Geschrift eener bejaarde vrouw
(1802)–Aagje Deken, Betje Wolff– AuteursrechtvrijAntwoord op den voorgaanden.Hoe dikwijls, mijne lieve, zeide, bewees ik u, dat gij mij in alles, wat goed is, verre voor uit waart; dat gij meer oordeel, meer talenten hadt, dan ik. Ontken het nu nog eens, zo het u gelieft! ô Ik denk, dat gij het nu zult opgeeven! Hoe! zijt gij dan niet met mijne moeder in correspondentie? Denk eens, hoe ik opzag, toen zij mij voor eenige dagen zeide: ‘mietje, uwe vriendin coosje heeft u, onder mijn adres, een brief gezonden. Aan uw adres, maatje; - [en ik geloof, dat ik wat verdrietig keek,] nu 't is goed; zij zal daar voor eene voldoende rede hebben; ik beken echter die niet te zien.’ Toen hoorde ik, | |
[pagina 115]
| |
en dat maakte weer alles goed; gij we et immers, hoe ik ben, rasch verwonderd, rasch een klein griesje boos, maar ook rasch weer voldaan; vooral, als mijne lieve moeder iet bestuurt: (wat lange tusschenrede! nu, nu, laaten de schaapen met de lammeren 'er maar door, zeit hein baas, als hij met bregtje over de jongens het niet eens is,) alles goed keurde; mijne lieve moeder is mijne zigtbaare Rede, mijne allerliefste moeder! Ja, die moeder!.. Heere bewaar mij, zo ik haar verloor, wat moet 'er dan van mij worden! ach, zij is een weinig ziek geweest, voor 't eerst dat mij heugen mag. Coosje, hadt gij mij gezien: ik heb al mijne traanen weg geweend; ik zette geen voetje uit haare kamer. Maar 't is voorbij, en nu ben ik tot dartelheid toe vrolijk; ik moet dikwijls mijne traanen weglachen. Neen, zo aangedaan was ik nooit. Ik zou ieder wel willen omhelzen, verhaalen dat mijne moeder hersteld is. En nu ben ik nog veel woordenrijker (mijn moeders woord) dan ooit. Nu wensch ik, dat geen windje haar bewaaije, geen tochtje haar nadere. Ik zoude haar uit puure liefde wel in haar kamer willen opsluiten, en mij daar bij, tot zij, naar mijn wijs doorzigt, geheel en al frisch ware. Nu, coosje, ik zeg u, dat mijne moeder mijn oordeel over u bevestigt. Ei wat! zij, die niet begrijpen, hoe grootsch ik op mijne coosje ben, kennen geene vriendschap; dat houde ik maar vol. Evenwel, pas op, pas wel op; ik zal u (met horten en | |
[pagina 116]
| |
stooten) zien in te haalen; ik wil, ik moet u nader bij komen; mijn hart wil dat zo; en, heintje pik zou 'er zig mede moeten bemoeijen, indien dit niet wel wat gaan zal. Hoor nu, wat mijne moeder al voort zeide. ‘Coosje is reeds in de kerk geweest; ik weet, dat mevrouw B. op dit stuk wat anders denkt, dan ik. Maar coosje is in veelen opzigte eene uitzondering op den algemeenen regel. Haar aandagt is reeds vast, zij oordeelt net. Zij ziet, voor een jong meisje, verder door, dan de meesten; zij heeft reeds smaak in het onderzoeken van gewigtige waarheden. Het uittrekzel dat zij maakte van eene verhandeling, die haare moeder haar voorlas, doet mij denken, dat zij eens niet bij onze dagelijksche vrouwen zal behooren. Voor ik u dien brief geef, moet ik eerst nog een proef doen op uw verstand en hart. Zie hier wat ik u nog kan zeggen: jansje zal buiten koomen; als zij weg is, komt coosje; ik weet, dat zij gaarn eens eenigen tijd met u alleen zoude doorbrengen. Overmorgen zult gij met ons naar de kerk gaan. Uwe aanmerkingen, over het geen gij daar zult hooren, zullen mij toonen, of ik u haar brief met de verhandeling al of nog niet moet laaten leezen. Hoe veele vrolijke vooruitzigten!... Naar de kerk gaan! Jansje, onze engelagtige jansje zien. Coosje hier logeeren; en misschien nog al spoedig uw brief leezen. Ik zeide: ‘lieve moe- | |
[pagina 117]
| |
der! Hoe sterk ik verlang coosjes brief te leezen, zo vind ik zo veel genoegen in u te gehoorzaamen, dat dit uitstel mij niet veel koste. Ik weet, dat gij altoos doet, wat best is voor mij. Dus verre was is met schrijven beezig, toen vader ons zeide: Dominé heeft mij daar beloofd, thee bij ons te koomen drinken. Dit stondt mietje schoon aan. Wel, ik zag nooit een Dominé dan op straat, en dewijl men mijn aandagt dan niet meer opgeleid hadt dan op andere voorbijgangers, had ik daar nooit veel aan gedagt. Ten vijf uuren verscheen 'er een lang, beenagtig, broodmager man. Zijn bleek geel gelaat stondt strak; zijne graauwe oogen en dikke wenkbraauwen moedigden mij niet veel aan. Ik herinnerde mij de charakters van le brun, (die ik allen gecopieerd heb,) en ik meende, dat zijn tronie niet behoorde onder de aangenaamste, - zelf wat dommelijk, wijl zijn mond altoos gaapte. Zijn groote pruik koude voor een gekrulde schoudermantel dienen. Hij was op muilen, en in een donker greinen japon. Ziende, dat wij allen zeer wel gekleed waren, maakte hij zijn excus, met te zeggen: ‘dat men buiten zig niet moest geneeren.’ Mijne beleefde moeder boog, en zweeg; zo ook juffrouw warin, en vader zeide: ‘dominé, gij zijt ons allen welkom.’ Onder het thee drinken presenteerde de knegt hem een pijp; daarna bragt men wijn, en mijnva der, die tusschen de maaltijden niets gebruikt, ging van | |
[pagina 118]
| |
zijne gewoonte af. Onder het stoppen van een nieuwe pijp, begon dominé aldus, met eene verheffing van stem, als of wij steen doof, of in de zaal van het stadhuis waren: ‘Het is zeer veraangenaamend voor mijnen geest, dat de vrienden een vast verblijf onder ons genomen hebben. Het is eene der dierbaarste verkwikkingen voor ons, die doch onzen schat in aarde vaten draagen, en door den Heere in zijnen oogst zijn uitgestooten, de voornaamsten in onze vergadering te zien. Zij doch zijn de voedsterheeren en de zoogvrouwen der kerke gods! Jammer is het echter, dat 's Heeren graag getrouwe knegten zo te strijden hebben met valsche broeders, vol ziel-schaadelijke doolingen, en die niets prediken, dan iedele woorden; terwijl hunne verdraagzaamheid eene wijde deur open zet voor alle booze ketterijen, die ik mij een pligt maak slegts bij gerugt te kennen.’ Ik zag mijn vader aan, zeer nieuwsgierig, wat of die toch op deeze, voor mij zo duistere, uitdrukkingen zoude antwoorden: mijne nieuwsgierigheid bleef onvoldaan, - hij antwoordde geen enkel woord, en gaf het gesprek eene andere rigting, niet willende disputeeren met een man, dien hij voor de eerste keer aan zijn huis ontfing, en nog zo heel weinig kende. Dominé sprak vervolgens nog over veele zaaken, waar van ik niets begreep; hij ieverde tegen de philosophie, en het philosophisch prediken. Hij sprak ‘van Pelagiaansch accordeeren van doodelijke onmagt; eigen werken, on- | |
[pagina 119]
| |
weerstandelijke genade enz.;’ maar, zo als ik zeg, ik begreep 'er te weinig van, om u dat in verband te schrijven. Mijne ouders en hunne vriendin waren zeer beleefd; doch wilden met den man in geen verschil komen; en dominé, dit ziende, als ook dat zij niets bijzonders antwoordden, stond op, en zei: ‘voor ditmaal moet ik gaan; ik wagt alle uur mijn zoon thimotheus, een jong Nasireër, dien ik echter niet van aangezigte ken; maar hij is met ruimte uitgestooten in den wijngaard des Heeren; en morgen zal hij voor mij de beurte mijner dagordening vervullen; mijne kudde voedsel geevende.’ Mijn vader bragt dominé de laan door, tot aan den weg. Juffrouw warin en mijne moeder zagen elkander aan; zij verwagtten, dat ik (altoos gereed, om het mijne te zeggen,) nu niet agterlijk zijn zoude. Ik zweeg: alles was mij zo nieuw, zo onaartig; ik wist niet, wat ik zeggen zoude. Moeder. Wel nu, mietje, wat zegt gij van deezen man? Ik. Lieve moeder, hij behaagt mij niet; ik had ook zo heel weinig aan 't geen hij zeide: zijn alle dominé's zo? Moeder. Neen, 'er zijn ook anderen; veelen, in wier gezelschap men een verstandig genoegen smaakt. Ook hier doet het caracter, de opvoe- | |
[pagina 120]
| |
ding, de verkeering veel toe. Wat dagt gij echter van 's mans uitspraak en opschik? Ik. Deeze waren, voor mij, vreemd genoeg; maar, gij zegt dikwijls, dat men daar uit niets ten nadeele van iemand moet besluiten. Dit herinnerde ik mij geduurig. Ik verstond zo weinig van het geen hij zeide, dat ik, al had ik gewild, ook daar over niet konde oordeelen; dit begreep ik echter, dat dominé geheel anders denkt dan mijne ouders. Moeder. Ik ben over u voldaan; ik vreesde, of uw zugt tot boerten, en uw talent van naar aapen, u zoude verleid hebben. Ik win aan u; véél zelf; en, ter belooning, zult gij den brief uwer vriendin eerder leezen, dan ik gemeend had. Ik. Nu beklaag ik het uur niet, dat ik zo lastig doorbragt; mijne moeder is voldaan, en weldra lees ik den brief! Moeder. Lieve warin! Gij zijt gewoon naar de Fransche kerk te gaan; maar, zult gij morgen, met ons, den proponent niet gaan hooren? Juffrouw warin. Ongetwijffeld, mevrouw; en, zo lang ik buiten ben, denk ik hier ter kerk te gaan, indien ik daar geleerd en gesticht worde; anders heb ik, voor mij, daar geene vrijheid toe. Ik. Maatje, wat is een proponent? Ik zag dit woord wel eens ter loops op het kerkbriefje, maar heb u dit nooit gevraagd, om dat ik 'er niets bij dagt. | |
[pagina 121]
| |
Moeder. Een jongeling, die zig op de universiteit eenige jaaren beezig hieldt, in die studien, die hem voorbereiden tot het predikampt, en nu beroepelijk is; hij predikt op verscheiden plaatzen, om zig en zijne talenten bekend te maaken. Ik. Hoor, moeder, gij weet wel, dat ik niemand het minste kwaad wensch; maar als dominé evenwel preekt, zo als hij spreekt, vrees ik, dat ik 'er bedroefd weinig van zal rooijen, en daarom wensch ik, dat hij in de stad mogt beroepen worden. Moeder. Uw wensch kan den man niet onaangenaam zijn: ik heb 'er ook niets tegen, want ieder wordt niet op dezelfde wijs gesticht. Daar zijn menschen, die, in waarheid, zeggen kunnen, gesticht te zijn, door zulke gesprekken, en zulk prediken. Maar wie weet, of zijn opvolger ons nuttiger zijn zoude. Ik. ô, Vader heeft wel zo veel invloed op de lieden van het Dorp, dat hij mooglijk daar mede iet doen kan. Moeder. Uw vader is niet in den Kerkenraad, en ook dit gaat met meerderheid van stemmen, mijn kind. Ik heb ook gehoord, dat de smit gehouden wordt voor een zeer kundig man, en hij denkt als dominé. Onderwijl was mijn vader terug gekomen. Hij zei: ik denk mietje iets aangenaams te kunnen mededeelen; want dominé verhaalde mij, dat | |
[pagina 122]
| |
hij dien morgen een beroep gekreegen hadt te... eene der grootste steden in..... Juffrouw warin. (half lachend.) Mijn heer, zeide dominé dit zo eenvoudig, als gij het ons verhaalt? Vader. Neen, lieve juffrouw warin, hij zeide het een weinig anders - meer in zijnen stijl. Ik. (driftig vleijend.) Och vader, zeg ons, bid ik u, hoe hij dit verhaalde. Moeder. Mietje heeft zo bescheiden gesproken over dominé, dat gij, mijn lief, haar dit verzoek kunt inwilligen. Vader. Dit wist ik niet: en meende daarom de rede van haare nieuwsgierigheid te vraagen; maar als zij het ampt van den persoon weet te onderscheiden, kan ik veilig dit verzoek voldoen. Bedenk altoos, mijn kind, dat alle braave verstandige lieden het ampt zelf met de grootste achting beschouwen; ook als hij, die dit bedient, dat weinig eere aandoet; en dat een zeer groot getal, om hunne personeele verdiensten en kundigheeden, hoog geschat worden bij bedagtzaame weldenkende Christenen. Hij zeide woordelijk: ‘Broeder! De Heere heeft mij geschikt en getrouw bevonden, om het heilig dienstwerk te gaan verrigten in de groote gemeinte van.... Ik hebbe alle de stemmen voor mij gehad. Ik zal mij edoch losscheuren van mijn | |
[pagina 123]
| |
kuddeke; en niet laaten beweegen, noch door geschenken, noch door traanen, noch door liefden dwang. Ik ga niet te raade met vleesch en bloed; ik ben de roepstem gehoorzaam, en ga in de vreeze des Heeren.’ Moeder. Indien men niet wist, hoe de vrije beroepingen doorgaans bekuipt worden, men zoude zig over dit beroep kunnen verwonderen. Vader. Ja maar, als men weet, dat dominé gestudeerd heeft op de beurs van mevrouw X; dat deeze zeer rijk is, en veel doen kan in het beroepingswerk; dat zij zelf correspondentie houdt met de matroonen en godgeleerden te .... dat zij veele vaders des vaderlands in haare famille heeft, dan is 'er niet veel onbegrijpelijks in. Juffrouw warin. Is dit niet die zelfde dame, die haaren eenigen braaven zoon onterfd heeft, om dat hij eene beminnelijke juffrouw trouwde, vermids die niet van adel was? Vader. De zelfde. Ik. (verwonderd.) Om dat zij niet van adel was?.. Heden, vader, ik dagt, dat in ons land deeze gekheid geen plaats hadt... Woonen wij dan niet in eene republiek? Vader. Ja, en dat, let daar op, in eene republiek, die even weinig in stand kan blijven zonder koophandel en zeevaart, als zonder vrijheid in den godsdienst en burgerstaat. Moeder. Mietje is nog jong; als zij ou- | |
[pagina 124]
| |
der is, zal zij wel meer gekheden (haare uitdrukking) gekheden ontdekken, al zo onbestaanbaar met eenen vrijen staat. 't Is nu nog te vroeg, haar daar over te spreeken. Nog een woordje, over de, zo bij uitzondering, voor vroom gehoudene mevrouw X.... Ik. (invallende.) Zie maatje, ik kan het niet helpen, ‘voor, bij uitstek, vroom gehouden.’ Zien de menschen dan niet, dat hoogmoed en wraak met de vroomheid onbestaanbaar is? Wel, dat zie ik, en ik ben nog zo jong en onkundig. Als ik die dame ware, ik zoude mij doch schaamen over dien lof: zij weet ten minsten wel, dat zij niet vroom is, of zij moet geen verstand hebben. Vader. Zij heeft ten minsten veele kennis in theologische zaaken: maar, mijn kiud, alle driften verleiden ons oordeel. Zij beletten ons te weegen, naauwkeurig te beproeven. Juffrouw warin. En zij wordt zo zeer gevleid door lieden, welke door eenige beuzelagtige naauwgezetheden - (van haar eigen maakzel - maar, dit doet 'er niets toe,) nog al zekere soort van achting bij het volk verkreegen. Moeder. Mevrouw X. zal het ook nog al aangenaam vinden, als haar leerling, haar gunsteling, gods woord in eene groote gemeente predikt. Als zij hem vloek en zeegen hoort uitspreeken. De lof, die hij ontfangt, behoort haar in de eerste plaats. Zij was het immers, die der kerke | |
[pagina 125]
| |
dit juweel schonk! Hoe meer hij sticht, hoe meer eene vrouw als deeze zig moet verheffen: en zij zal, misschien, in haare bidkamer nog eens uitroepen: ‘Is dit niet het groote Babel, dat ik gebouwd heb, tot eere mijner heerlijkheid!’ Vader. Ik heb dikwijls hooren zeggen, door lieden, die dit konden weeten, dat men doorgaans de minst kundige predikanten in de groote steden vindt. Dit schijnt in den eersten opslag wat heel vreemd. Moeder. Dat is zo: maar als men naar de rede zoekt, is die nog al makkelijk te vinden, en ik zal u zeggen, hoe ik dit vreemde verschijnzel verklaar. In de steden wordt het meest gekuipt: voeg hier bij, dat de leeraars dáár te dikwijls prediken en catechiseeren, om zeer doordagte leerredenen te kunnen opstellen; de tijd is te bepaald. Zij hebben ook te veel afleiding; te veel geleegenheid tot gezelschappen; het bijwoonen van maaltijden. Dit leidt niet aan om op de studeerkamer te blijven, en werk van hun studie te maaken. Daar zijn de vermogens, de smaaken, de kundigheeden, te onderscheiden, testrijdig, te ongelijk, om altoos den zelfden leeraar te kunnen verkiezen. Dit maakt, dat elk nog al zijn kerk vol krijgt. Maar in kleine steden en dorpen beroept men dikwijls proponenten, die nog maar onlangs de academie verlieten: deezen zijn, indien zij naarstig studeerden, en geschikt leefden; indien zij niet in de magt der dwe- | |
[pagina 126]
| |
perij vervielen, zo als alle jonge lieden, werkzaam, leerend, nieuwsgierig. Zij vinden niet veel gezelschap naar hunnen goeden smaak. Zij komen des niet in verzoeking, om daar hun tijd te verkwisten. Zij blijven t'huis, en, dewijl zij meest altoos een tuin hebben, kunnen zij veele kleine onvervulde tijdvakken beezig en aangenaam besteeden. Zij hadden reeds de hebbelijkheid van studeeren, (hoe veel vermag eene hebbelijkheid!) Zij studeeren voort. Zij arbeiden gestadig, en bouwen op de grondslagen, aan de academie gelegd. Godgeleerdheid en natuurkunde verwisselen den arbeid en houden den geest beezig. Zij worden geleerden; ja ook wel eens oordeelkundige uitleggers derschriften. Indien zij zelf denken kunnen, hebben zij (vooral op de minst aanzienlijke dorpen,) meer geleegenheid, om hunne gedagten vrij uit te zeggen; men ziet hun daar zo niet op de handen. Zij kunnen over bespiegelende leerstukken spaarzaamer spreeken; en de eenvoudigen zijn voldaan, als hun leeraar hun euangelische waarheden en pligten ernstig en met vriendelijkheid voorhoudt. Dit maakt hen wel niet berugt, maar bemind en nuttig bij hun volk. Zij kunnen des, met veel gerustheid, aspersiebedden aanleggen. Zij hebben ook, het voor een deugdzaam man, zo aangenaam uitzigt, van, na hun dood, nog met liefde en achting, ja, met dankbaarheid, gedagt te zullen worden. Vader. Ik heb uitmuntende predikanten meer- | |
[pagina 127]
| |
maalen hooren zeggen: dat zij hunne aangenaamste en nuttigde dagen op hunne eerste standplaats hebben gesleeten. Daar leefden zij ongestoord, en voorbereidden zij zig, om eens groote mannen te worden. Veele hunner hebben, na dat zij in groote steden beroepen waren, gewenscht, hunne pastorie, hun tuin, hunne eenvoudige eerlijke boeren weder te hebben. Ik. Maatje, het geen gij zegt, van aspersies aan te leggen, weet ik niet toe te passen: hoe is dit? Moeder. Aspersies geeven geene vrugten, dan na vier of vijf jaar. Predikanten, als dien, die gij gezien hebt, hebben zo veel kans op bevordering, dat het uitgegeeven geld, om die aanteleggen, eene onnoodige, onvoorzigtige verspilling zijn zoude. Nu, begrijpt gij de uitdrukking... Men roept mij aan tafel: vaarwel, lieve coosje! weldra zal ik deezen vervolgen. | |
Vervolg.Deeze laatste dagen, had ik geen uur vrij, om u met eenige regels te gedenken. Nu, lieve coosje, neem ik de pen weer op... Wagt eens, waar liet ik den draad? Al gezien! Te bed liggende, konde ik (tegen mijne loffelijke gewoonte,) den slaap niet | |
[pagina 128]
| |
vatten. Het bezoek van dominé, en zijne alleenspraak, (want niemand antwoordde daar op;) het gesprek mijner ouders, hielden mijn geest te veel beezig. Ik weet zelf al niet, wat ik dagt. Eindelijk, wilde ik niet meer denken aan dingen, waar van ik toch niets verstaan had; beval mij nog maal in de bescherming mijns weldoenden hemelschen vaders, en sliep gerust in. Zeer vroeg stond ik op. Mijne vreugd over dat naar de kerk gaan; mijne nieuwsgierigheid naar den proponent; waar over hij zoude spreeken; of ik hem beter zoude verstaan; waren zeer groot; ik kwam, geheel gekleed, aan het ontbijt. Eindelijk wandelden wij naar de kerk. Het was nog wel een kwartiersuur, voor de leeraar kwam. Dit gaf mij geleegenheid, op eene wijze te hooren leezen, die mij ongepast, (gek durf ik niet zeggen, om het geleezene,) voorkwam. Ware ik niet in de kerk geweest, ik zoude nooit gedagt hebben, dat men in den bijbel las; zo veele dingen hoorde ik, waar van ik niets wist, en niets wist te maaken. Wel mijn tijd, dagt ik, staan 'er zulke dingen in dat boek, daar mijne ouders zo veel werk van maaken, en waar uit mijne moeder mij zulke treffende stukken verhaalde, zo veele schoone spreuken en zeedelessen uit opschreef, daar sta ik voor. Ik hoorde naderhand, dat de voorleezer uit het boek van ezechiel geleezen hadt. Ik zag mijne moeder, ik zag onze lieve warin aan; zij luisterden, dagt | |
[pagina 129]
| |
mij.Ga naar voetnoot(*) Maar coosje, ik verzeker u, dat mijn vader geen romans door zo een stoethaspel zoude hebben laaten voorleezen. | |
[pagina 130]
| |
Nu verscheen de jonge leeraar; dominé leide hem tot voor den stoel, en boog toen, als of hij iemand naar de schuit gebragt hadt. De proponent tradt dien op, met eene fatsoenlijke houding en zeedig gelaat. Hij was naar de costume gekleed, maar wat was ik 'er wel over, dat hij zijne jeugdige trekken niet in zo eene vervaarlijke pruik, als dominé ophadt, weggemoffeld hadt! Zijn rond en krullend hair voegde, dagt mij, beter aan zijne jaaren. Zijne uitspraak was klaar, en de toon, waarop hij sprak, paste aan het staatig onderwerp. Hij was noch woelagtig, noch houtig. Zijn gebed was kort, eerbiedig, en trok al mijn aandagt. Hij predikte over deeze woorden! ‘Vliedt de begeerlijkheid der jonkheid.’ Ik verstond alles, wat hij zeide. Ik vond alles zo billijk, zo overeenkomende met de lessen van jesus. De aandagt was groot, vooral in de toepassing. Men konde zien, dat alles voor de toehoorders nieuw was. 't Was of zij zeiden: ‘zo hoorden wij nog nooit preeken.’ Mij dagt, dat zij hem reeds in hun hart beriepen; uitgenoomen drie catechiseer zusjes, en de smits | |
[pagina 131]
| |
baas. Toen wij thuis waren, zeide mijne moeder. ‘Dominé zat in zijn bank, zo als iemand, die wel overtuigd van en gerust op zijne meerderheid is;’ en als of hij dagt: ‘deeze jonge klapper zal mij altoos bij mijne kudde niet doen vergeeten. Hoe dikwijls zullen de lieden niet wenschen naar hunnen zielnaderenden leeraar.’ Het nagebed was zo gemoedelijk als de leerrede. Maar het zingen zo erbarmlijk, dat ik niet konde mée doen, ja, mij bijna van lachen niet wist te onthouden: evenwel, ik hield mij, om de plaats, heel stil. De proponent hadt wel mogen zeggen: ‘laaten wij zingen en niet schreeuwen. Psalm zo veel;’ zo als zekere juffrouw ons verhaalde, dat Dominé wolff eens tegen zijne boeren zeide; ziende, dat zij zig allen in postuur stelden, om een gruwlijk geweld te maaken: ‘Mijne vrienden! Laaten wij zingen en niet schreeuwen. Psalm xlii. Vaers 1-4.’ Ongemeen voldaan waren mijne ouders, zo ook juffrouw warin; en ik, hoewel ik het in de kunst van zitten nog niet verre gebragt heb, zoude met groot genoegen nog een uurtje gebleven zijn, zo kort was mij de tijd gevallen: ik kon niet gelooven, dat het elf uuren was. Na den middag gingen wij weder te kerk, maar de voorleezing was reeds geëindigd; mogelijk hadt mijne moeder daarin haar oogmerk; wij traden in onze bank, toen het gezang (of liever het getier) ophieldt. De text was: | |
[pagina 132]
| |
‘jaagt naar geloof, liefde en heiligmaaking.’ Deeze predicatie beviel mijne ouders nog meer, en zij behaagde mij zo, dat ik besloot veel ter kerke te zullen gaan, om mijne godsdienstige kennis te vermeerderen. Ik vond iet zo fraai in zo eene vergadering. Dit kan niet anders, als men opgevoed wordt zo als wij; als men ons overtuigd heeft van het onuitspreekelijk groot nut des Christelijken Godsdienst. Het deedt mij, in mijn hart, zo regt goed, dáár de geringste lieden zo gelijk met ons te vinden. Dit herriep in mijn geest het euangelisch denkbeeld: god is de liefderijke vader van ons allen. Ik zoude ieder wel hebben willen groeten; doch ik zag, dat mijne minzaame moeder dit nu niet deedt; en gij weet, coosje, zij is mijn voorbeeld. Hoe deedt het mij aan, dat ik allen zo aandagtig vond! Ik dagt: wie weet, hoe getrouw deeze braave menschen hun licht volgen! Hoe blijmoedig zij morgen weder naar hun zwaar werk gaan, overtuigd, dat dit hun pligt is; hoe zij god danken voor hunne gezondheid, die hen in staat stelt, hun brood te winnen, en niemand ten last te zijn. Ik nam voor, altoos minzaam, redelijk, toegeeflijk te zijn, om eens in hunne achting even zeer te deelen als mijne ouders. Des namiddags bragt mijn vader dominé en den proponent mede, om dien avond bij ons te eeten. Om de waarheid te zeggen, liefst had ik den laatsten alleen gezien; doch dit kon niet; dominé hadt | |
[pagina 133]
| |
geen onbeleefdheid verdiend; dit begreep ik zo duidelijk, dat ik dien wensch uit mijn hoofd stelde. Nu leg ik de pen eens neêr; ik moet mijne bloemen beredderen; 'er is eene alles verkwikkende tegen gevallen, daar naar was al mijn wagten, om dit hoog noodig werkje te verrigten; en ook, ik ben, door al dat zitten, zo stijf als een hark: daarbij heb ik u zo veel te schrijven, dat mijn brief nog in geen twee dagen af is. Morgen ogtend sta ik ten vijf uuren op; en als ik mijn melk met beschuit genuttigd heb, als mijne hoenders en kuikens bezorgd zijn, en ik den tuin eens heb door gepampeld, gaâ ik deezen vervolgen. | |
Vervolg.‘Een man een man, een woord een woord;’ zo zegt hein baas, als hij mij iet belooft, en ik twijffel, of hij het doen zal. Zo doe ik ook, en zie daar, ik zit reeds in de coupel, om aan mijn lieve coosje omstandig te schrijven. Slapperloot! nu zult gij zien, of ik mijn aandagt leer oeffenen. Kom, mietje, kom, kind, zeide ik, dat begint, er na te lijken. Wie weet, zo spreekt onze nigt machtelt, of gij nog niet zult vloot houden met uwe vriendjn. Weet gij, coosje, wat mij magtig te hulp kwam? Ik zal het u allemaal zeg- | |
[pagina 134]
| |
gen. Ik wilde u volstrekt een inpertinent verhaal doen, (bregtjes woord) van het thee drinken. De proponent beviel mijne ouders ongemeen in de verkeering; mij ook. In 't eerst was het gesprek weinig beduidend; ik slaa het maar over. Vervolgens betuigden mijne ouders hun genoegen over zijne twee predicatien. Zig beleefd buigende, zeide hij: ‘'er is, voor een jong man, die weet, waar hij zelf staat, iet ongevalligs, aan bejaarde en veel kundiger Christenen lessen en vermaaningen te geeven; ook al past hij die voornamelijk op zig zelf toe. Ik weet echter, dat zulke lieden een jong leeraar niet daarom voor onbescheiden of verwaand houden.’ Collega (zo, hoor ik, noemen zig de dominé's; ik weet nog niet waarom; weet gij het, coosje?) Collega trok zijne wenkbraauwen te samen; hij teekende misnoegd, min of meer gemelijk. Ende zijn pijp smak! smak! - smak! aansteekende, zeide hij: ‘het bedroeft mij innerlijk, en mijn hart is vol zorgenden angst, ziende en hoorende, dat zij, die van de vrije genade zo veel zegeningen ontsingen, die hen zo nuttig zouden kunnen maaken voor het volk, en voor mijne herderlievende gemeente, zo een bedorven, modernen smaak hebben! zo veel ophebbende met de nieuwe predik-methode.’ Niemand sprak. Toen keerde hij zig tot den proponent, en vroeg: ‘Collega, gelooft gij niet, dat het geloof een gaaf des roependen is?’ | |
[pagina 135]
| |
De proponent. Ongetwijffeld, mijnheer. Ik lees dat in het boek, van wiens goddelijkheid ik overtuigd ben. Dominé. (met dreigende stem.) Wel! hoe durft gij u dan vermeeten, mijne gemeente te vermaanen op zijn Armiaans en Pelagiaans, dat zij het geloof najaagen? [Armiaans, Pelagiaans! Ik weet, en gij zeker ook niet, wat dit beteekent; maar ik begreep 'er uit, dat dominé niet was voor Pelagiaans en Armiaans. En ik dagt: de smaak is vrij; doch dan zag ik ook niet, dat de proponent deeze aanspraak verdiende; hij hadt immers ook zijn smaak?] De proponent, (zeedig.) Mij dunkt, dat deeze vraag niet aan mij, maar aan paulus moet gedaan worden. Hij schrijft dit aan thimotheus; ik gebruik alleen zijne woorden. Dominé. (Beslisschend onderrigtend.) Weet gij dan nog niet, dat paulus dit schreef, weetende, dat zijn geestelijke zoon reeds de genade en het geloof ontsangen hadt? Maar wat bewijs weet jij, (let wel op dit beschaafd woordje jij,) weet jij, dat uwe toehoorders, aan wie je voor de eerste keer het woord gods, u toebetrouwd, leert, reeds die genade bezitten? [Nu zag hij met groote zelfs-voldoening in het rond. Hij hieldt zig zelf voor overwinnaar.] De proponent. Mijn heer, ik zoude u | |
[pagina 136]
| |
kunnen antwoorden, dat ik deeze troostrijke kennis aan u te danken hebbe. Zo dra ik bij ukwam,zeidet gij, dat uw dienstwerk zeer veele zielen voor den Heere gewonnen hadt, dat gij u kost beroemen op een groot getal begenadigden. Maar ik wil zo opregt zijn, als mijn pligt eischt, en zeg daarom, dat men kan, ja moet vermaanen: jaagt naar een heil, 'twelk gij nog niet bezit. Zo zegt dezelfde apostel: ‘niet, dat ik het al reeds verkreegen heb, maar ik jaage daarna.’ Dominé. Drogredenen; niets anders; 't zijn drogredenen. [Ik kende het woord niet, en terwijl niemand sprak, vroeg ik mijne moeder: ‘wat of dit, mij vreemde, woord beduidde: redenen, die men gemakkelijk konde verstaan, en moest toestemmen?’ Ik zag, dagt mij, uit dominé's stuursch gezigt, en uit des proponents glimlach, dat ik iet zeer kinderagtig gevraagd had. Dit maakte mij verleegen; ik voelde, dat ik rood wierdt; te meer, daar mijne moedet niets antwoordde, en mij vriendelijk verzogt toe te luisteren. Dominé. Paulus spreekt van het einde des geloofs, - de zaligheid der ziele: daar naar kunnen alleen de geloovigen jaagen. Maar het geloof zelf is een gaaf der vrije genade. Al ons zoeken, wenschen, poogen, al ons willen kan het ons niet geeven. [Ik verstond van dit alles geen enkeld woord; deeze redeneertrant was voor mij al te vreemd: | |
[pagina 137]
| |
tusschen ons, coosje, ik dagt, dit is wartaal. Het antwoord verstond ik duidelijk.] De proponent. De apostelen begrijpen dit nog wat anders, dunkt mij. Zij eischen het geloof in jesus; en dien eisch deeden zij aan menschen, niet aan heiligen, die reeds de genade ontfangen hadden; immers, zo ik wel lees. Dominé. (dristig.) Zo legt de Antichrist [al weêr een schepsel, dat ik niet kende,] het onze vader uit, en de Sociniaanen, [al weêr geheel en al onbekend volkje,] het door god geschreeven bijbelwoord! De proponent. Nooit las ik eene uitlegging van het volmaaktste gebed, van den bisschop van Romen; [ô ja, daar weet ik iet meer van, want ik begon de kerkelijke historie te leezen, doch wist niet, dat die zo een bijnaam hadt;] en gij, dominé, wilt niet zeggen, dat de apostelen onder de leerlingen van socijn behooren!... Ik beken, het is noch mijn smaak, noch mijne gewoonte, te disputeeren in gezelschappen, aangelegd, om met elkander onderling te spreeken. Dominé. (spotagtig.) Zo! [de o uitspreekende als een a.] Mogelijk verkiest gij liever iedele klap te hooren, of u te vermaaken met waereldsche uitspanningen? De proponent. (een weinig geraakt.) Dominé, indien gij mij op de academie gekend hadt, | |
[pagina 138]
| |
zoudt gij weeten, dat dit zo niet is, niet kan zijn. Maar ik ben, uit mijn aart, afkeerig van twistredenen, die altoos onnut zijn, en dikwijls haatelijke driften oproepen. Ik haat ook even zeer het stout en beslisschend spreeken; en houde het voor zeer onbescheiden, zig meester van het gesprek te maaken; als men ontsangen wordt bij fatsoenelijke lieden, die, met hunne kundigheden, ons voordeel doen kunnen. Ik ben ook nog veel te jong, en veel te onkundig ook, om aan zulke menschen veel, hun aandagt waardig, te kunnen zeggen; hoewel ik mijn tijd naarstig waarnam ..... de opvoeding verbiedt mij langer over mij zelf te spreeken. Dominé. (met opgeheeven handen roepende.) God bewaare mijne dierbaare gemeente, voor wie ik altoos het woord der genade recht sneedt, dat zij zoude afgetrokken worden van de zuivere leer, door iemand, die, zo hij nog eens zijn examen doen moest, met eene leugen in zijne regterhand zoude verschijnen! De proponent. Ik haat draaijerijen en valschheid, maar ik vrees nooit mijn examen te doen, bij ieder eerlijk man, die weet, dat examinatien geene sluitredenen zijn, en die waare philosophie en eene goede logica heeft. Dominé. Door wijsbegeerte, en door het geen waereldsche menschen eene goede logica noemen, door burgerlijke deugd zijn alle ketterijen in | |
[pagina 139]
| |
de waereld gekomen, en der kerke gods ingesloopen! De proponent. Doet gij, ik vrees het, de ketterijen niet te veel eer aan, als gij dit beweert? Dominé. God heeft het dwaaze deezer waereld uitgekooren, om het wijze te beschaamen. De proponent. Ja, maar het onedele, het arme! Meent gij de eerste Christen leeraars te moeten naarvolgen, dan ligt uwe roeping niet in eene groote stad, maar op eene heide, in een arm onbekend dorp. Dominé. Zo! Predikten de apostelen niet zo wel te Jerusalem als te Nazareth? De proponent. Ongetwijffeld; maar ook te Jerusalem spraken zij voor de arme, de onaanzienelijke; en hoewel hun arbeid zeer vermeerderde, zogten zij geen grooter tractement. Zij zogten niets dan jesus, en dien gekruist. Dominé. (gemaakt bedaard.) Collega! Ik ging, met opzigt tot mijn beroep, niet te raade met vleesch ofte met bloed: maar, daar zo veele zielen in het Macedonische roepen: ‘kom over, en help ons’; heb ik dat aanzienelijk beroep in alle nedrigheid aangenoomen. Een arbeider is toch zijn loon waardig. Hier nam hij afscheid, voorgeevende een brief te moeten schrijven, waar aan veel geleegen was. Hij beloofde echter, terug te koomen; doch een | |
[pagina 140]
| |
uur daar na, kwam zijne dienstmaagd zeggen, dat dominé verzogt verschoond te worden, wijl hij belet gekreegen hadt. Dit, ik beken het, beviel mij te meer, wijl ik wenschte, dat de proponent met mijne ouders en juffrouw warin nog veel praaten zoude. Ik bedroog mij niet; maar mijn geheugen is niet vast genoeg, om u alles in verband te verhaalen. Dit is zeeker, dat zij ten uitersten voldaan waren over den proponent. Hij gaf proeven van verstand en beleezenheid, en behoort waarlijk onder het getal der leeraars, die men achten en beminnen moet. Kort gezeid; mijne ouders en hunne vriendin zeggen, dat hij, voor een jongeling van 22. jaaren, veel weet. ‘Studie, zeide hij, was altoos mijn lust. Ik wierd predicant uit eigen vrije verkiezing, en heb geene onwaardige bijëindens. Mijne ouders zijn in goede omstandigheden, en gaven mij eene opvoeding, die mij overtuigd heeft waarin het menschen geluk bestaat; zij bezorgden mij ook eenige talenten, die den mensch in staat stellen, om veele kleine onvervulde tijdvakjes aangenaam, en niet onnut aantevullen. Ik bezef het gewigt des ampts, waartoe ik mij voorbereide, al geloof ik niet, dat men ons dienstknegten van christus noemen kan, dan in een zeer bepaalden zin. Ik weet, dat hij, die zig dit ampt toewijdt, veele kleine opofferingen doen moet, zal hij de eenvoudigen voldoen. Ik ken nog maar zeer wei- | |
[pagina 141]
| |
nig van de waereld; ik zie echter, dunkt mij, dat een zweem van gemaakte deftigheid veele gebreken kan bedekken.’ Ik. Ik hoop, dat mijn heer hier predicant zal worden. [Hij bedankte mij zeedig, en wierdt rood, ik ook; waarom, weet ik niet; weet gij het, coosje? Vader. Ik zou dit ook wenschen, mietje, leefden wij een eeuw of twee laater! [dit verstond ik niet.] Moeder. Ik ben het met mietje ééns, indien mijn heer waardig geacht mogt worden, lang in hetzelfde dorp te blijven, dan, hoop ik, dat het dit dorp zij.
Dus verre had ik geschreeven, toen ik, naar gewoonte, mijne moeder den brief liet zien; zij was voldaan over mijn aandagt, en keurde zeer goed, dat ik haar discours over ernstige zaaken niet geschreeven haat. Mijne moeder kent mijne kragten op een hair breed! Zij weet net, hoe veel ik weeg; en dus wat ik al, en wat ik niet doen kan. Dit discours, zeide zij, eischte nog wat meer dan geheugen. Hoor coosje, als 'er alle zondagen dus gepreekt wierdt, dan ging ik altoos ter kerk. ô Ik | |
[pagina 142]
| |
zoude zo gek niet zijn, om eene geleegenheid te verzuimen, waarin men zo veel goede dingen kan hooren, zo veel leert, zo veel gestigt wordt. Maar, indien ik mag besluiten, uit dominé's praat, tot zijn gepreek; wel, dan zouden mij, onder zijn gehoor, allerlei grappen invallen, die daar niet voegen; en ik zou boos op mij zelf worden, en als ik dit kan vermijden, doe ik dit altoos. Ik zeide dit ook aan mijne moeder. Zie hier haar antwoord: ‘uw vader en ik gaan, weet gij, altoos ter kerk, daar wij woonen; en, hoewel mij juist geene grappen invallen, zo is het echter dikwijls waar, dat ik noch geleerd noch gestigt worde. Ik. (driftig.) Maatje, waarom gaat gij 'er dan? Ik meende, dat men daarom naar de kerk ging. Moeder. Dit blijft de voornaame rede: maar, mijn kind, 'er is nog eene andere. Ik. Welke, bid ik u? Moeder. Kunt gij die niet vinden? Ik. Neen, moeder. Moeder. Het is zelf een pligt. Ik. Een pligt? wel, ik begrijp u niet. Moeder. Om een goed voorbeeld te geeven. Uw vader en ik, weet gij, zijn geacht en bemind; wij hebben des zeer veel invloed op de dorpelingen. Deeze menschen zijn, door hunnen zwaaren arbeid, veelal verstooken van onderwijs. Gingen zulke onkundige menschen niet ter kerk, ô dan verlooren zij de eenige geleegenheid, om iets te weeten van het | |
[pagina 143]
| |
geen zij, als Chrristenen, weeten moeten. Zagen zij nu, dat wij geen prijs stelden op den openbaaren Godsdienst; want deeze menschen kunnen niet begrijpen, dat de man, die spreekt, iet anders is dan de Godsdienst, dit konde nadeelige gevolgen hebben op hun gedrag. Maar, als zij zien, dat lieden, voor wie zij achting hebben, en die zij onderstellen, dat meer weeten, en verstandiger zijn, dan zij, den eerdienst aandagtig en gezet bijwoonen, dan begrijpen zij, dat zij vooral ter kerk moeten gaan, om wat goeds te hooren. Nu, vraag ik u, is het niet onze pligt, ook bij deezen leeraar ter kerk te gaan? Ik. Dat is waar: indien deeze menschen daar óók geleerd en gestigt wierden; doch, dit is, dunkt mij, onmogelijk. Moeder. Gij bedriegt u, bij gebrek van menschen-kennis. Deeze lieden worden, op hunne wijs, geleerd en gestigt. Zij hooren daar spreeken over eenen god, over jesus, beloonen, straffen, over hemel en hel. Zij hooren bidden en danken. Zij krijgen vermaaningen, die zij hoog noodig hebben. Ik. Ja, maar dit alles gaat zo wonderlijk, dunkt mij. Moeder. Niet zo wonderlijk voor hen. Hoor hein baas en brechtje maar eens, als zij uit de kerk koomen, en zij zullen u zeggen, dat zij daanig gestigt zijn; 't zegt niets, al kunnen | |
[pagina 144]
| |
zij u noch den text noch de preek verhaalen; en dit daanig gestigt zijn, heeft een gelukkigen invloed op hunne woorden en daaden; dominé preekt des hier met nut, ziet gij?...
Daar komt onze lieve jansje. Nu schrijf ik geen letter meer, zo lang zij hier is. Ik wil haar toonen, hoe lief ik haar heb; hoe haar gezelschap mij vermaakt. Na haar vertrek koomt gij, zo hebben onze moeders dat geschikt. Ik vlieg naar haar toe! Ik gun mij den tijd niet, om u iet meer te zeggen, dan vaar wel; altoos uwe vriendin
Mietje. |
|