| |
| |
| |
Hoe veele aangenaame herdenkingen heb ik onder het schrijven deezer afdeeling!
Mijne lieve jansje bleef veertien dagen; die allen sleeten wij mét het grootste vergenoegen. Hoewel ik zelden traanen storte, zo schreide ik echter, toen zij van mij ging. Mij dagt, dat zij altoos hier moest gebleeven zijn. Zo veel zoetäartigheid, zo eenpaanig goed, zo liefhebbend, zo altoos nuttig beezig! Welk een dierbaar voorbeeld, voor mij, die haar, in dit alles, nog zo weinig geleek! Wat lazen, teekenden, praatten wij niet, uuren aan een! Hoe dikwijls zag ik, dat zij iet beter begreep dan ik, met alle mijne vlugheid; als haare blooheid haar toeliet haare gedagten te zeggen. Zij beminde mij, om mijne vrolijkheid en leevendigheid; ik haar, om haar zelf - zo als ik haar, geduurende haar geheel leeven, en nu nog, zo veele jaaren na haarèn dood, beminde, en blijf beminnen. Ik verbeelde mij altoos, dat zij maar wat was vooruit gereisd; en, dewijl afweezigheid niets het minste vermogen hadt op mijne vriendschap, konde dit vooruitreizen, naar eene plaats, waar ik zelf hoopte aantekoomen, mijne liefde, voor haar, nooit ver- | |
| |
minderen. Het is de ondervinding, die mij dit jaaren lang geleerd heeft.
Na haar vertrek gaf mijne moeder mij den zo zeer begeerden brief mijner vriendin. Zij leidde mij in een groen prieel, 't welk mijn vader zelf geplant hadt, en ik, genoegzaam dagelijks, verfraaijde, door het te omzetten met bloemen en heesters. Het staat nog ten zuiden van het bosch, en bleef altoos eene mijner liefste afzonderingen. ‘Lees mij, zeide mijne moeder, deez' brief bedaard voor.’ Haare aanmerkingen en onderwijzingen deeden, voor mijnen geest, als een nieuw licht opgaan. Ik zag, sedert, veele dingen met geheel andere oogen. Alles, wat coosje geschreeven hadt, was zo nieuw, als duidelijk, voor mij; zo wáár, zo overtuigend, dat ik nogmaal hulde deed aan haare grootere talenten. Ja, ik was zo getroffen, dat ik, met mijne gewoone leevendigheid, uitriep: ‘lieve moeder, ik geloof vast, dat coosje reeds een Christen is.’
Moeder. Waarom, mijn kind, gelooft gij dit?
Ik. Om dat zij alles, wat jesus geleerd en geeischt heeft, verstaat en toestemt.
Moeder. En wat is dit?... Zoudt gij mij dit niet eens kortlijk zeggen kunnen?
Ik. Ik denk ja, moeder; zij gelooft, dat god de vader aller menschen is; dat hij aan allen, om jesus wil, indien zij, met berouw, tot hem koo- | |
| |
men, en hun leeven verbeteren, vergeeving aanbiedt; dat wij alle de wetten des euangeliums, uit liefde tot god en den naasten, moeten opvolgen; dat wij, na onzen dood, zullen opgewekt en geoordeeld worden, en loon of straffe zullen ontfangen. Maar dit alles geloof ik ook reeds van harte.
Moeder. Gij zijt dan ook reeds aanvangelijk een Christen; en te meer, wijl uw verstand van dit alles overtuigd is. Maar, als gij het euangelie van johannes en de brieven der apostelen, onder mijn oog, leezen zult, dan, ik voorzie dit, zult gij mij nog veele vraagen doen; ik zal nog eenige duisterheden moeten wegneemen; en, voor gij hieromtrent voldaan zijt, kunt gij niet in uw geloof volharden. Ik ben u nog veel meer onderwijs verschuldigd; want ik ben uwe moeder! Gij kunt eens in gezelschap komen met listige bestrijders of ligtzinnige spotters, die deezen heiligen Godsdienst en deszelfs insteller het doel hunner aanvallen maaken. Lieve meisje, gij kent nog niets van de waereld, waarin gij eens zult treeden! Ik weet, dat gij bijna niet kunt gelooven, dat 'er zulke ondankbaare, dwaaze menschen zijn. Voor deeze moet ik u waarschuwen. Tegen hen moet ik uwe reden wapenen.
Ik. Zijn 'er zulke ondankbaare dwaaze menschen? ô, Dit had ik nooit kunnen denken! Het bedroeft mij, om hunnent wil. Maar is het niet genoeg, dat ik overtuigd ben van de waarheid dier
| |
| |
dingen, die ik u opnoemde? Wat raaken mij die overige schriften? Zij konden mij, misschien, door hunne duisterheid, of schijnstrijdigheid, in verwarring brengen, en mijne gerustheid doen wankelen.
Moeder. Ik ga u de reden zeggen; en dan zult gij zien, hoe noodzaakelijk dat onderzoek voor een Christen zij. Eerst:
Een Godsdienst, die het strengst onderzoek niet kan doorstaan; die, en dat wel door zijne eigen leeraars aan tegenstrijdigheden wordt onderhevig gemaakt, zo zelf, dat zij ons geloof aan 't wankelen brengen, zo men denkt en durft dóórdenken, verdient even weinig onze overtuiging, als hij in staat is, die voorttebrengen. Dit zal mij geen verstandig mensch kunnen betwisten; het is de uitkomst eener wel verbonden redeneering; en ik ben gerust, dat gij, mijn kind, de kragt daar van alreeds begint te gevoelen. Maar johannes was zulk een geliefd discipel, zo de bijzondere vriend van jesus, dat gij behoort te weeten, of hij ook nog anders gedagt heeft over zijnen goddelijken vriend; of hij nog iet meer eischt dan de andere apostelen; ja, dan jesus zelf geëischt heeft. Jesus heeft immers gezegd: ‘ik heb u nog veele dingen te zeggen, maar gij kunt die nu nog niet draagen. - (verstaan.)’ Hij beloofde: ‘dat de Heilige Geest hen zoude leiden in alle waarheid.’ Dus is het te vermoeden, dat de apostelen, na zijne hemelvaart, nopens jesus, nog wel iet meerder
| |
| |
zullen geweeten en geleerd hebben, gevolglijk nog iet meer gevorderd van de belijders deezes Godsdienstes.
[Gelijk een jong reiziger, met al de drift en nieuwsgierigheid, der jeugd eigen, een voor hem onbekend land, waar van hij reeds veel gehoord heeft, wil gaan bezien, des avonds, na eenen moeijlijken togt, uit zijn rijtuig stapt, vol hoop, dat die plaats, de plaats zijner bestemming zij; in duistere bekommering vervalt, als hij hoort, dat hij nog zeer veele moeijlijke dagen moet voortreizen, en dat wel langs ongebaande doornagtige wegen, voor hij zijn oogmerk kan bereiken; zo versuft en neêrgeslaagen was ik, toen mijne moeder mij dit berigtte.] Met beklemde nieuwsgierigheid vroeg ik: ‘moeder, hebt gij zelf alles geleezen, dat ik nog verpligt ben te onderzoeken?
Moeder. Alles, en zelf meer dan eens.
Ik. En wat was de uitkomst?
Moeder. De allerwenschelijkste, mijn kind: bevestiging in mijn geloof, rust in mijne ziel, volkoomen beveiliging tegen alle listen, de schijnredenen, de valsche voorstellingen van de vijanden deezes Godsdienst.
[Toen keerde moed en blijdschap weder in mijnen geest. Mijne leeslust ontgloeide op nieuw, ik dorstte nu naar onderwijs! De Godsdienst van jesus, voor zo verre ik dien toen kende, was zo schoon, zo heilig, zo opbeurend voor den zwak- | |
| |
ken mensch, dat ik vuurig verlangde, volkomen gerust te kunnen zijn, omtrent zijne waarheid.]
Moeder, (na wat zwijgens.) Overmorgen komt uwe vriendin coosje bij ons logeeren: die dagen moeten mijne kinderen zo nuttig en vrolijk doorbrengen, als maar mogelijk zij. Wij zullen altoos ten zes uuren ontbijten. Vervolgens, voor de hitte dit belet, wandelen, tot negen uuren; dan zult gij, naar gewoonte, mijne bevelen geeven aan de bedienden. Vervolgens, met coosje, naar uw geliefd lindenhuisje gaan; daar het euangelie van johannes, de brieven en handelingen der apostelen leezen. Coosje las die reeds, en kan u van veel nut zijn. Om den anderen dag zal ik u gezelschap houden, en wij zullen spreeken over het geleezene. Kort gezeid, wij zullen, zo als wij begonnen zijn, al onderzoekende voortgaan. De namiddagen zullen wij besteeden in die uitspanningen en vermaaken, die het buitenleeven geeft, aan lieden van onzen smaak, en ruime omstandigheden. Laat het weêr dit niet altoos toe, dan zullen wij elkander in de zaal gezelschap houden; en al werkend, praatend, muciseerend, of leezend den tijd doorbrengen.
De leezer kent reeds mijne drift voor de natuur, in haare grootste eenvoudigheid; mijne behoefte om lieftehebben, mijne zugt tot werkzaamheid, mijn lust naar kennis, mijn trek tot onderzoek; hier uit kan hij opmaaken, dat ik vol begeertens, vol
| |
| |
verwagtingen was! Maar men moet veertien jaar oud zijn, en mijn leevendig character hebben, zal men dit alles met mij gevoelen, zo als ik het ondervond; men moet mijne gezondheid, mijne verbeeldingskragt bezitten, zo als ik die nu nog, in mijne hooge jaaren, bezit, om te kunnen beseffen, hoe dit vooruitzigt mij trof.
Mijne moeder verboodt mij, deeze twee dagen mijn hoofd te vermoeijen; voor 't overige konde ik doen, wat ik wilde. Wat konde ik toch beter doen, dan dien tijd te besteeden voor mijne vriendin. Wij kreegen dezelfde slaapkamer, 'er wierdt des een ledikant ingebragt. Wat sloofde ik mij uit, om dat daar te helpen brengen! dat optezetten, en van linnen te voorzien! Het heugt mij nog duidelijk, (kan ik het zonder lagchen schrijven!) dat ik daar voor ging staan, om met mijne oogen den afstand te meeten van het mijne. Hoe vergenoegd was ik, toen ik merkte, dat wij, ieder in het onze liggende, en zagt spreekende, elkander zouden verstaan! Spreeken, op dien fatzoenlijken toon, die mijne moeder mij, met veel moeite, eindelijk, voor altoos geleerd hadt. Wat moesten niet een paar jonge meisjes, die nog zo alles voor elkaêr waren, en geduurende veele weeken geen een woordje wisselden, onnoemelijk veel te zeggen, te vraagen, te vertellen hebben! Jonge lieden, indien zij noch dom, noch ziek zijn, praaten altoos veel onder elkander. Alles is van belang; is zo
| |
| |
vreemd voor haar; en, wijl zij nog geene ondervinding hebben, krijgen zij geduurig stof, om zig te verwonderen: dit kan men niet alleen en voor zig houden. 'Er is, moogelijk, voor een denkend mensch, geene aangenaamer uitspanning, dan getuige te zijn van zulke gesprekken. Wie moet zig niet verwonderen, over de woordenrijkheid der lieve praatstertjes, als zij ieder over iet spreeken, waarin zij het meest behaagen vinden! Welopgevoede kinderen hebben maar weinig vooroordeelen, en ieder oordeelt naar zijn, zig al meer vormend, character; dit maakt, dat men in het meisje even zeeker de vrouw zien kan, als turenne in den jongen churchill den held; ik eisch maar ééne voorwaarde - men moet kunnen zien.
Ik keere tot mijn onderwerp weder. Ook, toen ik ouder was, vond ik een groot vermaak, als ik met mijne moeder, of met juffrouw warin, in dezelfde kamer sliep, ook, als het tijd was om te slaapen, aan de praat te blijven. ô, Dan, dagt mij, ging zo het geheele hart open? Het stille duister geeft iet vertrouwelijks. 't Is of men maar met zijn tweeën in de waereld is. Niets leidt onzen aandagt af. Men durft meer vraagen, meer belijden, vrijer spreeken. En, als men zig de vrijheid geeft, om met dankzegging en gebed tot god te naderen; als men eigen onmagt gevoelt, eigen schuld belijdt, om vergeeving smeekt; ô dan is onze ziel veel sterker getroffen, dan als het licht ons bestraalt, en
| |
| |
alles onze zinnen trekt. Ons geweeten onderzoekt naauwkeuriger; wij luisteren aandagtiger naar zijne vermaaningen. Dan vatten wij ook met den grootsten iever onze goede besluiten, en als de geleegenheid daar is, oeffenen wij die beter uit. Misschien hebben alle menschen dit hulpmiddel niet noodig; maar bij ligt aangedaane characters is het onontbeerlijk. Wat mij betreft, nooit konde ik, indien ik niet alleen was, ik zeg niet een taamelijk goeden brief, maar zelf niet het adres schrijven. Het kan echter ook zijn, dat de gewoonte, om veel alleen te zijn, daar iet aan gedaan heeft. Ik heb iemand gekend, die zo geheel meesteresse was van haar aandagt, dat zij, in een groot, vrolijk, praatend gezelschap, even goed las en schreef, als geheel alleen; en daar over heb ik mij duizendmaal verwonderd... Men vergeeve mij deeze uitweiding. Alle goede voorneemens, die ik bedagtzaam nam, alle poogingen, aangewend ter eigen verbetering, nam ik altoos alleen, en in het duister: dit wist mijne moeder, en daarom zeide zij dikwijls: denk daar eens aan, als gij te bed ligt.
Ik bezorgde ook in de kamer, geschikt om ons te kleeden, alles, wat ik maar konde denken aan coosje te zullen behaagen. Ik bragt, geholpen door den knegt, daar ook zelf mijn clavier; ik lag daar alle mijne fraaiste muziek, en zogt de stukken, die zij het best speelde, bijeen. Ook eenige fraaije boeken, die zij nog niet geleezen hadt.
| |
| |
Ja, hing eenige mijner teekeningen aan het tapijt.
Eindelijk verscheen die zo gewenschte dag! Mijn ongeduldig verlangen was oorzaak, dat ik, reeds ten vijf uuren, voor den geheelen dag gekleed was. Ik liep in den tuin, om de schoonste bloemen, waarop de morgendauw-druppels nog blonken, te plukken; en zette die, in eene kostbaare vaas, in haare en mijne kamer. Die dus geplaatst, en door mij, op eenigen afstand, geadmireerd zijnde, sloot ik de deur, en ging zien, waar de beste aardbeziën en kerssen stonden, om haar die aan te kunnen wijzen. Ik plukte daar twee schoteltjes van, bragt die in het linden prieel, en dekte die met groote wijngaard-bladen zorgvuldig toe. Hoe groot een lust ik ook had, daar van te eeten, zo bedwong ik mij zelf; ik proefde 'er niet van, voor mijne vriendin die met mij at. Toen naar de boerderij met mijn wit kannetje, om room en om een stukje versche boter te haalen; ik ging in huis, om het beschuit-trommeltje en suiker; mij dagt, zij moest alles gereed vinden, en zien, hoe ik mij met haar had beezig gehouden. Hoe dikwijls wipte ik het hek uit, om te zien, of zij nog niet kwam! Dan ging ik weer eens zien, of de zuiden wind mijn tafeltje niet derangeerde. Mijn hart, en dat alleen, was de oorzaak van al dit gedraaf en geschik. Vriendschap geeft, voor een jong gevoelig hart, zulke lieve aandoeningen, dat de liefde die niet kan overtreffen.
| |
| |
Voor zes uuren was alles gereed, en het was nog maar zes uuren?... Nu viel, voor de eerstemaal, mij de tijd lang. Welk een vreemde ongemaklijke gewaarwording! Al weer de laan uit, om met een verrekijkertje te zien, of 'er geen rijtuig aan kwam... Geen rijtuig! Ik ging alweer in huis, en, gevallig, in een spiegel ziende, zag ik, dat mijn kleur hoog rood was. Ik had ook iet vermoeids op mijn gelaat: ‘Wat, vraagde ik, zal mijne moeder zeggen?’ Ik zette mij neder, en, mij bewaaijende, kreeg ik weldra mijn eigen kleur weeder.... Daar hoor ik een rijtuig aanrollen, ik vlieg op, en de deur uit. Ik stond stil ... 't mogt eens een ander rijtuig zijn. Misschien een gezelschap, dat hier den geheelen dag komt doorbrengen..... Misschien krijg ik tijding, dat zij niet komt, dat 'er iemand bij haar, dat zij zelf ziek is.
Ik dagt dikwijls: ‘wat is dat toch, dat ons, als wij iet vuurig wenschen, en bijna bezitten, zo woelagtig, zo ongerust, zo angstig maakt? Waaröm twijffelen wij, of het wel waar is, dat wij dit reeds verkreegen? Waaröm vermengt zig de vrees, dat ons geluk niet lang zal duuren, met onze blijdschap? Is het, om dat de ondervinding ons zo veele teleurstellingen leerde kennen? Maar heeft men, zo jong als ik was, reeds deeze lessen gehad? Pleegt de jeugd dan ooit raad met de ervarenheid? Toonde zij daar reeds zulke duistere
| |
| |
uitkomsten? Is de vleijende hoop niet veel meer haare vriendin, dan de hart beknellende vrees? Of is de overtuiging, alles is hier onvolmaakt, zo diep in ons verstand gedrukt, dat zelf de geneugte der kortziende kindschheid door haar veriedeld wordt, dat zij het ontschuldigste genoegen stoort? Dit geloof ik niet; en ik weet nog zeer wel, dat toen niets van dit alles mijn geest beezig hieldt. Ik denk veel eer, dat de oorzaak daar van ligt in dat instinct, 't welk ons, nog zo jong, méér doet werken, dan wel onze rede. Als wij bezitten, het geen ons hart vuurig wenschte, ô, dan schildert onze inbeelding ons zo vaardig, zo sterk, zo leevendig af, wat wij zouden lijden, indien wij te leur gesteld waren; zo zelf, dat ons het denkbeeld, dit begeerde in 't geheel niet te bezitten, draagelijker toeschijnt, dan te zien, dat wij ons bedroogen hadden.
Ik bedroog mij niet; het was mijne vriendin! Hoe ik haar ontsing, kan men gissen. Mijne oogen schitterden van genoegen; en, zonder dat ik het merkte, vloeiden de traanen langs mijne wangen. Ik konde geen een woord spreeken. Zij was ook blijde, maar met die bedaardheid, die haar altoos zo veel voordeel op mij gaf. Zij genoot eigenlijk haar geluk; doch ik was te veel verward, te sterk opgetoogen.
Welk een verbaazenden invloed heeft onze na- | |
| |
tuurlijke gesteldheid op ons character! Als kinderen, hadden wij bijna denzelfden aanleg, dezelfde opvoeding, lessen en voorbeelden: maar in het opgroeijen, ontwikkelden zig onze characters, en wierden gewijzigd door ons phijsicq gestel.
Mijn vader hadt, voor hij de negotie verliet, een schoon buiten, naar den kant van Utrecht, gekogt, en was daar, met onze tuinlieden, naar toe vertrokken. Deeze plaats hadt hij verkooren, om dat zij geheel en al buiten, en veel eenzaamer lag dan veele anderen.
Mijne vriendin was zeer vermoeid, niet zo zeer door het rijden, als wel door de benaauwende hitte, die om tien uuren reeds zeer groot was. Juffrouw warin zeide meermaal: ‘de hitte in het zuiden van Frankrijk is ongelijk grooter, maar minder lastig,’ en, om mij dit te doen begrijpen, zeide zij: ‘de hitte heeft daar meer van een door een houtvuur warm gestookte kamer, maar in Holland van een bedompt vertrek vervuld met warme waterdampen.’ Hoe dit zij, die dag viel zelf mijne bedaarde moeder moeilijk.
Eene zeer fatzoenlijke winkelierster, wier broeder om zijne gezondheid een optrek in het dorp hadt, verzelde mijne vriendin. Mevrouw B. hadt haar verzogt, of zij haare dogter geliefde te verzellen. Met welk een vermaak leidde ik coosje naar het Priëel! Mijne moeder en de juffrouw volgden ons, om daar iets te gebruiken. Mijne moeder,
| |
| |
alles zo gereed vindende, glimlachte; zij deelde waarlijk in mijn onschuldig genoegen. Coosje drukte mij de hand; zij begreep alles op eenmaal. Mijne drukte van bedienen was zo groot, als mij natuurlijk. Ik zelf konde niets neemen, en, zo ik mijn hart met alle zijne zwakheden moet vertoonen, dan mag ik niet verbergen, dat ik begon te weenen. Coosje gaf mij een glas water; om haar te voldoen, dronk ik het uit.
Moeder. Hebt gij hoofdpijn, mijn kind?
Ik. Een weinig, lieve moeder!
Moeder. Zie eens, mietje, van hoe veele genoegens gij u reeds beroofd hebt, en nog zult berooven, indien gij uwe te groote aandoenlijkheid niet leert overwinnen! Neem een voorbeeld aan uwe vriendin; anders zult gij nooit zo redelijk, of gelukkig zijn, als zij is. Ik ben verzekerd, dat zij met u niet zoude willen ruilen. Gij begont dees dag geheel verkeerd: reeds ten zes uuren waart gij, door uw geloop, gewoel, geschik, gedraaf, moede. Niets is mij, al zaagt gij mij niet, ontglipt. Men wordt niet wijs dan door de ondervinding; daarom liet ik u begaan, maar nu is het tijd om uw aandagt op u zelf te bepaalen. Pas op, mijn kind, zo gij deeze aandoenlijkheid toegeeft, kunt gij noch aanhoudend gezond, noch taamelijk gelukkig blijven. Toon uwe vriendschap op eene wijs, die ik kan goedkeuren.
Juffrouw M. was door deeze gezegdens mijner
| |
| |
moeder geheel en al in de war; zij zeide: ‘Hemelsche tijd! is dit lieve gezonde jonge juffrouwtje zo week gebakken, dan mag zij god den heer wel bidden, om op haar vilten muiltjes naar den hemel te mogen wandelen. Ik verloor mijne braave ouders, toen ik twaalf jaar was; trouwde vroeg; raakte diep in de kinderen, had in een jaar twee zwaare bankroeten; ik verloor op eene allerongelukkigste wijs een zoontje van tien jaar, het viel dood door een luik op den pakhuis zolder; ik heb een lief meisje, dat genoegzaam blind is. Ik verloor een allerbest, naarstig man in den bloei van zijn leeven; en wie weet, of ik mijn eenigen broeder, die de teering heeft, niet dood vinde? Wel, als ik zo aantrekkelijk was als gij, jonge juffrouw, dan kwame de moeder Gods mij te hulp! Men moet courage hebben, mijn hartje, of 'er is geen doorkomen in de waereld; en wij stierven lang voor den tijd, dien god ons bepaald heeft. Ik ben maar eene onkundige vrouw, die niets weet, maar het geen ik zeg, weet ik bij ondervinding.’
Dit eenvoudig eenigsins hollebollig discours trof mij sterk; medelijden en verwondering gaven mij afleiding. Ik gaf haar mijne hand, en bedankte haar voor haare vermaaning. ‘'t Is niet anders, mijn lief kind, men moet zig schikken naar het geen men niet kan verhelpen, en god voor alles danken; alles is ten onzen besten.’ Zij stondt op; hoewel mijne moeder haar verzogt bij ons te blij- | |
| |
ven, tot dat de zwaare hitte zoude over zijn. ‘Hoe gaarn ik dat deed, ik bleef om geen waerelds goed. Ik ga zo zelden de deur uit, en mijn arme broeder zal zo naar mij verlangen; ik heb hem lief, als of hij mijn kind ware. Hij was maar drie maanden, toen mijne ouders bij god gingen, en, na mijn mans dood, was hij altoos in mijn huis, en is nu mijn raad en daad, mag ik zeggen, want hij heeft een kostelijk verstand.’ Mijne moeder zag deeze waardige vrouw met liefde en achting; en wij verzelden haar door ons bosch, tot digt bij het dorp. Zij beloofde 's daags daar aan een brief voor mevrouw B. te komen haalen, en mijne moeder zeide: ‘indien gij bij ons wilt komen eeten, dan zal ik u met de fargon naar Amsterdam laaten brengen, dit zal u veel tijds uitwinnen.’ Dit nam zij gulhartig aan.
Coosje ging terstond aan haare ouders schrijven, en mijne moeder zig aankleeden. Ik, mij niet wel gevoelende, ging op het tapijt in de slaapkamer liggen; ik had dien nagt geen uur geslapen. Maar ik haalde mijne schade in, en sliep terstond. Een uur daar na, stond ik frisch en vrolijk op; ik dagt geduurig aan deeze allerbeste vrouw, en nam voor, mijn dag aangenaam te besteeden!
Ik hield mijn woord. Dit was een dag voor mij! 'Er kwam geen eind aan ons gepraat, niet over de stad, die kende ik zo weinig, maar over jansje en keetje, en over de weinige menschen, met wie wij verkeerden. Ik kon niet genoeg tot lof van
| |
| |
jansje zeggen! Coosje verhaalde mij nog veele lieve trekjes uit haar beminnelijk karakter. Zij sprak over haar zusje met eene geneegenheid, die mij aandeedt. Van tafel opstaande, gingen wij musiceeren: zij zag alle mijne schikkingen, en zeide: ‘lieve mietje, ik bemin u zo zeer, als gij mij, al toon ik dit uiterlijk niet zo sterk.’ De hitte hieldt ons in huis; wij gingen bij mijne moeder zitten borduuren, zij las ons eenige geestige dichtstukjes voor, die ons zo onbekend waren, als behaagden. Wij namen voor, om eens te zien, of wij niet iets zo maaken konden, en gingen naar het lindenhuisje. Onze aandagt (zeker om het vreemde!) was gevallen op de Bout-rimez... (Ik kan mij niet herinneren, hoe men dit in onze taal noemt.) Van dit voorneemen wist mijne moeder niets; zij dagt ook aan niets minder.
Eerst zagen wij elkander aan, en begonden te lagchen over onze onderneeming. Om te zien, of het gaan konde, namen wij ieder een pen op, en beslooten, om op dezelfde woorden te gaan rijmen. Wij hoopten nog voor het soupé deeze kunststukjes aan mijne moeder te kunnen toonen. Coosje gaf deeze woorden op. Regen, koel, zegen, voel, minnen, zien, binnen, vliên, linden, vinden. Coosje sneedt bedaard eene pen; ik nam maar eene, die ik 't eerst vond, en, na wat peinzens aan dit gewigtig werk, schreef zij.
| |
| |
‘Hoe heig ik, als het land, naar - regen!
Op dat daar door de lugt be - koel,
Mij dunkt, vriendin, dat ik dien - zegen,
Reeds in het blij vooruitzigt - voel.
Wij, die het veld zo zeer be - minnen,
En thuin en bosch zo gaarne - zien,
Zijn nu bijna verpligt daar - binnen
En huis, en thuin, en bosch te ont - vlién;
Wijl onder deeze digte - linden
De zon ons zeer wel weet te - vinden.’
Zie hier mijn rijmtje: het was reeds af, voor coosje op de helft was. Wij gaven gelijk over.
‘Wat zou ik hup'len door den - regen,
‘Zo frisch, zo aangenaam, zo - koel!
‘Hoe? mag ik hoopen op dien - zegen?
‘'t Is, of ik reeds de druppels - voel.
‘Wij, die het buitenleeven - minnen,
‘Natuur! u met verrukking - zien.
‘Wij loopen niet beschroomd naar - binnen,
‘Om daar een regenvlaag te ont - vlién:
‘Daar wij in 't lommer deezer - linden
‘Een-aangenaame schuilplaats - vinden.
Beiden vermaakte ons de fraaije ontdekking, dat wij op gegeeven rijm-woorden schrijven konden! Hoe, moest dit ons niet heel aartig voorkomen? De leezer, hoop ik, zal dit wel wat inschikken van twee jonge meiskens. Hij gelieve zig te herinneren, dat 'er meer dan een Puikpoëet is, die zijne
| |
| |
kraakende lof-laurieren, ja zijne onsterfelijkheid (zo lang de mode duurde,) te danken hebbe aan dit fraai werk. Om nu niet te spreeken van de naamen jaar-vaersen, de kreeft- en keerdichten, in de voorige eeuw zo in zwang, als nog veéle andere moeilijke bagatellen. Nu was 't mijne beurt. Zie hier de woorden, die ik opgaf: melden, vergelden, betoont, achten, verwagten, beloont, breeken, spreeken.
‘Zeg, mietje, wilt gij mij eens - melden.
‘Hoe kan ik u het best - vergelden
‘De goedheid, die gij mij - betoont?
‘Wie zal zo hoog, als ik, u - achten?
‘Maar nimmer kunt gij toch - verwagten,
‘Dat u uw vriendschap word - beloont.
‘Hier toe zal mij de kragt ont - breeken,
‘Laat uwe moeder voor mij - spreeken.
‘ô Verg toch niet, dat ik zal - melden,
‘Hoe ik die vriendschap zal - vergelden,
‘Die gij mij uur op uur - betoont:
‘Ik zou mij zelf vermeetel - achten,
‘Zo ik u hoop gaf, te - verwagten
‘Uw zorg voor mij te zien - beloont,
‘'k Weet, dat de kragten mij ont - breeken,
‘Ooit mijn verpligting uit te - spreeken.
Ik behoef niet te zeggen, dat wij, ter goeder trouw, elkanders Vaers het mooist vonden, en dat wij daar veele reden van gaven? Maar nu hadden wij geen duur, voor mijne moeder die geleezen hadt.
| |
| |
Zij moest zien, hoe vernuftig wij waren, en oordeelen over dit ons werk. 'Er kwam eene stortvlaag, en wij hadden bijna geen tijd, om naar huis te draaven. Naauwlijks was ik aan de zaaldeur, of, als pietje de voorste, vloog ik voor uit, en riep: ‘maatje, wij hebben ook vaerzen gemaakt!’
Moeder (lachende.) Wel zo, kind, - wat zijn de onderwerpen?
Ik (haastig.) Zij hebben, zo gij wilt, geen onderwerp; 't is over den regen, en over de vriendschap, moeder.
Moeder. Zijn dan de regen en de vriendschap geene onderwerpen? Mij dunkt het zijn schoone rijke onderwerpen. Zij zouden een Dichter stoffe geeven tot zeer uitmuntende Dichtstukken.
Ik. Maar, maatje, het is op opgegeeven rijmwoorden.
Moeder. Wel, dan zullen zij, al zijn zij niet fraai, echter veel moeite gekost hebben?
Ik. ô Maatje, het ging zo glad, en zo spoedig, dat gij het zo niet gelooven zoudt.
Moeder (lachend.) Zeg je zo, waarlijk. Was het echter niet beter geweest, deeze onderwerpen te behandelen, zonder aan de rijmwoorden te denken, 'k laat staan die te bepaalen?
Ik. ô Moeder, coosjes zijn zo mooi.
Coosje. Neen, mietje, uwes zijn poëtischer, dat zult gij, Mevrouw, zelf zeggen.
| |
| |
Ik. Ach, lieve maatje, ik bid u, lees die eens. [Zij deedt zo.]
Moeder. Wel, om u niet te vleijen, ik wagte 'er niet veel van; evenwel, zij zijn nog minder slegt, dan ik die verwagte, 'er is toch nog al zin en samenhang in.
Ik. Maatje, is coosjes rijmtje niet beter dan het mijne?
Moeder. Ik weet, dat gij dit gelooft, want gij wenscht het, en gij zoudt het als Dichtresse [zij keek wat spottend,] niet kunnen wenschen, indien gij coosje minder lief hadt. Gij kunt u des niet verhessen, als ik zeg: ja, in uw vaersje is meer Poëzij; nu, dit zoude ik wel hebben kunnen voorspellen.
Ik. Heden, moeder, hoe dat?
Moeder. Gij zelf weet immers, dat coosje meer verstand, meer oordeel heeft; zij kan des beter redeneeren, dan gij; maar gij hebt meer geest, meer verbeeldingskragt, gij zijt leevendiger en ook aandoenlijker. Krijgt gij des ooit smaak in de Poëzij, dan kan het gebeuren, dat gij voor uw twintigste jaar iet zult opstellen, dat u door de nieuwsgierigheid zal doen opzoeken, door de onkunde doen bewonderen, door een vleijer prijzen, en door de kinderagtigste afgunst doen benijden; zij zal u, om dit nietig talent, misschien met laster vergelden.
Ik. Wel, dit is geen heel prettig vooruitzigt. ô
| |
| |
he! ik bedank hartelijk, om ooit eene beroemde Dichtresse te worden.
Moeder. Zo gij, gelijk gij 't noemt, niets beöogt dan heele prettige vooruitzigten, dan hebt gij nog eene groote verpligting aan de natuur...
Ik. Welke, welke, maatje? zeg het mij toch, op dat ik haar ook daar voor dank!
Moeder. Zij heeft u niet aangelegd, om eene groote Dichtresse te worden: dit zeide ik u wel meer dan eens: maar, om dat uw vriendinnetje 'er nu bij is, voeg ik 'er dit nog bij. Ontdekt gij ooit die aandrift, waar over ik u sprak, maak dan alleen vaerzen op huislijke voorvallen, en laaten zij daar alleen bekend blijven.
Ik. Maar, maatje, gij zelf hebt eens een Bruilofts-vaers gemaakt in uwejeugd, en dat laaten drukken; ô ik heb het gedrukt geleezen.
Moeder. Laast gij, dat ik het heb laaten drukken? Dit hebt gij mis, mijn kind, 't is buiten mijn kennis gedrukt.
Ik. Heeft misschien die foei-leelijke afgunst u verongelijkt? Heeft zij kwaad van u gebabbeld? Slapperloot, moeder! dat moest ik weeten. Ik zou expres een vaers gaan maaken, waarin ik haar zo net zoude uitschilderen, dat zij zou gelijken als een, ei een ei, ja, dat zij bang zou worden voor haar eigen bakkes.
Moeder. (glimplachend.) Ik weet, dat gij
| |
| |
veel goedheid voor mij hebt, het wel met mij meent... Gij zaagt dikwijls het kribbig kind van onzen naasten buurman; en gij zult mij toestaan, dat het geen schoon kind is?
Ik. Maatje, als ik het mag zeggen, het ziet 'er uit, als een leelijke grienende aap.
Moeder. Maar, als dit bedorven kind dwingt, schreeuwt en boos wordt, ziet het 'er dan beter uit, dan als men het alles toelaat, en het wel gehumeurd is?
Ik. Nu, moeder, dat vraagt gij ook maar zo! als het zo stout en boos is, is het nog veel leelijker; even als hein baas zijn zwarte kat, als die tegen fedor haar rug opsteekt, en hem de oogen wil uitkrabben.
Moeder. Gelooft gij nu, dat afgunst en haar vriend laster, als gij die boos maakte, 'er beminnelijker zullen uitzien?
Ik. Neen: maar dat zij nog veel leelijker zijn zouden; dan, dat wilde ik juist.
Moeder. En wat denkt gij, zou voor mij het gevolg zijn?... Als gij haar hadt boos gemaakt, zouden zij dan hunne leugens herroepen, of nog nieuwe verzinnen?
Ik. ô Maatje, ik begrijp u al: zij zouden bij hen, die u niet kennen, u nog al meer gehaat maaken. ô Dan had ik mij uitgesloofd! en ik zou dan wenschen, dat ik nooit dan vaersjes gemaakt had op den regen en op de vriendschap. Ik moet u
| |
| |
nog iets vraagen, ô ik denk, dat ik u eens regt beet zal hebben!
Moeder. Nu, ik wil wel eens beet genomen worden door mijn kind: wat wildet gij vraagen?
Ik. Toen ik nog heel klein was; gij weet het nog wel, maatje, wierd ik wel eens een oogenblik boos en haastig, dan zag ik zo zuur als azijn, en geleek mij zelf in 't geheel niet, en dan liet gij mij in een spiegeltje kijken, om mij te laaten zien, hoe mooi ik 'er uitzag.
Moeder. En dan?
Ik. En dan lachtte ik over mij zelf, en om mijn benaauwden uitkijk, kreeg mijn (zeide Vader) snoepig tronietje, en mijne groote heldere kijkers weer, klom tegen maatjes schoot op, omarmde, en kuschte haar, hadt berouw, en was ten minsten een heele week zoet.
Moeder. Ik beken, dat gij uwe eige historie taamelijk leevendig, en volstrekt naar waarheid verhaalt: maar waar toe zal dit nu eigenlijk dienen?
Ik. Dat zal ik u nu zeggen... Hoor, maatje, gij weet immers, dat ik zo wel wat omhaalig, wat woordenrijk ben. Ik mag het maaken zo als ik wil, ik kan mij maar zo beknopt niet uitdrukken, als zekere jonge juffrouw, die ons zo bedaard zit aan te hooren.
Coosje. Heden, mietje, waarom maakt gij mij een compliment?
| |
| |
Ik. 't Is geen compliment, 't is eene waarheid, die u veel eer aandoet.
Moeder. Nu weet ik nog niet, waar gij heen wilt! Kunt gij mij dit niet eindelyk zeggen, mietje?
Ik. Heel wel, maatje: als ik nu deeze twee leelijke schepsels ook eens zo een spiegeltje voor hield? Zouden zij dan hunne leelijke bakkessen ook niet zien, zo als zij zijn? zig ook schaamen en lachen: zie, moeder, dan had ik toch wat goeds verrigt.
Moeder. Wel, liefde, ik beken, dat gij mij geen kleintje beet hebt! Hoe zal ik mij nu redden?
Ik. Ja, maatje lief; - dat weet ik niet.
Moeder. Daar valt mij iet in! Stel eens, dat gij zulk een verkeerden smaak hadt, dat gij plaisier vondt in andere kinderen bang te maaken, en te doen weg loopen, door het trekken van leelijke gezigten, zo als gij wel eens op vastenavond gezien hebt, van die straatjongens, die met hunne maskers heen en weer loopen, schreeuwen, tieren en baljaaren: zoudt gij dan, als gij u in dat spiegeltje zaagt, uw masker hebben weg gegooid, en uw eigen gelaat vertoond hebben?
Ik. Wel neen, gansch niet!
Moeder. En waarom?
Ik. Waarom? Wel dan zou ik denken, hoe leelijker, hoe fraaijer; en ik zoude niets verzuimd
| |
| |
hebben, om anderen te verschrikken, want dit was immers het oogmerk? Maar wie, dan een malle straatjongen, kan zo een slegten smaak, om zig te vermaaken, hebben? Dit is, dunkt mij, een ellendig vermaak!
Moeder. Dáár hebt gij gelijk in: maar dit is de smaak van laster en afgunst! Zij maaken zig gehaat en gevreesd; doch dat rekenen zij niets, indien zij anderen slegts kunnen kwellen; als zij anderen maar benadeelen; dit is hun oogmerk.
Ik. Zo dat, ik zou dan maar munnikenwerk doen.... Heden, maatje, wat is munnikenwerk? Ik hoop immers, dat gij nooit door deeze izegrimmen zijt gekweld.
Moeder. Nooit; ik kwam niet genoeg in aanmerking: maar ik zag daar echter zulke leelijke voorbeelden van, dat ik u die niet zal verhaalen.
Ik. En waarom niet, moeder?
Moeder. Ik vrees, dat gij nog geen verstand hebt, om te kunnen onderscheiden, of te zien, dat ééne cabale het geheele menschdom niet uitmaakt.
Ik. En wat zeiden dan deeze verongelijkte lieden?
Moeder. Niets.
Ik. Niets! Dat verwondert mij daanig! Wel, alle braave menschen zouden dan overtuigd zijn geworden?..
Moeder. Waar van?
Ik. Wel, dat het vergiftige leugens waren.
| |
| |
Moeder. Dat is nog zo zeeker niet!
Ik. Dat is nog zo zeeker niet! Hoe is dit toch?
Moeder. Weet gij, wat zij zouden gezien hebben? Dit: ‘deeze menschen hebben de bekwaamheid, om zig te verdeedigen; meer niets. Maar hier aan twijffelde niemand, die hen wel ken de. Als zulke bekwaame lieden niet meer in al het vuur der jeugd zijn, en niet alleen veele bekwaamheden, maar ook een gezond wel geoefend oordeel bezitten, schatten zij de rust hunner ziel zo hoog, dat zij nooit te beweegen zijn, om zig met zulke monsters in te laaten. Jammer, dat ook bekwaame lieden niet wijs zijn voor hunnen tijd!
Ik. Maatje, wat is eene cabale?
Moeder. Dewijl gij niets daar mede te doen hebt, is het onnoodig u dit te zeggen.
Ik. ô Ik geloof, dat ik het zo wel wat gissen kan!
Moeder. Zo waarlijk!
Ik. Eene cabale zal bestaan uit lieden, die niet willen erkennen, dat iemand buiten hen en hunne vrienden goed schrijven kan; niet waar?
Moeder. Ja, zo is het omtrent.
Ik. Maar, moeder, als men een boek uitgeeft, dan leezen immers allerlei soort van menschen dat boek? Als nu dat boek hen vervrolijkt en leert, dan moeten zij immers bekennen, dat dat boek goed geschreeven is; en dan zit evenwel die cabale met een verweerde lange neus.
| |
| |
Coosje. Dat zou ik ook denken, mietje; het publiek kan zo wel oordeelen, als leezen.
Moeder. Lieve meisjes, hoe weinig kent gij nog de waereld! Gelooft gij, dat alle menschen, die leezen, oordeelen kunnen over het geen zij leezen? Dat alle menschen smaak en gelds genoeg hebben, om boeken te koopen? Gij bedriegt u. De meeste vergenoegen zig met de daar van gemaakte uittreksels; en vinden het veel gemakkelijker, zo wel voor zig te laaten oordeelen, als te laaten werken. Dat de kunst-rechters afkeuren, deugt niet; dat die aanprijzen, moet goed zijn.
Ik. Maar, deeze luijaards zullen toch wel eens ondervonden hebben, dat zij gesopt wierden, door die kunst-rechters; en, zo ik in hun plaats ware, zou ik juist die boeken gaan koopen, waar voor zij hun neus optrokken. Ja, dat moest ik eens probeeren. Ei, maatje, het is al te dom, als men ziet dat zij ons bedroogen hebben, nog eens een kat in een zak te koopen.
Coosje. En ik ook. Als een boek mij leert en vervrolijkt, dan is immers dat boek goed geschreeven; en al lachten alle de kunst-rechters en alle cabaalen mij uit; ik zou mij daar niet aan stooren, maar koopen wat, en waar ik wilde.
Moeder Kent gij, mietje, zekeren lakenwinkel bij den Vijgendam?
Ik. Neen, moeder, maar gij zeidet wel eens, dat de heele stad daar naar toe loopt, om voor la- | |
| |
ken, van dezelfde deugd, zes stuivers op de el meer te geeven, dan men het overal koopen kan.
Moeder. Gelooft gij nu, dat die koopers zo dood goed zijn, om hun geld weg te gooijen?
Ik. Neen, dat geloof ik juist niet.
Moeder. Wel, waarom doen zij echter zo?
Ik. Om dat die winkel den naam heeft, dat daar het beste laken verkogt wordt...
Moeder. En ieder wil gaarn den naam hebben, dat hij het beste goed koopt; en daar één kalant koopt, koopen 'er veele.
Ik. Nu, moeder, ik vind, dat groote menschen zo wel hunne gekheden hebben, als wij kinderen!
Moeder. Al genoeg hier van, en misschien reeds te veel: maar gij brengt mij altoos van het een op het ander. Wie zou gedagt hebben, dat uwe vaersjes op den regen en vriendschap ons zo lang stof tot praaten konden geeven. Evenwel, wij hebben nu niet veel anders te doen; en als gij mij wel verstaan hebt, kan het ook al nuttig zijn.
Ik. (vleijend.) Lieve maatje, gij zijt zo goed, zo toegeevend, mag ik nog iet zeggen? Ik praat zo graag schoon uit!
Moeder. (lachend.) Wat wildet gij nog zeggen? Praat schoon uit.
Ik. Dit, zo men in publieke schriften, mijne ouders, of coosje, of juffrouw warin, of zelf onze ouwe fy, verongelijkte, dat ik, zo ik
| |
| |
schrijven konde, die leelijkaarts ook zou beet neemen. Zie, ik zou het niet laaten, 'er mogt van komen, wat 'er wilde. Ik zoude ten minsten uwe achting bij onpartijdige leezers handhaaven. Zij zouden mij prijzen, en ik weeten, dat ik mijn pligt deed. Want het is een pligt, de onschuld te verdeedigen! ô Maatje, dat voel ik zo duidelijk.
Moeder. Uw iever is zo goed, zo eerlijk, dat hij mij behaagt; evenwel, ik denk, dat uw vader, coosje, juffrouw warin, ja zelf onze ouwe goede fij, dit nooit van u zullen vergen, en van mij zelf kunt gij verzeekerd zijn. Maar zoudt gij u niet bedenken, als ik u iet zeg, 't welk het menschdom weinig eere aandoet.
Ik. Wat is dat toch, moeder?
Moeder. De meeste menschen gelooven eerder het kwaad, dan het goed. Men zoude u ook in dit geval vooral te eenzijdig houden. Gij zoudt des, ziet gij, vergeefsch u uitslooven?
Ik. Wel, is dat zo gesteld, dan hou ik geen zier van de waereld; zij is dan zo gek als boos.
Moeder. Niet zo haastig! De waereld bestaat (in dien zin, als wij haar thans beschouwen,) uit menschen; goede, en booze, wijze, en dwaaze. Maar het grootste getal der menschen is zwak: men kan 'er zo weinig mede beginnen! Zwakke karakters kunnen niet altoos opregt zijn; men maakt van hen wat men wil. Zij zijn daarom gevaarlijker dan zij,
| |
| |
die sterkte van geest hebben, al zijn zij niet zonder gebreken. Ik geloof voor mij, dat men nog al best doet, als men zig met de waereld niet veel bemoeit; de braave goede menschen, die men 'er ontmoet, bemint en acht; de boozen ontwijkt, en zig ontfermt over de zwakken. Als de rede onze begeertens bestuurt, zullen wij nooit iet heel vuurig wenschen; en des niet zeer geraakt zijn over beoordeelingen, die wij weeten niet te verdienen. De meeste menschen zijn aan hunne middelmaatigheid hunne rust, en het recht, dat men hun doet, verpligt.
Coosje. Dat geloof ik ook. Maar al was ik zo wijs als salomon, ik zoude, nu ik mij wel bedenke, mijne spreuken niet laaten drukken.
Hier kwam mijn vader, en wij gingen aan tafel.
| |
Vervolg.
Ik kon mijne weltevreedenheid, mijne vreugd - laat ik maar zeggen zo als het is, wel dan, mijne - opgetoogenheid niet zo in mijn eigen hart opsluiten, dat zij mij niet uit de oogen keeken! Mijn lieve vader zag mij aan, en half ernstig, half lachend zeide hij: ‘mietje, wat zijt gij nu gelukkig; gij hebt al het genot uwer aandoenlijkheid.’
Ik. Och, mijn lieve goede vader, wat ben ik gelukkig. Ik ben bij mijne ouders, bij juffrouw
| |
| |
warin en bij coosje! ô Ik wensch, op dit oogenblik, niets, dunkt mij.
Moeder. Als gij uit zulke zuivere bronnen altoos uw geluk schept, zal ik niets te berispen hebben. Evenwel, mijn kind, zo lang als men leeft, wenscht men. Morgen zult gij, denk ik, dit toestemmen, en als gij ouder zijt, zal de ondervinding 'er u van overtuigen.
juffrouw warin. Jonge lieden hebben, moeten veele wenschen hebben, dit is in de natuur; alles is zo nieuw en zo mooi voor hen! Zij zien zo overal vrolijke vooruitzigten.
Moeder. Zij moeten ook wenschen om wijzer en beter te worden, of zij zullen 'er niet naar poogen; en die hier stilstaat, gaat agter uit; bedenk dit ook, mijn kind.
Vader. Mietje wil zeggen: ik wensch nu niets voor mijn hart; en met dat hart is zij thans geheel beezig; zij voelt, dat 'er geen lastig leedig in is.
Ik. Ik bedank u, lieve vader, voor uwe uitlegging; ja zo meende ik het; anders weet ik wel, dat moeder gelijk heeft.
Ondertusschen had ik veel drukte met voordienen; iets, dat mijne moeder mij met bevalligheid leerde verrigten. Toen het desert was opgezet, vroeg mijne moeder: ‘of ik mij niet op eene aangenaame wijze bedroogen zag?’
Ik. (de tafel overziende.) Neen, moeder.
| |
| |
Moeder. Weet gij dan niet, hoe dikwils gij mij zeide, dat coosje zo gaarn flensjes at? Gij vindt die echter niet op tafel.
(Coosje kreeg een koleurtje, en mij aanziende, zeide zij: kan ik u dan ook nooit iet zeggen, mietje?)
Ik. Heden, maatje, denkt gij, dat ik zo onredelijk ben, dat ik kan gelooven, mijne moeder is in staat, om op zulk een heeten dag onze goede fij te belasten, ten onzen genoegen flensjes te bakken? Het zou mij ten minsten leed doen, indien ik, door mijn gesnap, daar de oorzaak van was.
Coosje. Gij moogt wel gelooven, mietje, dat ik 'er althans geen een van zoude willen proeven.
Ik. (lagchend.) Zo, kind! wel, dan zoudt gij doen, zo als david, toen hij het water, dat zijne officiers met moeite en leevensgevaar uit de poort, die heel te Bethlehem was, gehaald hadden, niet wilde drinken, maar uitgoot voor het aangezigte des heere, waar door deeze goede jonge lieden niet alleen munnikenwerk gedaan hadden, maar ook hun koning van dorst zagen smagten.
Moeder. Lieve mietje, thans geeft gij al weer een bewijs, dat gij meer leevendig vernuft, dan oordeel hebt. Ik bemin dat vernuft, om dat het vrolijk is, en nooit beleedigt; stel 'er maar niet te veel prijs op, mijn kind; vreesde ik daar niet wel
| |
| |
eens voor, ik zoude het onbelemmerd laaten uitbotten.
Ik. Ik bedank u, lieve maatje, voor uwe les; ik zei dit ook maar, om dat het mij voor den geest kwam; ik geloof zelf, dat ik het niet wel heb toegepast.
Moeder. Dáár zit de fout. Ik heb mij wel gewagt, iet zo moeilijk op deezen heeten dag te beveelen; maar zie eens, (hier zette zij de flensjes op tafel,) hoe gaarn goede dienstboden redelijke heeren en vrouwen, en ook hunne kinderen blijken geeven van hunne geneegenheid, en om hen te vergenoegen. Het goedaartig mensch deedt dit uit haar zelf; ik heb haar een weinig beknord, en verbooden, zig dit ongemak weer aan te doen. ‘Ja, mevrouw, zei fij, terwijl zij al voort bakte, onze jonge juffrouw heeft mij wel gezegd, dat juffrouw coosje mijne flensjes zo lekker vondt; en ik dagt, laat ik die lieve goede kindertjes eens verrasschen.’ Doe nu, juffrouw coosje, niet als david; gij hebt het niet gevergd; eet nu met smaak. Daar, mietje, breng deeze fles wijn in de keuken, om op coosjes gezondheid uittedrinken.
Coosje volgde mij, en bedankte fij, even hartelijk als ik.
Fij. Wel, ik ben zo blij, dat 'er 't eind van weg is! Wel heden, juffrouw mietje, ik heb
| |
| |
u, mag ik zeggen, zien gebooren worden, en ik dagt in mij zelf, kom aan, fij, toon jij nu ook, hoe gaarn gij dit goed kind plaisier doet.
Hadden wij niet schielijk naar ons schoteltje terug gegaan, wij zouden zeeker eene heele lofreden gehoord hebben, die bij mijne geboorte begon.
Hoe gaarn zonde ik in onze slaapkamer nog wat gepraat hebben, maar coosje zei: ‘dat zij omviel van de vaak.’ Wat zou ik doen, dan mij naar haar schikken; maar, het was in de hoop, van op een ander avond mijne schaade intehaalen. Nu herinner ik mij de vreugd, die mijn hart genoot, toen ik, des ogtends vroegtijdig ontwaakende, mijne vriendin, als eene zuster, in mijne kamer vond; en zo alles om mij zag, wat haar betrof! Het denkbeeld, dat wij eenige dagen dus bij elkander blijven zouden, altoos alles te samen verrigten, te samen mijn moeders onderwijs genieten, te samen leezen, praaten, om het zelfde lachen, over hetzelfde spreeken, te samen muziceeren, teekenen, wandelen, de bloemen bezorgen, het bassecour bezoeken, naar de boerderij, om melk, en room, en boter gaan, enz.; wekte mijne leevendige verbeelding zo zeer op, dat ik reeds vóór vijf uuren het bed uitstapte. Hoe gelukkig was ik al de dagen, dat zij bij ons bleef! Hoe veel voordeel deed ik met haar gezelschap! Hoe groeide onze vriendschap aan, door dat huisselijk bijeen
| |
| |
zyn. Onze harten waren vervuld, wij konden des met veel veiligheid eens in de waereld treeden. Hoe veele jonge meisjes hegten zig, daar koomende, aan voorwerpen, haarer onwaardig, minder uit verkiezing, dan wel, om dat lastig leedig in haar hart, ware 't moogelijk, te vervullen.
Na het ontbijt gaf mijne moeder mij het nieuwe testament. Mijne vriendin en ik den tuin eens hebbende rond gewandeld, gingen wij in het linden huisje, en ik begon met het euangelie van johannes. Mijner moeders onderwijs, en onze gesprekken over dat euangelie, zullen het onderwerp zijn eener volgende afdeeling.
|
|