| |
| |
| |
Hebben de Protestanten gelijk, als zij zeggen: alle de schriften des nieuwen testaments kunnen gemaklijk verstaan worden door alle eenvoudige onderzoekers der waarheid?
Ware het mijn oogmerk, eene Godgeleerde verhandeling te schrijven; wilde ik nog eene nieuwe Secte invoeren; spoorde eene dwaaze eigenliefde mij aan, discipelen voor mijne bijzondere begrippen te werven; dan konde ik omstandig melden, wat het resultaat mijns onderzoeks, en het onderwijs, dat ik ontfing, geweest is, toen ik het euangelie van johannes en de zendbrieven las, herlas, en overdagt: maar dit is mijn oogmerk geenzins; en ik betuig mijne leezers, dat het nooit mijn zwak ware, discipelen te maaken voor mijne begrippen.
Ik schrijf, geheel en al buiten de waereld, en op mijn landgoed leevende, dit werk, met eene geheele andere bedoeling. Het is namelijk, ‘om eene schets te geeven, langs welk een weg ik ben overtuigd geworden van de waarheid des Christelijken Godsdienst; en om te doen zien, hoe mijne
| |
| |
dierbaare, nu reeds zo veele jaaren, aanvangelyk zalige moeder, dit gewigtig stuk, in haar plan van opvoeding, heeft uitgewerkt.
De leezers, voor wie ik dit eigenlijk schrijf, zullen, denk ik, met deelneeming en vermaak zien, welk eene uitwerking het eerste leezen deezer schriften op mij hadt. Ik zal alles met mijne natuurlijke eenvoudigheid verhaalen.
Ik had nog maar weinig regels met aandagt geleezen, toen ik mijne vriendin zeer vreemd, verwonderd en nieuwsgierig aanzag. Mijne oogen vroegen: ‘begrijpt gij, coosje, daar iets het minste van? Ik niets.’ Welke bedenkingen 'er geduurig in mij opreezen, ga ik (met het beste oogmerk) stilzwijgend voorbij. Ik had zo veel te vraagen, toen ik voort las, en zo veele vraagen, die ik niet durfde doen; ook niet aan mijne jonge vriendin! Hoe moeilijk viel dit mij: ô dit is onbegrijpelijk! Ik hervatte het nog eens, met al den aandagt, dien ik bezat: ‘in den beginne was het woord bij god, en het woord was god; door het zelve is alles gemaakt, wat 'er gemaakt is.’ Ik lei het boekje bij mij neer, en vroeg: ‘coosje, verstaat gij daar iets van! En welk een stijl! Welke tegenstrijdighe en! Zo ik voortlees, zal ik suf, en zo stomp worden, dat ik niets meer denken kan.
Coosje. Toen ik dit de eerste maal las, ging het mij als u. Ik dagt zelf, dat zal ik nooit ver- | |
| |
staan. Wat is het toch? Ik ging naar mijne moeder; het geen zij mij zeide, schreef ik terstond op, om het des te dieper in mijn geheugen te drukken: ik zal het u eens voorleezen: dus sprak mijne
Moeder. Ik wagtte dit uw bezoek: zie hier, wat ik van zeer kundige lieden over dit onderwerp gehoord heb. ‘Johannes schreef zijn euangelie veel laater dan de drie voorige euangelisten. Toen heerschten 'er reeds veele dwaalingen. Zijn euangelie is voornaamentlijk ingerigt tegen de leeraars dier doolingen. Zij zeggen: ‘dat alles duidelijk wordt, zo dra men deeze dwaalingen kent:’ en dat men gemakkelijk den waaren zin dier woorden vinden kan. Kent men deeze niet, dan is alles duister, onverstaanbaar: zo dat, geoeffende menschen alléén kunnen dit gedeelte leezen, met nut voor zig zelf; en zij getuigen, dat voor hen de redeneerwijs des apostels duidelijk, gezond, vast en overtuigend is.’
Hier over spreekende, kwam mijne moeder bij ons. Ik vroeg haar des: ‘of de Protestanten gelijk hadden, als zij beweeren, dat het nieuwe testament de waarheid zeer gemakkelijk laat vinden door allen, die, met een opregt hart, haar zoeken?’ Hoe komt het dan, dat coosje en ik, die zo wel wierden opgevoed, en reeds eenige voorbereidende kundigheden bezitten, zo veel onverstaanbaars in de heilige schriften vinden?
| |
| |
Moeder. Ik heb u al eens gezegd, waarom de eenvoudigste menschen deeze schriften doorgaans vaardiger en beter verstaan dan wij, ja zelfs dan veele geleerde Theologanten. De Protestant, die hedagtzaam spreekt, zegt alleen: ‘dat in deeze schriften alles vervat is, wat men ter zaligheid weeten moet,’ maar hij maakt van ieder vaers geen geloofsartikel. Gelooft gij niet, dat 'er in onzen moestuin alle gewassen groeijen, die noodig zijn, ter onzer voeding en verkwikking?
Ik. ô Meer dan wij noodig hebben.
Moeder. Volgt hier nu uit, dat gij ook bloemen, insecten, en zo genaamd onkruid moet eeren? Dit vindt men 'er echter ook al, weet gij.
Ik. Nu, coosje, kijk zo bang niet, ik zal u daar nooit op onthaalen...
Moeder. Mietje, mietje!...
Ik. Neen, maatje, dat denk ik niet. Wie zou daar van eeten! Ik altoos zette 'er geen mond aan.
Moeder. Denkt gij echter, dat deeze dingen geheel onnut zijn?
Ik. Wel niets minder, moeder. ô Ik hou te veel van bloemen, ook zelf van die, die men (ik weet nog niet waarom,) wilde bloemen noemt. Laast gij nog niet voor weinig dagen, ‘de insecten doen denkelijk zo veel goeds aan het groot geheel, als nadeel aan bijzondere persoonen.’ Zij vermeerderen ook al de schoonheid der natuur. Zij moe- | |
| |
ten ook leeven. Laaten zij dan met ons wat snoepen; als zij het maar niet te bont maaken, zal ik er geen woord van zeggen.
Moeder. Wat al woorden!
Ik. Och maatje, ik heb nog niet gedaan!... vader heeft mij reeds geleerd, dat, het geen wij onkruid noemen, doorgaands medicinaale kragten heeft, die de kunst daar weet uit te haalen.
Moeder. Gij weet wél, dat men in eene gelijkenis niet alles moet toepassen? Alleen dat gedeelte, 't welk dient om de hoofdvoorstelling op te helderen. Dit heeft ook plaats in de bijbelsche gelijkenissen.
Ik. (tegen Coosje.) Kunt gij, liefde, die daar zo muizestil toeluistert, mij ook zeggen, wat mijne moeder thans bedoelt.
Coosje. Misschien begrijp ik 'er iet van.
Ik. Spreek dan; want ik zie 'er niet door.
Coosje. Mevrouw wil zeggen: ‘men vindt in de heilige schriften alles wat onze ziel kan voeden en versrisschen; en dat kunnen ongeoeffenden even goed vinden, als wij.’ Maar over de bloemen en de insecten, over het zogenaamd onkruid, durf ik mijne gedagte niet zeggen: misschien behooren zij tot dat gedeelte, 't welk men in eene gelijkenis niet moet toepassen?
Ik. Nu, maatje, zeg toch, is het niet goed, dat ik coosje aan de praat wist te krijgen? Ja, zij weet tog meer dan ik!
| |
| |
Moeder. Alle meisjes, van uw vermogen, kunnen verstaan, wat ik u voorhoude.
Ik. Dit is een les je, op den koop toe! ik dank 'er u voor.
Moeder. Van harten tot uw dienst, mijn kind! coosje zou misschien nog iet meer hebben kunnen zeggen, indien zij niet te weinig op haar zelf vertrouwde.
Ik. Lieve moeder, ik bid u, zeg gij het dan toch!
Moeder. Men vindt in de heilige schriften zeedelijke bloemen; zo noem ik de zinnebeeldige voorstellingen: gij weet, deeze bloemen vallen in den spreektrant der Oosterlingen. Men kan hier ook onder begrijpen de aanleidingen tot bespiegelingen, die wij in het nieuwe testament vinden: bij voorbeeld, den staat der afgescheiden geesten, voor die nog met een aardsch lichaam omkleed zijn; den aart der werkzaamheden en genoegens der reeds zaligen in het rijk der geesten; waar over de schranderste wijsgeeren slegts gissen kunnen; en waar mede zig ook de beroemde Geneefsche bonnet heeft beedig gehouden: hoewel dit niet noodig zij tot onze heiligmaaking.
Ik. Moeder, hoe gaarn zoude ik deeze gissingen weeten! Ik denk 'er duizend en duizendmaal over, doch vorder niets.
Moeder. Als gij iet meerder weet van den aart uwer ziel, zult gij, onder mijn oog, dat uit- | |
| |
muntend boek leezen; nu is dit veel te vroeg, bonnet schreef alleen voor kundige leezers.
Ik. Moeder, ik hoor den heer berk wel eens een woord noemen, dat ik niet versta, wat is metafisica?
Moeder. Iets, waar over men met zo een jong meisje niet spreeken kan: al gave ik u de definitie, gij zoudt 'er toch niets van verstaan.
Ik. Zo dat, ik moet dan mijne nieuwsgierigheid uitstellen?
Moeder. 'Er is voor u niet anders op..... maar gij bragt mij van mijn onderwerp. Ik zeide u reeds, dat, vooral johannes en paulus, genoodzaakt waren, zig ernstig te verzetten tegen zo ongerijmde als schadelijke dwaalingen. Dwaalingen, die den Godsdienst onmiddelijk aanvielen, hem poogden te vervalschen. Dat hunne partijen lieden waren, die reeds veel opgang maakten, door hunne schoonschijnende redeneertrant. Om hen, met goed gevolg, te wederleggen, waren deeze apostelen verpligt, eenigsints op hunne, hoewel valsche, gronden te bouwen; en zig dus te voegen naar deeze iedele philosophie? Doch, om hun te kunnen verstaan, moet men de leerstellingen deezer philosophie kennen. Deeze leerstelligen noem ik de insecten, dat heilzaam onkruid, die de onkundige als waarlijk onnut beschouwt, maar waar van kundige menschen, ter behoorlijker tijd, een goed gebruik weeten te maaken.
| |
| |
Ik. Hoor, moeder, ik wist niet, hoe gij hier door zoudt koomen! Maar nu begrijp ik u duidelijk, en hoop, als ik ouder en wijzer ben, daar ook een goed gebruik van te maaken.
Moeder. Hierom, mijn kind, onderwijs ik u! Petrus zelf zet: dat 'er in de brieven van paulus sommige zwaare duistere plaatsen zijn, die door onkundige of slegte menschen, ter hunner bederf, misbruikt worden: even zo als domheid en wreedheid geneezende kruiden uitscheurt en vertrapt.
De heilige schriften behelzen drie onderscheiden soorten van waarheden. Eenigen zijn nuttig voor sommige tijden, plaatsen, omstandigheden en persoonen: en toen waren zij zeer duidelijk voor hen. Hier toe breng ik verscheiden plaatsen uit johannes, paulus, petrus en judas. Andere waarheden zijn voor alle tijden geschikt, en als men de vereischte kundigheden bezit, zijn zij ook duidelijk. Dit zijn bespiegelende waarheden: zij houden een denkend verstand nuttig en aangenaam beezig. De derde soort zijn waarheden, die voor alle Christenen, door alle tijden, volstrekt noodig blijven geweeten te worden, indien zij hunne hoogere volmaakt- en gelukzaligheden, als Christenen, willen bevorderen, voor zo veel hunne eigen vatbaarheid dit toelaat. Deeze waarheden zijn, onder anderen, zulken, die ons god voorstellen ‘als den goedertieren en wijzen vader aller men- | |
| |
schen; ons vervullen met den diepsten eerbied voor god; die ons de zuiverste zeedeleer voorschrijven: die ons aanmaanen, met berouw en vertrouwen onze zonden te belijden, en hem om vergeeving te bidden; die ons verzeekeren, dat wij, na dat wij gestorven zijn, weder herleeven zullen, en loon naar werk ontfangen.’
Het zijn deeze waarheden, waar van de bedagtzaame Protestanten beweeren, dat zij, voor alle deugdgezinde Christenen, klaar en duidelijk zijn; en dit heeft de ondervinding buiten twijffel gestel.
Ik. Ten minsten ik heb die wel verstaan, en, uit overtuiging, aangenoomen, hoewel ik nog zeer onkundig ben. Maar, moeder, vindt gij mij, met mijn onophoudelijk gevraag, toch niet wat lastig? Nu, het spreekwoord zegt: door vraagen wordt men wijs! Is dit zo, dan moet ik zo wijs worden als salomon, en zal nog eens kunnen spreeken van den ceder libanons, tot den hijsop, die aan den wand wast; van de beesten des velds, tot het gevogelte en de visschen; want ik heb nog duizende vraagen te doen!
Moeder. Als uwe vraagen voor u nuttig zijn, dan hoor en beantwoord ik die altoos met genoegen: men moet zekere maate van aandagt en leergierigheid, en zeker besef hebben van onze eigen onkunde, hebben om te kunnen vraagen. Heele domme, lustelooze menschen, kunnen zo min
| |
| |
vraagen als twijffelen; tot beiden zijn zij te stomp. Dewijl gij nu nooit dom of traag waart, is het niets vreemds, dat gij uwe toegeeffelijke moeder veele vraagen doet. Wat nu de groote wijsheid betreft, die gij daar door denkt te zullen verkrijgen, hier op zeg ik alleen: die zelfde wijze man zegt ook: ‘veel leezen is vermoeijing des geestes.’ Hij wist bij ondervinding, dat veele weetenschappen iedel zijn; en daarom besloot hij, (en dit, hoop ik, zult gij ook nog eens doen,) dat het einde van alles was: ‘vreest god, en houdt zijne geboden.’ Nu, wat wildet gij mij nu nog vraagen? Ik hoop u op een anderen tijd daarop te antwoorden.
Ik. Indien men, door de kennis van zo weinige, en zulke duidelijke waarheden, een Christen zijn kan, wel waarom moeten wij dan, coosje en ik, ons hoofd breeken met duistere plaatsen? Die raaken ons dan eigenlijk niet! Waarom bewaarde men niet alleen die schriften, die ons kunnen wijs maaken tot zaligheid?
Moeder. Wel mijn kind, om dit te kunnen vraagen, moet gij veele onzer gesprekken vergeeten hebben. Spreek daar eens met uw vriendinnetje over, en zo gij elkander niet kunt te regt helpen, zeg het mij dan, en ik zal u te hulp komen.
Nu is het omtrent tijd, om aan tafel te gaan. Ik moet u echter, voor wij oprijzen? nog iet zeg- | |
| |
gen. Morgen zullen wij met ons vieren, wijl juffrouw warin thuis blijft, een klein reisje doen, om eene zeer schoone buitenplaats te gaan zien. Deszelfs eigenaar is ons van persoon onbekend, maar uw vader hadt voor eenigen tijd het genoegen, hem een gewigtigen dienst, te Amsterdam, in eene geld-negotiatie, te doen. Ingevolge van een brief, dien hij ontfing, verzogt de Landheer hem allervriendlijkst, om daar eenige dagen te komen doorbrengen. Nu, is dit ons oogmerk.
Ik. Een klein reisje!.. Heden, maatje, waar om zeidet gij mij dit gister avond niet? dan had ik mij immers in het vooruitzigt verheugd.
Moeder. Kunt gij dit zelf niet zien?
Ik. Ik zie, of begrijp 'er niets van!
Moeder. Hoe weinig kent gij dan nog u zelf, mijn kind! Maar ik ken u; en dit is genoeg; daar naar schik ik mij.
Ik. Zo dat het was om mijnent wil?
Moeder. Ja, om uwent wil, en alleen om die rede: gij hebt uwe drift en uwe begeertens zo weinig in uwe magt; gij kunt niet met bedaardheid iet afwagten. Gij hadt gisteren ook twee nuttige zaaken te doen.
Ik. Heden, welke?
Moeder. Denken en slaapen; ik weet niet, welke van twee gij het meeste noodig hadt. Zo gij gisteren geweeten hadt, het geen u thans zo verheugt, gij zoudt noch geslaapen, noch coos- | |
| |
je toegelaaten hebben, zulks te doen. Gij zoudt voor dag en daauw zijn opgestaan, en angstig gelet hebben op de minste verandering in het weer. Gij zoudt onbekwaam geweest zijn, om uwe gedagten bij ons onderwerp te houden. Gij kunt nog geene te leurstellingen verdraagen. Gij zoudt, ware 'er verhindering gekomen, juist wel niet misnoegd of knorrig geworden zijn, (zie, ik doe u altoos strikt recht, maar gij zoudt minder vrolijk, minder gelukkig geweest zijn. Coosje is op dit stuk bedaarder, en dus ook verstandiger. Nu reeds hangt haar geluk veel minder af, dan het uwe, van omstandigheden, die buiten haare magt zijn. Zij wist ons oogmerk; maar ik verzogt haar, u daar niets van te zeggen. Zij toont mij, u genoeg lief te hebben, om mijn verzoek te kunnen opvolgen.
Ik. (wat spijtig.) Nu, dat is wel een raare liefde! Hoor, coosje, ik vinde het recht gniepig, dat gij mij dit niet zeide. ô He, had ik het geweeten, gij zoudt het zo gaauw als mogelijk is geweeten hebben. Ja, ja, dat is maar waar.
Coosje. (zeer bedaard.) Ook, als uwe of mijne moeder u verboden hadden?
Ik. (driftig.) Ja! .. Wie is verpligt tot het onmogelijke? Eenige halve woorden, eenige gebaarden, hadden mij wel half beklapt, en gij zoudt het overige gegist hebben.
Coosje. Maar dan zoudt gij uwe Moeders
| |
| |
bedroogen hebben, en daar zijt gij niet in staat toe.
Ik. (mij bedenkende.) Bedroogen! dat ware ijsselijk!... Maar wie heeft zijne gelaatstrekken in zijne magt? En ik zoude met waarheid gezegd hebben, dat mijne liefde voor u mij dit geheim ontknarpt hadt, en dan was dat uit geweest.
Moeder. Ik hoor des, dat ik u geen geheim mag betrouwen? wel, mietje, dat valt mij zeer uit de hand.
Ik. Zie, maatje, indien het een geheim ware, waar van het geluk van stad of land afhing, dan zou ik het zwijgen, zo goed als iemand.
Moeder. Zijt gij schrander genoeg, om voor uit te zien, waar van iet gewigtigs kan afhangen?
Ik. (heel wijs.) Maar het hangt zeeker niet af van de kennis, dat ik morgen een reisje doen zal, of eene buitenplaats gaan zien, met mijne ouders en vriendin!
Moeder. Uw genoegen hing daar ten minsten van af. Ik, voor mij, zoude mij wel wagten, iets aan mijne vriendin te zeggen, 't welk in staat zijn kon, haar geluk te benevelen; zonder haar van eenig nut te zijn. Dit moet gij wel in 't oog houden; want anders moeten wij sterk genoeg zijn, om deezen treurigen pligt te doen. Doch dit is hier de zaak niet. Coosje heeft des getoond, dat zij u wel kent, en met verstand bemint. Gij moet haar des dankbaar zijn. Men zwijgt niet altoos iets, om
| |
| |
dat het in zig zelf gewigtig is; maar als wij dat moeten zwijgen.
Ik. Maar, maatje, zegt gij zelf niet, dat men geen geheim moet maaken van allerlei beuzelingen.....
Moeder. Daar wordt gescheld: zo, 't is de knegt van mijn heer R. Misschien komt hij zeggen, dat zijn heer, zo als hij beloofd heeft, voor eenige dagen buiten bij ons komt logeeren... Hoe verandert gij zo van gelaat, mietje? 't Is of de traanen in uwe oogen komen.
Ik. Dat geloof ik waarlijk, moeder! Nu zal dat reisje wel af zijn! Wat zou mij dat moeijen! Nu zal ik altoos aan dat reisje denken, en coosje zal geen prettig gezelschap aan mij hebben.
Moeder. Hoe, om zo eene beuzeling! Want zo noemde gij het. Een schoon landgoed in eene andere provintie te gaan zien? Door de heerlijkste bosschen te wandelen, die men zig verbeelden kan? 't Is wel der pijne waard, zig te kwellen over zo een wissewasje; en onredelijk te zijn, ook nog omtrent eene lieve vriendin.
Ik. ô Moeder! voor mij is dit geene beuzeling! Bedenk maar eens, dat ik nog nooit verder geweest ben, dan te Haarlem en te Alkmaar, dat ik zo gaarn schoone buitens zie.... dat ik met u allen zo gaarn eens zoude reizen... ô De boodschap komt niet aan u; de knegt gaat weer weg! ô maatje, nu
| |
| |
denk ik toch, dat wij gaan zullen! Was nu de dag om, de nagt voor bij; stondt het rijtuig al voor, - zaten wij 'er in - reedt jan al den weg op!
Moeder. Zo veel ongeduld, en dat om eene beuzeling!
Ik. Maar, maatje, 't is voor mij iet van groot belang!
Moeder. Wel dan begrijp ik in 't geheel niet, hoe uwe herinnering aan het geen ik meermaal zeide, hier te pas komt! het is of gij mij wilt doen zien, dat ik mijne eigen lessen niet al te best weet optevolgen.
Ik, (haar omhelzende.) Vergeef mij, lieve moeder, mijne verkeerdheid! ik zie die duidelijk. Altoos, altoos hebt gij gelijk; ik ben een dwaas meisje.. nu, ik beloof beterschap; ik zal niet meer redeneeren, maar toeluisteren.
Moeder. Gaarn heb ik, dat gij met mij redeneert. Ik wil nu niet langer blindeling gehoorzaamd worden: de tijd is voorbij; immers indien gij van mijne lessen een goed gebruik gemaakt hebt. Ik vermaak mij dikwijls, als gij mij (uwe kragtige uitdrukking) eens fris beet neemt; want gij vergeet nooit, dat de bescheidenheid uw pligt is. Als gij 'er eens met glans door komt, heb ik misschien nog grooter vermaak dan gij zelf. ô Mijne kinderen, gij begrijpt nog niet, hoe iedere ontwikkeling van 't verstand, iedere straal van geest, iedere goede neiging
| |
| |
van het hart, ieder wel aangelegd talent, van haar kind, eene moeder streelt, en gelukkig maakt.
Mijne moeder kuschte mij, en wij gingen vervolgens aan tafel.
Mijne blijdschap was zo groot, dat zij mij allen eetlust benam. Mijne moeder hadt des geen ongelijk, dat zij mij dit aangenaam nieuws niet vroeger hadt medegedeeld. Des namiddags pakten wij onze koffers; en hadt mijne moeder het toegelaaten, ik zou daar zo veel linnen ingelegd hebben, als wij in een maand nodig hadden. Toen sloop ik naar den stal, om te zien of de paarden wel aten en dronken, en om daar van zeker te zijn, gaf ik hen met eigen handen wat haver. Ik bekeek aandagtig de koets, om te zien of 'er ook iet aan mankeerde, (even of ik in staat ware dit te zien!) ja, ik ging 'er zelf eens in zitten... ‘En gij waart, zegt misschien een staatig leezer, en gij waart veertien jaar, en nog zo kinderagtig!’ Ja, zo was ik; ik ontken het niet. Alle mijn aandoeningen waren zo leevend! En hoewel ik eenige talenten had, en een goed natuurlijk verstand, zo is het echter ook waar, dat ik niet behoorde onder onze wijze jonge lieden; en het geen nu volgt, zal dit nog sterker aantoonen. Ik ontruste mij geduurig door dwaaze vrees. Elk voorbijganger, duchtte ik, dat hier zijn moest. Hoe gaarn had ik het groote ijsren hek en al de luiken geslooten, om ieder te doen gelooven, dat wij allen
| |
| |
uit waren! Geduurigkeek ik op den zonnewijzer, wat wees hij langzaam! Ik was met mijn tijd verleegen, en konde echter niet besluiten om iets te doen. Eindelijk ging ik coosje opzoeken. Zij zat, zeer bedaard, in het lommer te naaijen. Ik vroeg haar, ‘zijt gij dan geen zier blij, coosje?’
Zij. Nu, dat is ook een vraag! Ik ben heel blij, en verlang sterk naar morgen: ik hoop maar, dat het droog weer zijn zal.
Ik. ô Dat zal wel wat gaan; en al regende het een weinig, wij zitten in een goed rijtuig. Juffrouw warin is, weet gij, naar de stad, om haare vriendin, die zal haar gezelschap houden, daarom gaan wij met de koets, hoor ik: en worden wij wat nat, dan zullen wij te meer lachen.
Zij. Dat kan wel zijn.
Ik. Maar, coosje! hoe is 't evel mogelijk, dat gij kunt gaan zitten naaijen? Ik doe niets dan de uuren tellen, en zij gaan zo traag voort.
Zij. Dat komt, om dat gij niets doet, dan lanterfanten; gij weet wel, hoe ras de tijd verloopt, als men zig beezig houdt. Het slaat daar zes, en ik meende, dat het eerst vijf uuren was; zo dat ik ben al een geheel uur nader aan ons reisje, dan ik wist. Zo gij met uw werk bij mij gebleeven waart, wij zouden den tijd al pratend schoon verkort hebben.
Ik. Maar, zo dra ik zit, komen mij alle onaangenaame gedagten in mijn hoofd: ik denk dan: 't is nog mogelijk, dat wij niet gaan; wat denkt gij?
| |
| |
Zij. Ik? wel dat wij, voor wij naar bed gaan, nog een uur of vier aangenaam kunnen doorbrengen. Dan soupeeren wij vergenoegd, en gaan gerust slaapen; en dan is 't morgen; want den nagt reken ik niet, die gaat om, zonder dat men 'er iet van weet.
Ik. Ik zie niet, wat ik daar veel tegen kan inbrengen.
Zij. Wat hebben wij verlangd, om eens een geheelen dag bij elkander te zijn! Hoe blijde waart gij, toen ik bij u kwam. Als wij ons nu in gevaar brengen, ons van zo een schat van gewenschte uuren te berooven, uit vrees of iet, 't welk wij begeeren, zal uitblijven, dan benadeelen wij ons zelf, zonder eenige voldoening te krijgen.
Ik. Coosje! gij hebt immers geene zwaare hoofdpijn?
Zij. (lachende,) Zelf geene ligte: nooit was ik zo gezond, als hier buiten; maar waarom vraagt gij mij dit?
Ik. Wel, zo bang ben ik, dat 'er iemand ziek zal worden! Zo ik nu niet wél ware, ik zou het zwijgen, hoe gereed ik anders ben, alles aan mijne moeder te zeggen.
Zij. Ik ben niet kleinzeerig, en dus niet klaagagtig; maar zo wij een van beiden ziek wierden, zou ons de lust tot het reisje wel vergaan; dit is mijn troost.
Ik. Wat ben ik blij, dat men ons geleerd heeft
| |
| |
niet bang te zijn voor het onweêr! Want het is reeds eenige dagen zo heet geweest, dat wij gemakkelijk een donderbui kunnen beloopen!
Zij. Ik weet niet, of men dit uws vaders paerden ook wel geleerd heeft. Zommigen zijn daar bang voor, en kunnen rijtuigen en menschen beschadigen; en men moet wel eens te vreeden zijn, zo men vrij raakt met een gebrooken arm of been.
Ik. Dat is ijsselijk... Ik dagt daar niet in 't minste aan.
Zij. Ik merk, dat gij veel in uw hoofd haalt, om u door mogelijkheden braaf te kwellen; dit doet u zeeker vermaak; daarom help ik u zo wat.
Ik. Nu, lieve, ik vind het niet vriendelijk.
Zij (mij invallende.) Dat ik u zo trouw help?..
Ik (haar invallende.) In mij te plaagen... Los mijne zwarigheden op.
Zij. Dat is mij onmogelijk; dan zoude ik u vleijen.
Ik. Goed! vlei mij maar een beetje.
Zij. Dat kunstje ken ik zo weinig, als mijne lieve, alte aandoenelijke, zoetaartige vriendin.
Ik. Is 'er groot onderscheid tusschen vleijen en het maaken van complimenten?
Zij. Ik denk neen: maar waarheden zijn geene complimenten. Elk, die u kent, noemt u zo. Maar ik ben geene Waarzegster; ik weet niet, wat al of niet gebeuren zal. 't Is zelf niet onmogelijk, dat 'er iet kan gebeuren, waardoor ons reisje belet wordt.
| |
| |
Ik. Spreek eens ernstig, gelooft gij aan een voorgevoel?
Zij. Ik spreek ernstig; ja, ik geloof daar aan.
Ik. Waarlijk?
Zij. Waarlijk! ik voel nu reeds veele van die aangenaamhe en, die wij verwagten.
Ik. ô, Dat meen ik niet!
Zij. Wat dan? Dit is immers een voorgevoel?
Ik. Ik meende: of gij gelooft, dat, als wij ons zelf beangst gevoelen, eenig ongeluk vreezen, dat 'er dan iet op moet volgen?
Zij. Toen gij mij wagtte, wat gevoeldet gij toen?
Ik. Juist het zelfde, dat ik nu gevoel; en om mijn vrees en ongeduld te verzetten, moest ik ook loopen, draaven, beschikken; ô hadt gij dit gezien!
Zij. Is 'er iet onaangenaams voor u op gevolgd?
Ik. Niets! al mijn angst was onnut, en thans ben ik zo gelukkig.
Zij. Uwe eigen ondervinding kan des uw vraag beantwoorden, dunkt mij.
Ik. Gij hebt gelijk! maar zeg mij toch, hoe het komt, dat ik, zo gezond, zo vrolijk, zo onbezorgd, altoos, als ik iet wensch, daar mijn hart op gesteld is, zo vol vrees, angst en ongerustheid ben?
Zij. Misschien ontstaat dit, bij u, uit uwe vrolijkheid zelf. Alles, wat gij geniet, geniet gij zo geheel; 't geen u verheugt, behaagt slegts anderen.
| |
| |
't Geen anderen verheugt, wint u op tot vrolijke dartelheid. Gij haalt zo, uit ieder aangenaam voorval, alles, wat 'er maar in zijn kan.
Ik. En indien dit zo is, wat volgt daar uit?
Zij. Dit: gij verwagt ook véél méér uit een aangenaam vooruitzigt, dan zij, wien het genot minder aandoet. Maar, hoe zegt uwe moeder: ‘de natuur geeft niet alles.’ Zij wilde u zo veel vermaak niet toestaan, zonder eenige ongevallige inmengzels. Naar gelang gij méér verwagt, moeten de teleurstellingen treffender zijn. Ik voeg 'er alleen nog bij, dat gij zo heel leevendig van verbeelding zijt. Mijne moeder zeide eens tegen eene lieve jonge juffrouw: ‘die niet wil teleurgesteld worden, moet niets verwagten; geniet den dag van heden, vrolijk en dankbaar, zorg niet te veel voor het aanstaande.’
Ik. Ja, zo spreekt mijne moeder ook: konde ik maar haaren raad altoos volgen, coosje!
Zij. Waren wij niet, vóór wij iet wisten van dit reisje, zo gelukkig als wij wenschten? Het is des een toevoegzel tot ons geluk, meer niet. Lieve mietje, ik heb regt lust, om wat met u te praaten, wilt gij niet?
Ik. Zeer gaarn; maar blijf eens bij dit onderwerp.
Coosje. Goed: ik denk, dat zij, die, ongelukkig zijnde, hun geluk zoeken in het aanstaande, en ook daaromtrend bekommerd zijn, wel te verschoonen zijn;
| |
| |
dit is zeer natuurlijk; maar dat wij, die zo gelukkig zijn, als maar weinige jonge lieden; wij, die zulke aangenaame vooruitzigten hebben, dit alles niet kunnen genieten, zonder een angstig gevoel, is, dunkt mij, noch dankbaar, noch edelmoedig.
Ik. En dit leidt u op, om te denken, dat het ernstig peinzen, aan mogelijke teleurstellingen, niet eigenlijk is, wat ons beängst, maar het verkeerd denken daar over?
Zij. Zo is het. ô Mietje, ik zie zo wel als gij de mogelijkheid, dat, bij voorbeeld, ons reisje agter blijven kan; maar ik vraag mij zelf, zou dit dan zulk een onheil zijn? zoude ik daarom die aangenaamheden niet genieten, die mij omringen? Dus denkende, smaak ik al mijn tegenwoordig geluk, en hier bevinde ik mij zo wel bij, dat ik wensch u ook zo te zien denken.
Ik. Gij zult uw wensch erlangen. Ik zie wel, dat gij aan de beste partij zijt. Zo dra ik denk, kan dit niet in verschil vallen. Maar, gij weet het, alle mijne gewaarwordingen zijn zo verbaasd leevendig! ‘Zij overschijnen (mijn' moeders uitdrukking) zo dikwijls het stil eenpaarig licht mijner rede.’ Daar zit het hem. Magtig, coosje! wat heeft een bedaarde geest, die nooit stilstaat, al gaat hij ook zagtjes voort, veel voor uit op eenen, die door alles wordt afgeleid, en onderweg wordt opgehouden? Gij weet, dat ik opregt ben: ik moet u des zeggen, dat, indien ik mijne aandoenlijkheid
| |
| |
niet beter leer bedwingen, ik u, met alle mijne natuurlijke voordeelen, nooit op zijde komen zal; maar ik zal mijn best doen.
Zij. Elk heeft zijn bijzonder karakter: doch zij, die zig het meest bevlijtigen, om zig zelf te verbeteren, zijn de deugdzaamste; zij geeven de grootste blijken van zedelijke sterkte. Ik geloof vast, dat, indien uw voorneemen u bijblijft, gij uwe eigen verwagting verre zult overtreffen.
Ik. Ei lieve, beantwoord mij nog eene vraag!
Zij. Zo ik maar kan: mogelijk vergt uwe vooringenomenheid mij meer, dan in mijn gering vermogen is. Evenwel, ik zal mijn schuld betaalen. Dikwijls vraag ik u, en gij zegt mij altoos uwe gedagten. En ook, als wij zo vertrouwelijk, zo hartelijk wederzijds onze gedagten mededeelen, zijn wij zo geheel vriendinnen.
Ik. Ja, en ook zo voldaan over onzen doorgebragten dag! Als wij naar bed gaan, hebben wij altoos nog iets nuttigs te overdenken; ook, al overvalt ons de slaap, voor wij alles terdeeg overdagt hebben. Hoor nu mijne vraag: ‘Mag men niet met drift alles begeeren, 't geen in zig zelf onschuldig is?’ Wat dunkt u daar van?
Zij. Dat is aartig. Ik vroeg dit eens aan juffrouw warin. Wagt... ik geloof, dat ik ons gesprek daar over in mijn portefenille heb, want ik schreef het, naar gewoonte, terstond uit: zal ik het u eens voorleezen?
| |
| |
Ik. Ik verlang sterk om het te hooren.
Juffrouw warin. ‘Weet mijne jonge vriendin, welk genot voor haar onschuldig is?’
Ik. Niet altoos, denk ik. Maar de muziek, het teekenen, het wandelen, zijn voor mij onschuldige genoegens.
Juffrouw warin. Op zig zelf genoomen, zijn zij dit ongetwijfeld: maar, indien gij daar voor eens zo veel smaak hadt, dat zij u in verzoeking bragten, uwe onvermijdelijke pligten te verwaarloozen; blijven zij dan voor u onschuldig?
Ik. Maar, lieve warin, wij spraken over gebruik, niet over het misbruik: gij hebt mij geleerd, dat men ook de beste dingen kan misbruiken.
Juffrouw warin. Dat is zo, lieve coosje: maar ook, in zig zelf geoorloofde uitspanningen worden niet alleen door het misbruik ongeoorloofd; maar, zo dra wij zien, dat zij voor ons eene verzoeking worden, zijn zij niet meer onschuldig voor ons. Wij mogen immers geene uitspanning maaken van iets, dat voor ons eene verzoeking, om onze overige pligten te verwaarloozen, worden kan?
Ik. Dit moet ik toestemmen: nu de geoorloofde?
Juffrouw warin. Die worden ongeoorloofd, als wij die genoegens, ten koste van anderen zoeken en genieten. Bij voorbeeld: eene aangenaame wandeling, een zomertogtje op de rivier,
| |
| |
(juist valt mijn oog daar op,) zijn niet slegts onschuldig, maar zelf nuttig voor onze gezondheid. Doch, om dit vermaak te genieten, heeft men schoon droog weder noodig. Indien nu ondertusschen het land den regen niet kan ontbeeren, geloof ik niet, dat men koeltjes een droogen helderen dag moge wenschen. Want, gelukte die wensch, dan lijden veele nuttige menschen daar door, en onze eigenliefde maakt ons onredelijk.’
Hier vouwde zij het papier toe.
Ik. Gelooft gij dan, coosje, dat ik onredelijk, ja ondankbaar was, toen ik wenschte, dat het droog weer bleef? Dit zoude mij bedroeven. Ja, ik wist wél, dat de Tuinlieden en Boeren naar regen verlangen, wijl alles regen noodig heeft.
Zij. Gij wist dit, maar gij dagt 'er toen niet aan, anders zoudt gij uit zelf belang dit niet gewenscht hebben. Wij jonge lieden denken zo zelden aan de gevolgen onzer wenschen; maar goedaartige menschen, die ons beminnen, zeggen ook, dat wij veel ligter daar van afzien, zo dra men ons die gevolgen toont, dan zij, wier karakter door de jaaren meer vastheid verkreeg, en die doorgaans nog meer eigenliefde hebben.
Ik. Zie, coosje, zo is het met mij: zo dra men mij de nadeelen toont, die anderen door mijn vermaak zouden lijden, dan wil ik het niet meer, dat moogt gij wel gelooven.
Zij. Hoor, mietje, wij moeten maar leeren
| |
| |
onze wenschen te maatigen, dat zal ons veele lastige uuren uitwinnen, en wij zullen onze opvoeding eere aandoen.
Ik. Ja, dat is best; te meer, wijl wij hooren, dat zo zeer veele teleurstellingen in het leven voorvallen. En, als ik vooral zo eens somtijds denk, wat of ik zo al wenschte, dan zie ik dikwijls, dat die wenschen zo mal, als groot en overdreeven zijn.
Zij. Gij doet mij lagchen over uwe uitdrukking! maar gij zijt gewoon de dingen bij hun regten naam te noemen: en ik geloof, dat gij daar wel aan doet.
Ik. Wel ja, wat behoeft men zig zelf te flikflooijen, en voor 't mafje te houden? Geloof mij, coosje, ik begrijp dikwijls zelf niet, hoe mij de grillen in 't hoofd komen.
Zij. Mijne moeder gaf mij eens een zeer goeden raad.
Ik. Welke? ô ik heb altoos goeden raad noodig.
Zij. ‘Wensch nooit iet aanhoudend, het geen gij van uwen hemelschen vader niet durft bidden’.
Ik. Dat zal ik opschrijven, om het des te beter in mijn geheugen te drukken. Laaten wij nu nog eens omwandelen, en dan zal het tijd zijn om aan tafel te gaan.
Ons gesprek hadt ons beiden vrolijk, en echter ook wat ernstig gemaakt. In onze kamer komende, zoude ik gaarn nog wat gepraat hebben, doch coosje herinnerde mij, dat wij te vier uuren moesten
| |
| |
aangekleed zijn. Wij sliepen zo vast, dat mijne moeder genoodzaakt was ons te wekken. Het raam opschuivende, riep ik: ‘ coosje, ik bid, kom toch eens hier. Wat is alles verfrischt! het moet deezen nagt schoon gereegend hebben.’ Zij zag het zo verblijd als ik zelf. Onder ons aankleeden, konden wij onze oogen niet verzadigen: de heele natuur was verleevendigd. De vogels zongen om strijd. Het vee graasde met graagte. De paerden liepen, en draafden. De boomen droopen; alles was door nat; alles rook zo verkwikkelijk. ‘Ei zie, zei ik, daar komt een vogeltje van onder eene uitsteekende dakpan te voorschijn... kijk, hoe het zig pluist, en de vlerkjes oopen spreidt! daar stijgt het zingend in de lugt... weg is het!’ Onze haan stondt te kraaijen, klapte zijne wieken, en tok tok tokte alle zijne vrouwen, om met hem te gaan pampelen, ja zelfs heinbaas zijn zwijn stak, grommelend van genoegen, zijn snoet uit het kot, om ook deel te hebben aan den algemeenen zegen.
Coosje. ô Mietje, zie eens naar het oosten! de zon gaat op. Wat is dat schoon! wat is dat onuitspreekelijk heerlijk! Van dit alles ziet men zo heel weinig in de stad.
Ik. Ik zie meest altoos de zon opgaan, maar dit gezigt is altoos nieuw voor mij. ô Daar aan gewent men niet. Juffrouw warin spreekt wel eens van de onverbeeldelijke majesteit, waar mede de zon opgaat, als men haar van eenen hoogen berg
| |
| |
ziet; en van de betooverende slag-schaduwen, die zig dáár op duizenderleie wijzen vormen. Ik kan 'er mij wel iet van verbeelden, zedert ik onder de schilderijen, die mijn vader heeft, een uitmuntend stuk zag, waar in de schilder het opgaan der zon in een bergagtig landschap afmaalde. Ik bragt haar eens voor dat stuk; zij admireerde den schilder, maar voegde 'er bij: ‘dit is de natuur niet; het is kunst.’
Wij ontbeten spoedig, daar rijdt de koets voor de deur. Alles was gereed. Stom door vreugd, trad ik, na coosje, daar in: de knegt sloot het portier, en wij groetten nog eens alle onze bedienden, die ons nakeeken. Mijn vader, die zig, met den wijzen man, ontfermt over zijne beesten, riep nog eens: jan, gij weet wel, dat wij geen haast hebben.’ Zo reeden wij, stapvoets, langs een nu doorweekten zandgrond.
|
|