen onderzoeken, of denken over zaaken van groot belang; zo als, bij voorbeeld, de armen en de daglooner, die nooit een oogenblik tijd voor zig zelf heeft, en nooit eenig onderwijs ontfing? Moeten zij des ten prooi blijven van spotters en ongeloovigen? Zij zullen zeeker ligter te verleiden zijn, dan geoeffende menschen. Wat zou dit mij smarten! Gij hebt mij leeren opmerken, dat in de laagste levensstanden veelen gevonden worden, die het met god en hunne pligten zo van harte meenen.
Moeder. Uw vraag, mijn kind, behaagt mij te meerder, om dat uw goed hart die u opgeeft. Zo gij de leeraars des Ongeloofs nader kendet, gij zoudt van deezen kant gerust zijn. Terwijl uw vraag een volleedig antwoord verdient, zal ik die, onder het zagtjes voortrijden, beantwoorden:
Het ongeloof, niet de twijffelaar, (dit moet gij wel onderscheiden,) is de zoon des hoogmoeds. In de laage classe discipelen te maaken, zoude het onwaardig zijn. Zo ook hunne toejuiching. Het ongeloof zal niet redentwisten met schepselen, die het even weinig acht, als het domme vee! Daar is niet aan te
| |
| |
denken. Het beweert ook, (en beweeren zoude het ons gaarn voor bewezen in de hand stoppen,) dat de Christelijke godsdienst de vrugt is van domheid, vooroordeel en dweeperij. Het smaakt hem, als die door onkundige en geringe lieden verdeedigd wordt. Hij zoekt leerlingen onder de rijken, de aanzienlijken. Dit vleit zijne verwaandheid. Vooral zoekt hij jonge lieden, die geest en eenige ondiepe kundigheden hebben Hij predikt voor hen, die, slaaven hunner driften zijnde, afkeerig zijn van de naauwgezette christelijke deugden; en dus greetig aanneemen alles, wat hij, om dien godsdienst verdagt te maaken, durft uitstooten. 'Er is een boek, (wiens titel zelf ik u niet moet noemen,) met zo veel kunde en welspreekendheid geschreeven, dat het ook kundigen wel eens eenige oogenblikken verzuft heeft; maar het eischt zo veele kennis in zijne leezers, dat het daarom nooit algemeen zal geleezen, of gevaarlijk kan worden. Zo is het niet met dat soort van voltaires schriften; hij spreekt, ik zoude liever zeggen – babbelt, met zo veel dartel vernuft, met zo veel schijnschoone valschheid, dat ook zijn meest berugt werk, bij het boek, waar van ik sprak, niets is, dan kaartenblad en geillumineerde kladsels. Elk geestig slegthoofd kan over zijne schriften lagchen; maar ik herhaal het nog eens; dat gevaarlijk boek spreekt tot geheel andere menschen; het heeft ook een onergerlijk voorkomen, wijl het
| |
| |
goede zeeden schijnt te begunstigen, en nooit den godsdienst openlijk aanvalt.
Ik. Zouden wij, moeder, onder uw oog, dat boek niet mogen leezen? Ik wensch het sterk!
Moeder. Gij wenscht het onmogelijke. Geen jong meisje kan 'er iet van verstaan.
Ik. (half lachend.) Misschien, om dat 'er veel in komt van het geen ik hoor noemen, metafijsica?
Moeder. Ook dáárom. Nu, het geen dit boek is voor lieden, die men doorgaans fatsoenlijke lieden noemt, zijn de schriften der meeste ongeloovigen voor hen, in wien gij zo veel belang neemt. De goddelijke wijsheid heeft het zo weldaadig geschikt, dat deeze onkundige opregte menschen gerust zijn van hunnen godsdienst; wijl zij weeten, dat hij hen alles goeds leert, en den besten troost geeft in tegenheden. Godsdienst is, bij hen, een onuitroeibaar instinct. Zij kennen geen grooter vijand, dan hem, die hen hunnen god poogt te ontneemen, en zoude doen twijffelen, of zij na hunnen dood zullen opstaan, om loon of straffe te ontfangen van hem, dien zij aanbidden, als de hoogste wijsheid, goedheid en rechtvaardigheid.
Het zijn de kundigste lieden, met groote talenten bedeeld, en die waarheid zoeken, welke het ongeloof poogt te winnen: maar die zijn ook zijne gedugtste vijanden. Zij zijn het, die, waarlijk, waaken voor de kerk. Zij hebben den eerlijken
| |
| |
moed, om, ten koste van hunne rust en tijdelijk voordeel, niet zelf het ongeloof, maar ook alle kerkelijke heerschzucht te bestrijden, en te ontmaskeren; zij leiden ons op tot de zuivere euangelische waarheden. Dit alles zult gij welhaast bij ondervinding weeten, want gij zult hunne schriften leezen, en hunne leerredenen hooren. [Na wat zwijgens, ging zij dus voort.] Men kan, mijne kinderen, niet weeten, wie of eens zijn snood belang zal vinden in uwe beginsels te bederven, uw hart te vergiftigen, uwe rede in verwarring te brengen. Hoe dikwijls beef ik voor u, mijne lieve dogter! Gij zijt zo leevendig, gij hebt geest, en smaak in alles, wat geestig is, of u zo toeschijnt. Een looze vrijgeest kan eens genoeg behaagen in u hebben, om te wenschen, dat gij zijne leerlinge waart. Hij kan, met een zweem van goede zeeden en eenige kundigheeden, zig bij u doen opmerken; hij kan uw aandagt behendig leiden tot duistere plaatsen, waar van gij niets begrijpt. Hij kan gebeurtenissen vervalschen, of in een bespottelijk licht plaatzen. Hij kan, om uw vertrouwen te steelen, u in zijn vertrouwen schijnen te neemen; u den godsdienst poogen verdagt te maaken. Hij zal u vleijen, uw verstand verheffen, om u te verstrikken. Voor dit alles zult gij beveiligd zijn, indien gij den godsdienst, dien gij belijdt, nauwkeurig onderzoekt.
| |
| |
Ik. Ik zie, lieve moeder, daar meer dan ooit de noodzakelijkheid van: ik zal onderzoeken.
Moeder. De ongeloovigen zijn zo verbaasd nederig, dat zij zig ‘de waare wijzen, de eenigste menschenvrienden’ noemen. Laat u door deeze zwetzerij niet bedriegen. Leer hen van nabij kennen, en gij zult zien, wat zij zijn.
Hier eindigde dit gesprek. Wij hielden stil voor eene boerderij. Daar bleeven wij een paar uuren, om de paarden te laaten rusten, en ons zelf, door eene wandeling in den omtrek, te vermaaken. Na wat gebruikt te hebben, van het geen mijn Vader hadt laaten opzetten, bedankten en betaalden wij de lieden, en wij reeden weg.
|
|