| |
| |
| |
Brief mijner vriendin Coosje, in antwoord.
Kan men zig, mijne lieve mietje, ook levendig genoeg voorstellen, met hoe veel geduurig toeneemend vermaak ik den brief uwer waarde moeder ontfing, las, overdenk, en herlees? Welk een zagt zuiver aangenaam licht spreidt haar onderwijs over mijnen geest! Hoe heldert het mijne denkbeelden, uit het Euangelie gehaald, op! Hoe meer ik denk aan de woorden en daaden van jesus, des te grooter oogmerken ontdek ik in alles.
Heugt u nog, mietje, dat onze lieve warin eens zeide? ‘Het is denkende menschen alleen gegeeven, zwaarigheden weg te neemen, ofte verminderen; maar het blijft ook hun treurig lot, veele zwaarigheden te ontdekken, duisterheden te zien, en die voor hen duister, onverstaanbaar blijven; terwijl dagelijksche menschen, overal meenende licht en zeekerheid te zien, gerust voortwandelen.’ Maar dit heugt u zeeker, want gij luisterde zeer aandagtig, en dan, mietje, is uw geheugen zeer vasthoudend. Hier aan heb ik, hoe jong ik nog ben, meermaal gedagt.
In lang schreef ik u niet: nu ga ik 'er mij eens regt toe zetten; gij zult een zeer langen brief krijgen. Men vraagde wel eens, ook in ons bijzijn:
| |
| |
Is het wel een voorrecht, door de natuur bedeeld te zijn met een zeer teder gevoelig hart? Weegen de aangenaamheden, die het ons doet genieten, de smarten wel op, die het ons doet lijden? Dikwijls, ik weet zelf niet hoe, of waarom, dagt ik aan dit voorstel. Gij weet, mietje, ik moet u ook zo alles mededeelen, dat mij voor den geest komt: hierin ben ik net als gij! Ja, dagt ik, wie zal evenwel de aandoeningen van zo een hart beschrijven, als het zo eens regt gelukkig is in het genot van iet, 't welk het zo vuurig begeerde. Ik lijde veel liever met ongelukkigen, dan dat ik koel en onverschillig zoude willen zijn. 't Is, als men zo op zig zelf leeft, of men dan minder leeft, en bij u en mij is de bewustheid, wij leeven, zo aangenaam. Hebben wij ook niet wel gehoord, dat denkende menschen, als zij ontdekkingen doen in het rijk der waarheid, onuitspreekelijk vergenoegd zijn; en zwaarigheden, die zij op de wegen der Voorzienigheid ontmoeten, weg neemen. Hier over sprak ik, met betrekking tot de H. Schriften, eens met mijne waarde moeder; ik schreef haare woorden op, zo als ik dikwijls doe, ik ga die hier invoegen: ‘Eén tot peinzen overhellende geest, geplaatst in een ligt beweegbaar, ziekelijk, tot droefgeestigheid voorbereid lighaam, is, misschien, het deerniswaardigst schepsel, dat men zig in de rei der menschen kan voorstellen. Zo een mensch moet ongelukkig zijn. 'Er is voor hem geene uitkomst, dan bij den dood, of
| |
| |
de aanhoudende krankzinnigheid.’ Ik denk, mietje, dat onze ouders dit, terwijl zij ons opvoeden, nooit uit het oog verliezen. Hierom zien zij ons zo gaarn vrolijk, woelagtig, en wat ongestadig. Maar, zij zijn ook overtuigd, dat onkunde en domheid omtrent zaaken van het grootste belang voor ons ijsselijke gevolgen moeten hebben; dat des zo als uwe moeder spreekt, de volmaakbaare mensch niet bestemd zijn kan tot onkunde en domheid. Hierom, denk ik, leeren zij ons vroegtijdig, niet wat, maar hoe wij denken moeten. Zij zorgden even oplettend voor onze gezondheid, als om ons altoos blijmoedig te houden, door maatigheid, werkzaamheid en eene zuivere lugt. ô! Dit alles beginnen wij reeds te zien; hoewel wij 'er, nog heel veel jonger zijnde, niets van vermoedden. Wij beiden zijn zeer gevoelig; onze verbeelding (vooral de uwe,) is zeer levend. Hoe zegt de Heer berk? Mietjes verbeelding is zo vlug, zo helder als een lichtstraal; en dan roept hij: ‘gâre, gâre, mietje.’ Maar wij zijn keurlijk gezond. Altoos zien wij roozenkleurige voorwerpen. Dit, zegt de zelfde vriend, is oorzaak, dat deeze kindertjes ook alles met die verf bestrijken; of met zagt groen, blaauw of wit. Hij heeft gelijk ook. Onze agtergronden zelf zijn nooit donkerbruin en zwart; dat hebben wij in 't geheel niet. Juffrouw warin noemt dit altoos Chineesche schilderijën, die in de lugt hangen; en zegt, dat die haar behaagen om de
| |
| |
maaksters. Dit valt mij daar in, wijl mijn vader mij zo eene schilderij liet zien. Indien ik nu eens over mij zelf mag schrijven, dan voeg ik 'er bij: mijne verbeelding doet mij nooit den slegten dienst, om zwaarigheden te zoeken, daar die niet zijn. Ik weet zeer wel, dat iet waar zijn kan, al zie ik dat nog niet door; en mij dagt, dat het beslisschen zo wel mijne onkunde als verwaandheid zoude uitbrengen; ik luisterde des, en zweeg daar van. Mijn eerbied voor god ruste op, voor mij, wel beweezen waarheden. Ik vond, zo als alle jonge menschen, (geloof ik althans) op den weg tot het geluk veele bijweegjes, maar mijne kleine ondervinding deed mij vermoeden, dat zij niet anders waren, wijl ik daar nooit een treede op zette, zonder gewaar te worden, dat ik niet regt toe regt aan ging. Ik hoorde naar mijne moeder: en thans zoek ik het geluk (op haar voorbeeld) door het onderwijs des Christelijken Godsdienst.
Hoe dankbaar ben ik u voor het geschrift uwer moeder! Hoe veel heeft het mij reeds opgehelderd! Wie moet niet toestaan, dat, naar maate onze denkbeelden vermeerderen, grooter en belangrijker in zig zelf worden, onze vriendschap ook toeneemen zal, meer zal beteekenen? Men heeft ons geleerd, dat zij de behoefte is om te beminnen en bemind te worden, door haar, die ons hart voor ons uitkoos, in wie wij zo veel van ons zelf vinden, en ook zeer veel van het geen wij wenschen in ons zelf
| |
| |
te vinden. Nu ga ik mij nader bij mijn onderwerp bepaalen.
Onder het leezen der Euangelien dagt ik: zou 'er wel een gelukkiger mensch zijn kunnen dan dat, hetwelk overtuigd is van de waarheid des Christelijken Godsdienst, en ingevolge daarvan jesus lessen opvolgt. Hij immers verzeekert ons een geluk volmaakt in zijne natuur, wijl het onëindig is, en geen inmengsels heeft, die alle tijdelijk geluk zo onvolmaakt maaken. Lieve vriendin! hoe dierbaar zullen wij nu voor elkander worden, nu wij zo veele nuttige gedagten kunnen wisselen! Mogelijk denk ik verkeerd, maar het schijnt mij toe, dat de gebeurtenissen, in het Euangelie verhaald, van een grooter en algemeener nut waren voor hen, die toen leefden, dan voor ons. Mogelijk zou het getal der ongeloovigen (mijne moeder zegt, dat het groot is,) minder zijn, indien men ons alleen voorhieldt, wat hij geleerd, dan wat hij gedaan heeft ter bevestiging zijner Goddelijke zending.
Ik zie echten ook zeer wel, dat wij dan die bewijzen, die hij zijne tijdgenooten van zijne zending gaf, zouden missen. Evenwel deeze wonderen schijnen zo magtig vreemd voor ons, die nu leeven en nooit wonderen zagen. Dan dagt ik alweer: zoude het niet goed zijn, dat men de Euangelien in zulk een stijl vertaalde, als de schrijvers die, zo zij onder ons leefden, zouden gebruiken. Wat dunkt u daar van, mietje? En nu ga ik u verhaalen, wat
| |
| |
'er in mij omging, toen ik voor de eerste maal de Euangelien las. Mijn hart was beklemd; ik was ongerust: ik zag mij onverwagt overgevoerd in een voor mij geheel onbekend land; onder menschen, die mij zo volkomen vreemd waren, en voor mij onverstaanbaar spraken. Overal vond ik zulke zonderlinge begrippen, zulke wonderlijke zeeden en gebruiken, ook wetten, die ik niet konde overeenbrengen. Geduurig stond ik stil; altoos bevreesd dat ik verdwaalde. Ik durfde niemand vertrouwen, niets aanneemen, niets verwerpen, niets tegenspreeken, tot niets besluiten. En tusschen ons, mietje, ik kon die domme vraagen niet uitstaan: zo wel van de Discipelen als van de meenigte. En ik begreep niets van de duistere antwoorden, die jesus zo dikwijls gaf; mij dagt, dat die zelden op de vraagen pasten. En niet altoos zag ik het zeedelijk oogmerk van veele daaden, die jesus verrigte.
Ik las de Bergpredikatien; ik vond die, 't is waar, zeer fraai, maar zo klaar en duidelijk, dat ik, (en ik weet nog zo weinig!) die allen zeer wel begreep; ik vond 'er zo weinig nieuws voor mij in! Ik vroeg mij zelf: ‘Wel? moest, om de menschen zulk eene eenvoudige zeedeleer te prediken, een inwoonder des hemels dáárom op de aarde komen? Moest die dáárom, en dat zo strijdig met de wetten der natuur, onze natuur aanneemen? zo veel smaads verdraagen, zo veel lijden? zulk een ijsselijken dood
| |
| |
sterven? Dit alles zag ik niet door. Ik vond, dat de Leer der Genade bestondt in: ‘ God, de schepper en regeerder der waereld, is de goedertieren Vader van alle menschen. Hij wil elk, die met berouw zijne zonden verfoeit, en tot hem wederkeert, in gunst aanneemen. Hij ziet met goedkeuring iedere goede gedagte, iedere deugdzaame daad, iedere opregte pooging om hem welbehagelijk te wandelen. Hij wil onwillige zwakheden en overijlingen vergeeven, en den hem dienenden mensch de eeuwige zaligheid geeven.’ Maar ik vond dit alles in zo veele bekleedsels ingewikkeld, met zo veele duistere voorstellen omzet, in zulke vreemde figuurlijke woorden uitgedrukt, (vooral door johannes,) dat ik 'er mij niet wist door te redden.
Onderwijl was alles, wat ik verstond, zo edel, zo schoon, zo verheeven, trof mij zo sterk, dat ik geduurig verbaasd stond. Mijne moeder hadt zeeker wel een groot boek vol antwoorden op mijne vraagen kunnen schrijven, maar die zouden alweer aanleiding gegeeven hebben tot nog duizende vraagen en bedenkingen. Dan dagt ik weer: moet men zo veel kunnen twisten over schriften, die ons onze pligten moeten leeren, onze eeuwige gelukzaligheid aanwijzen? Moesten zij niet klaar, en voor alle menschen verstaanbaar zijn? Ik nam naar mijne gewoonte toevlugt bij mijne lieve moeder, zeide haar alles, zonder ook het geringste te verbergen. Zie, hier wat zij mij antwoordde. (Hoe onwaardig zouden wij
| |
| |
onze opvoeding zijn, indien wij van het onderwijs zulker moeders als de uwe en de mijne niet het beste gebruik maakten!)
‘Ik heb, zeide zij, opgemerkt, dat als men lieden, die deugdzaam zijn, een goed, doch nog ongeöefend verstand bezitten, zonder hen te zeggen wat zij daar in vinden moeten, dit geschrift in handen geeft, zij doorgaans al tamelijk wel daar mede te regt komen, en het beter verstaan dan lieden in onzen rang, ook dan zij, die men geleerden noemt.
Ik. Dit verwondert mij zeer: wat mag 'er toch de rede van zijn, moeder?
Moeder. Om dat wij ons, denk ik, niet genoeg herinneren, dat de schrijvers ongeleerde, weinig beschaafde, zeer eenvoudige, doch door eerlijke en opregte menschen waren.
Ik. Dat is waar: mattheus kon in zijn Tolhuis juist niet veel aanleiding krijgen tot fraaije kunsten en weetenschappen. De overigen zijn visschers, en leefden in een oord, zo bekend (schijnt het) om zijne stompe inwoonders, als die van Béotiën bij de Grieken. Maar wat volgt hier uit, moeder?
Moeder. Kom aan, coosje, ik zal u eens op den weg helpen. Deeze menschen hadden geen goeden stijl, voor zo verre die het uitwerksel der kunst is. Zij verhaalen, zij schrijven alles, zo als ongeöefende gemeene lieden schrijven en verhaalen: lucas uitgezonderd, die (schijnt het) min of meerder gestudeerd heeft; gij weet, hij was een Geneesheer.
| |
| |
Zij hadden zeer veele volksvooroordeelen; zij deelen de zaaken mede, zo als zij die zagen. Doch, dit alles toont, dat zij opregt zijn, en dat zij de waarheid (waarop hier alles aankomt,) verhaalen.
Ik. Moeder, ik versta dit niet al te wel: geef mij eens een voorbeeld.
Moeder. Gij houdt, even als uwe vriendin mietje, veel van voorbeelden! Zij zijn ook dienstig, om jonge nog onkundige lieden eene voorstelling bevattelijker te maaken dan de striktste betooging. Gij begrijpt wel, mijn kind, dat een gemeen matroos, uit de laagste klasse genoomen, en die nooit iet buiten zijn scheepswerk geleerd hadt, van zijne reis uit de Oost-Indiën t'huis komende, indien hij ons een verhaal deedt van eene zonsverduistering, in den stijl van een geleerd Wijsgeer, minder geloof zoude verdienen, dan, wanneer hij die ons in zijne taal en bewoordingen eenvoudig verhaalde?
Ik. Dat is waar! wij zouden twijfelen, of hij zelf dat verhaal hadt opgesteld, en deeze twijfeling was niet ongegrond.
Moeder. Evenwel, dees onkundige Zeeman, en dees geleerde Wijsgeer, zouden ons het zelfde verhaalen; elk in zijn trant en stijl. De eerste, als iemand, die alles zelfs zag; de laatste zoude ons de oorzaak en veele omstandigheden kunnen mededeelen, en dat wel in een aangenaamen stijl: kunt gij nu het besluit opmaaken?
Ik. Ik geloof ja, moeder. Dit is het: de Euan- | |
| |
gelische verhaalen zijn geschreeven naar de behoefte, de kundigheden en vooroordeelen des volks, en in bewoordingen, waarvan elk braaf opregt werkman, hadt hij toen, en in dat land geleefd, zoude gebruik gemaakt hebben; dus zoude hij hebben verhaald, het geen hij zag en hoorde: is het zo?
Moeder. Ja: en dit kan wel de rede zijn, dat deugdzaame, ongeöeffende lieden, deeze schriften met meer nut leezen, dan andere godsdienstige boeken, die echter voor ons klaarer en bevattelijker zijn.
Ik. Heden, moeder, hoe zo?
Moeder. Om dat die meer geschreeven zijn in onzen, door kundigheden voorbereiden, geest. Hier zie ik des al weder uit, hoe wél jesus die lieden kende, tot wier troost en onderrigting hij ook voornamelijk onder ons verscheenen is. Deeze lieden waren dus lang (en worden nu nog maar te veel,) door hoogmoedige voorgangers misleid; meer gedreigd en verschrikt, dan vermaand en geleerd; meer neergeslagen, dan bemoedigd.
Ik. Zou dit, mijne lieve moeder, ook de rede zijn, dat jesus wil, dat men zijne leer zal aanneemen met de eenvoudigheid eens kinds, ook met dien leerlust?
Moeder. Ik denk ja, want: ‘duidelijk verklaarde waarheden vinden altoos den meesten ingang bij hen, die nog geen sijstema vormden, of die nog te jong zijn, om zig te kunnen schaamen, als zij van gedagte veranderen.’ Denk dit zelfs eens
| |
| |
ernstig na, mijn kind. Nu, voor zulke menschen sprak jesus, met het grootste nut, terwijl zij, die zig wijzen en geleerden noemden, veel te mooi waren met, en veel tetrotsch op het geen zij in 't openbaar en beslisschend geleerd hadden, om van gedagte te veranderen. Neem nu eens alle bekleedsels weg, laat al het figuurlijke dáár, verklaar eens in duidelijke woorden de leer zelf; spreek dan over de staffen, die zij dreigt, de belooningen, die zij belooft, dan krijgt gij den schoonsten, heiligsten, heerlijksten, voor alle menschen, in alle omstandigheden en betrekkingen, allerbesten Godsdienst, een Godsdienst, zo als het deugdzaam gevoelig hart, het zuiverste verstand, altoos moeten wenschen.
Zie daar, mietje, dit zeide mijne moeder. Haare bedenkingen komen mij zeer aanneemelijk voor; als ik u het volgende verhaal, zult gij die ook zo vinden. Ik kan u verzeekeren, dat onze pieternel, die niets heeft, dan een dagelijks verstand, en niet behoort onder de leezende bedienden, (welke, zegt mijne moeder, veele verwarringen kunnen veroorzaaken,) en thans haare belijdenis leert, daarin niets duisters vindt. Deez' morgen, in de kamer beezig zijnde, zeide zij mij, dat zij haast aangenoomen zoude worden. Ik raakte met pieternel in gesprek over den Duivel. ‘Ik hoop, zeide zij, altoos voor duivels aanvegting bewaard te zijn; maar, zo niet, dan weet ik
| |
| |
wel, dat god, die zo goed en magtig is, hem zal doen vlieden, als ik zelf hem maar weêrsta.’ ‘Wel, mijne goede pieternel, wat dagt gij toch, zeg mij dat eens, toen gij voor de eerste maal las, dat de duivelen in de zwijnen voeren, en dat al die dieren, in zee stortende, verdronken?’ (Hier leunde zij op de tafel, die zij stondt te wrijven.) ‘Dat zal ik u zeggen, juffrouw coosje; ik dagt, nu, de dieren hebben geen ziel te verliezen, en hun dood zal niet hard geweest zijn; ik dagt ook, de dieren zijn tot nut van de menschen, zo als wij alle dagen zien; ik dagt, het was beter voor deeze boeren, eenige varkens te verliezen, dan altoos opgescheept te zijn met bezeetenen, die toch altoos heel kwelagtig en boosäartig zijn; en jesus, dagt ik, is zo goed, hij zal die schade wel verzagt hebben; maar, ik kan niet uitstaan, juffrouw coosje, dat zij jesus verzogten, uit hunlui land te gaan; dat lijkt nergens na!’ Ik sprak nog over meer dingen, maar die zal ik u mondeling verhaalen, zo als ik die aan mijne moeder verhaalde. ‘Pieternel, zeide mijne moeder, ziet, in het lijden en sterven van jesus, het geen zij daarïn zien moet; - gods en jesus eeuwige ontferming, voor de verdwaalde menschen. Zij hoopt daaräan deel te hebben, en haare erkentenis te betoonen, door een deugdzaam leven, en in onderwerping aan gods wil.’ Ik heb ook aan mijne moeder gevraagd: of de Christelijke Godsdienst noodzaakelijk was voor 's menschen ze- | |
| |
delijkheid en geluk; want (en ik zal u zeggen waaröm,) dit is, voor mij, de grootste zwaarigheid! Gij weet, mietje, ik lees, zedert zes maanden, de kerkelijke historie van fleury. Uwe moeder stelt dit voor u nog wat uit. In die historie zie ik zo veel gruwelen, gepleegd door hen, die zig Christenen noemen, zo wel als onze ouders. Mijne moeder begint met mij al eens te spreeken van de gevaaren der waereld: ik konde des niet zien, wat het menschdom, over het geheel, bij jesus komst in de waereld gewonnen hadt, en eene leer, zo heilig, zo goed, en met zo veele wonderen bevestigd. Mijne moeder antwoordde daar niet regelregt op. Maar zij las mij verscheiden plaatsen voor, uit een geschrift, opgesteld door eene haarer vereerde vriendinnen, het voert ten tijtel: het ryk van christus. Het behelst het karakter van jesus; den aart zijner wetten, en dien zijner beloofde voordeelen: het spreekt over de duurzaamheid der daar voorgestelde gelukzaligheden. Ik sluit het stukje hierin, mogelijk zal uwe moeder het u ook voorleezen. Hoor, mietje, zodra ik eens zulk een rijk op deeze waereld leer kennen, dan zal ik overtuigd zijn, niet alleen van het nut, dat ben ik reeds, maar van de noodzaakelijkheid des Christelijken Godsdienst. Dan zal ik niet vraagen: of, ter invoering van deezen Godsdienst, zulke groote wonderen moesten gebeuren.
Toen ik het geheele geschrift aandagtig had over- | |
| |
leezen, vroeg mijne moeder aan mij mijne gedagte. Ik bad daarvan verschoond te zijn, en verzogt, of zij mij de haare geliefde mede te deelen. Mijne moeder kent mij zo door en door, als uwe moeder u kent: zij wist, wat ik moest denken; dit besluit ik uit haar antwoord. ‘Het bewijst genoeg voor de onëindige wijsheid en goedheid van onzen aanbiddelijken Schepper, betoond in het zenden van zijnen zoon; vermits zijn Godsdienst zulk een rijk kan opregten: allen, die zijne wetten getrouw opvolgen, genieten ook deeze groote voordeelen.’ ‘Waar, vroeg ik, met veel leevendigheld, waar toch vindt men zulke menschen?’ ‘Overal, door de geheele Christen waereld verspreid. Leefden zij allen in een genootschap, dan zoude dit rijk van Christus zigtbaarer zijn, dan zou men overtuigde Christenen leeren kennen.’
Mijne moeder denkt, dat de uwe mogelijk niet zal goedvinden, u voor eerst nog deeze verhandeling te laaten leezen; zij raadt mij des mijn brief aan uwe moeder te adresseeren. Uwe onbepaalde gehoorzaamheid, uwe liefde, uw vertrouwen aan, en voor uwe moeder, zal het u gemaklijk maaken, om u ook in deezen aan haare schikking te onderwerpen. Nog een weinig over het stuk zelf, om 'er u eenig denkbeeld van te geeven.
De schrijfster gelooft, dat 'er eene opklimming is, zo wel in de verstandige als in de stoffelijke waereld; dat, zo als 'er een groot onderscheid is tus- | |
| |
schen de lighaams- en zielsvermogens der menschen, 'er ook meer en minder beloonbaare deugden zijn in zeedelijke verstandige weezens. Zij zegt: ‘in de laagste classe der redelijke weezens, zijn er menschen, die zo na aan het dierlijke grenzen, dat men met moeite de onoverschreibaare afscheiding nauwelijks kan ontdekken. Deeze schijnen alleen geschapen, om de waereld te bevolken, eenige jaaren te leeven, en dan te sterven. Zij worden opgevolgd door een rei wat meer verlichte menschen; deezen zijn reeds bekwaam om eenige besluiten te vormen; want zij kunnen vergelijken. Zij vermoeden, hoewel duister, dat 'er ergens eene eerste Oorzaak zijn moet; doch zij kunnen die Oorzaak niet vinden buiten zinlijke voorwerpen; zij vreezen die, en daarom aanbidden zij die; zij danken die, als zij gelooven door haar uit gevaaren verlost te zijn. Verder kunnen zij het niet brengen. Nu volgt de rang der wijsgeeren, die, door eene hun eigene overhelling tot denken, vergelijken, overweegen, door de omstandigheden, waarïn zij zig bevinden enz., in staat zijn hunne reden te ontwikkelen, en zig op te heffen tot eene eerste, vrije, zedelijke Oorzaak van alles; en tot meerder of minder zedelijke betrekkingen en verpligtingen, omtrent die eerste Oorzaak. Er waren echter in deezen rang altoos maar zeer weinige wijsgeeren, bekwaam zig een geestelijk, en eeuwig weezen voor te stellen.’
Mijne moeder zegt: ‘dat wij, wanneer ons ver- | |
| |
stand meerder zal geöeffend zijn, door het leezen hunner werken daarvan zullen overtuigd zijn: dat alle zulke schriften nu nog geheel onverstaanbaar voor ons zijn, en zijn moeten.’
‘Deeze wijsgeeren dagten eenen Godsdienst uit, overëenkomstig de denkbeelden, die zij hadden van die eerste Oorzaak.’
‘Nu komt 'er een zeeker geslagt, aan wien god zig meer bijzonder wilde bekend maaken. Dit onderwees hij naar de vatbaarheid, die het hadt. Het leerde Hem kennen, als de eeuwige, vrije, geestelijke, eenige Oorzaak van alles. Toen dit geslagt meer voorbereid was, om een uitgebreider onderwijs te ontfangen, verschijnt de lang verwagte leermeester bij de Jooden, bekend met den naam van Messias. Hij leerde god volmaakter kennen; gehoorzaamheid, uit liefde voor god, aan zijne wetten, is het kenmerk zijnes Godsdienst.’
‘Maar, het invoeren van dien Godsdienst ware, behoudens de vrijheid der menschen, zonder mirakelen, onmogelijk. Zij, die dien Godsdienst uit overtuiging omhelzen, deelen ook reeds op aarde in de zaligheden, door hem beloofd.’ Wat verder, gaat zij dus voort: ‘Welk een afstand is 'er tusschen hen, die alleen het onderwijs der Rede genooten, en dus de voegzaamheid, de schoonheid, de beloonbaarheid der deugd zien, en hen, die, door den Goddelijken Gezant zelf onderweezen zijnde, de hoogste gelukzaligheid verwagten in de door hem
| |
| |
verzeekerde onsterflijkheid! Welk een treffend voorbeeld hebben zij, als hunne zinnen en driften hen in gevaar brengen, om hunne bestemming te veronachtzaamen! Dit zijn de eenige waare Christenen. Als men hen kent, zal men in staat zijn te oordeelen, ook over de noodzaaklijkheid des Christelijken Godsdienst. Dan ook onder hen vindt men zwakker en sterker navolgers. Zelden kunnen de eerste goede besluiten standvastig uitvoeren. Zij hebben uiterlijke plegtigheden noodig; zelden kunnen zij eene goede daad tot eene godsdienstige verhoogen. Deeze Christenen maaken overal het grootste getal uit; intusschen vindt men ook daar die helden zielen; zij zien de verheevenste waarheden in haar onderling verband; zij kennen god veel volkomener, dan socrates, plato, of epictetus, welke groote ontdekkingen deeze uitmuntende mannen, alleen afgaande op het licht der rede, in staat waren te doen. Zij weeten zeedelijke deugd te verheffen tot zeedelijke goedheid.’
Dus aanbidt de schrijfster deezer (onuitgegeeven) verhandeling, met vreugd en vertrouwen, dezelfde zeedelijke orde in het rijk van christus, als in dat der natuur. Alles eindigt in god, hij wordt des overal verheerlijkt. Ik liet mijne moeder dit uittrekzel zien; zij zeide, dat ik de schrijfster verstaan hadt, en haare gedagte uitgedrukt.
Zie daar, mietje, een lange brief. Jansje
| |
| |
heeft mij gezegd, dat uw vader bij haar geweest is, en haar verzogt hadt, eenige dagen buiten te komen. Dit was haar, en ook mij, verzeeker ik u, zeer aangenaam. Omhels voor ons uwe waarde moeder en onze lieve warin. De heer berk neemt morgen deezen brief mede naar buiten. Ik verlang sterk om u te zien, en ben voor altoos uwe vriendin.
Coosje B -.
P.S. Ik ben reeds driemaal ter kerk geweest.
|
|