| |
| |
| |
Een hoofdstuk, dat wedersprooken zal worden. Brief mijner moeder.
Nogmaal, mijne geliefde dogter, betuige ik u mijn welgevallen over uwen brief. Gij laast de euangelien met al den aandagt, dien het onderwerp verdient. Maar hoe verheugde ik mij, ziende dat uw hart zo veel heeft van die geschiktheid, die jesus vordert van zijne leerlingen! Uwe zwaarigheden wijken niet verre af van die, die alle onderzoekers deezer schriften, even onkundig als gij, ontmoeten. Hij, die nooit twijffelde aan leerstukken, die voor hem niet betoogd zijn; aan gebeurtenissen, die voor ons zo verbaasd vreemd zijn, ontbreekt de geschiktheid, om waarheid te vinden. Gij weet reeds, dat waarheden, aangenoomen zonder onderzoek, voor ons geene waarheden zijn.
Veele uwer zwaarigheden zoude ik dus kunnen beantwoorden, en ik zoude u de waarheid zeggen: ‘god is almagtig; dus heeft het god behaagd.’ Ja, deeze waarheid is zelf zo troostlijk als geruststellend; immers voor mij, die erken, dat alle zijne schikkingen altoos voor ons de heilzaamste zijn.
| |
| |
Maar, in dit geval, moeten wij verzeekerd zijn, dat god waarlijk dus heeft gehandeld. Bij voorbeeld: zij, die ooggetuigen waren, dat jesus uit eene maagd gebooren is, kunnen, zonder het waarom daar van te weeten, eerbiedig berusten in deeze Goddelijke schikking; maar wij, die thans leeven, mogen met eerbied de rede daar van gissen; ook al kan onze onkunde die niet ontdekken. Dit zal wel minder vastheid geeven aan onze overtuiging, doch wij zullen 'er echter niet aan twijffelen. Let hier eens wel op, mijn kind: de onmogelijkheid daar van is, naar mijn inzien, niet strikt te bewijzen: hier bij heeft de waarheid reeds gewonnen. Gij zaagt zelf reeds door, dat buitengewoone omstandigheden, nuttig, ja nodig waren, om een persoon, die zig aankondigde als de hervormer der menschen - als de gezant - als de zoon van god, geloof te verwerven. Al weder eene treede nader tot de waarheid, en onze toestemming van deeze ongemeene gebeurtenissen; want, zo dra wij de mogelijkheid, de nuttigheid, de noodzaakelijkheid erkennen, staan wij op de grenzen derwaarheid. 'Er blijft nog maar eene bedenking, en gij hebt die zelf gemaakt: ‘zoude god, gesteld zijnde, dat hij door, voor ons, zo vreemde middelen, zijn oogmerk hadt kunnen bereiken, zig wel bediend hebben van zulke, die voor ons geheel en al onbevattelijk zijn?’ Om u niet in eenen cirkel om te leiden, zal ik uw aandagt bepaalen bij het groote oog- | |
| |
merk van jesus komst in de waereld. Dat oogmerk bestondt (naar mijn inzien,) hier in: jesus verscheen onder de menschen, om hen god zo zigtbaar te maaken, als hij voor onze zinnelijke gewaarwordingen zijn kan; jesus konde des in deezen zinzeggen: ‘die mij ziet, ziet den vader, die mij gezonden heeft.’ Hij moest des volmaakt heilig zijn. Om de brooschheid onzer natuur te kennen, niet zo als god die kent, maar bij eigen ondervinding, moest hij onze natuur aanneemen. Ik geloof ook, dat jesus, ware hij naar de gewoone wetten der natuur gebooren, niet volmaakt heilig hadt kunnen zijn; dat jesus, vóór hij nog tot zijn gewigtig ambt was ingewijd, niet onbesmet met zondige menschen hadt kunnen omgaan, zonder een wonderwerk 't geen alle de verdiensten zijner volmaakte deugd zoude hebben wegenoomen, en de zeedelijke vrijheid van zijnen wil hebben verzwakt. Dáárom moest hij uit god gebooren worden. De wijsgeer, die den invloed van onze natuur op onze neigingen en daaden kent, moet hier uitspraak doen. Konde het Goddelijk oogmerk beter bereikt worden, dan daar door, dat jesus uit eene maagd gebooren wierdt?
Weinige moeders spreeken zo vroegtijdig over dat gewigtig stuk. Maar ik leerde u twijsselen, want ik leerde u denken. Het is mijn pligt, uwe twijffelingen weg te neemen, zo zulks in mijn vermogen is. ‘Gij begrijpt niets van dien heiligen
| |
| |
geest, die als eene duiveop jesus nederdaalt.’ Als gij de euangelien opmerkzaam zult herleezen, dan zult gij zien, dat de woorden heiligen geest en kragt gods, geduurig met elkander verwisseld worden, en hetzelfde beteekenen. Dit laat ik des aan uw eigen onderzoek over. Nu dient gij u te herinneren, wat ik u van de Jooden gezegd heb: zij schreeven al het zeedelijk en lichamelijk kwaad toe aan booze geesten; vooral aan belzebub, dien zij hun oversten noemden. Zo deeden zij ook omtrent zedelijk en lichaamelijk goed, en wel bijzonder aan dien geest, dien zij den heiligen geest noemden. Als gij des deeze plaats leest, moet gij, dunkt mij, daar door verstaan: dat god, zijn vader, hem vervulde met die wijsheid, met die magt uitrustte, die hij noodig hadt, om zijne leer en Goddelijke zending door wonderen te staaven. Sommige uitleggers verstaan dat nederdaalen in eenen figuurlijken zin. Anderen komt het eigentlijker voor, dat johannes, in een gezigt, den heiligen geest zag nederdaalen, wijl dit moest dienen, om jesus bij hem te bekend te maaken. Gij kunt (valt dit in uw smaak,) eens naderhand nog andere uitleggingen leezen.
Uwe vraagen, noopens den kinder-moord, heb ik voorzien. Niemand kan dit leezen, zonder de tederste deelneeming in het lot dier rampzaalige moeders! De beroemde poussin heeft, uit een dergelijk deerlijk geval, het onderwerp genoomen
| |
| |
voor eene zijner beste schilderijen. Ik heb daar eene heerlijke prent van, doch zal mij wel wagten u die te laaten zien. Uwe aandoenlijkheid zoude het gezigt daar van niet kunnen verdraagen! Ik zelf weet, wat mijn moederlijk hart leedt, zo dikwijls ik die zag. Waart gij, dit leezende, niet ongemeen woordenrijk geweest, dan zoude ik dit verschijnsel niet hebben weeten te verklaaren. Zie hier, mijn kind, wat ik u heb te antwoorden,
Wij beslaan, in den rang der redelijke weezens, eene plaats, op deeze voorwaarde: wij moeten onderworpen zijn, aan het geen wij menschelijke elende noemen; en 't welk wij niet anders noemen kunnen. Zij zijn de gevolgen onzer zwakheid en onkunde, als menschen. De grootste bedagtzaamheid, de strengste matigheid, kunnen ons niet altoos beveiligen voor moeite en ziektens. Eene bedorven lugt, waarin wij leeven, kan ons bloed bederven; en dus den dood veroorzaaken. Ons lighaam is zo verslijtbaar als ons kleed. Het is tevens, door een verbaazend samenstel van kunststukken, het uitmuntend werktuig voor onzen geest. Als gij ouder en opmerkzaamer zijt, zal dit alles veel belangrijker en verstaanbaarder zijn. Gij zult u dan kunnen verwonderen, dat ons lighaam nog zo onbeschadigd de leevens-reis kan afleggen! Te vraagen: ‘konde god ons geen sterker lighaam gegeeven hebben, om ons dus van smarten te bevrijden, die ons zo gevoelig treffen, ja, wel eens den
| |
| |
dood veroorzaaken?’ is hetzelfde als vraagen: konde god ons niet zo wel engelen als menschen gemaakt hebben?’ dat is: ‘konde god, uit den schakel der weezens, niet eenen schakel hebben weggelaaten?’
Ik kan de verzoeking niet weerstaan, om voor u de volgende regels te copieeren. Zij staan in een dichtstuk, dat gij nog niet kent: jonge lieden kunnen zo weinig oordeelen over deszelfs schoonheden als gebreken. Gij zult het om die rede, zo weinig als de Thelemachus, voor als nog niet leezen; hoe dikwijls gij mij om dat boek vraagt.
‘The bliss of man, could pride that blessing find!
‘Is: not to aim or think beijond mankind;
‘No powers. of bodij, or of foul to share,
‘But what his nature and his state can bear
‘Whij had not man a micoscropic Eije?
‘For this plain reason - man is not a Flij
Ik verzoek, dat gij mij deeze regels eens in uwe taal overbrengt, op dat ik weet, of gij die wel verstaat; iet, waar in ik om uwentwil groot belang stel.
Wij kunnen, als menschen, nog op veelerlei wijzen lijden en ongelukkig zijn; bij voorbeeld, door de boosheid en dwaasheid van anderen. Ware dit zo niet, dan zoude god geduurig wonderen doen moeten? en dus verhinderen, dat de boosheid niet
| |
| |
naar buiten werken konde. Maar waar bleef dan onze vrijheid, die ons voor onze daaden aanspreeklijk maakt? God konde herodes gedood hebben, vóór hij nog dit gruwelstuk bedreeven hadt; weeten wij ook, of zijn opvolger beter zoude geweest zijn? Gij laast reeds in de historie der Grieken en Romeinen dat wel de Tijran, maar nooit de Tijrannij sterft. Denk maar aan caesar en zijnen veel snooder, veel verachtelijker opvolger, den lafhartigen, bloedgierigen, geveinsden augustus, zo tot walgens toe gevleid door twee der grootste Dichters, virgilius en horatius. Denk maar aan eenen, aan zijne heerschzugt alles opöfferende doorslepen karel den vijfde; vergeet maar niet, dat hij wierdt opgevolgd door een monster, 't welk alle de ondeugden van tiberius en nero in zig vereenigde. Nog maal, waar bleeven vrijheid en deugd? Ik vertrouw, dat ik hier over niets meer behoef te zeggen.
De kinderen te Ninive zouden in de omkeering der stad zijn omgekomen; evenwel god straft nooit de onschuld. De kinderen te Bethlehem wierden vermoord, ingevolge de algemeene rampen hunnes tijds.
Hoe nu ook ons hart krimpe onder het leezen van dit verhaal, moeten wij ook bedenken, dat hun lijden oogenblikkig was; en niet is te vergelijken bij de smarten, waardoor duizende even onnozele kinderen gefolterd worden, voor de dood hen over- | |
| |
brengt in de handen hunnes hemelschen vaders... Maar ik stap hier van af. Ik zoude u kleinen dienst doen, door uw aandagt daar nog langer bij te bepaalen; uwe rede is nog te zwak.
Gij zijt zeer verleegen, als johannes zegt: ‘dat jesus eerder was dan hij;’ wat zoudt gij dan denken, als gij jesus hoordet zeggen: ‘vóór abraham was, ben ik?’ Ik zal u hier over eenige der veelvuldige uitleggingen mededeelen. Sommige Christenen gelooven, dat jesus in gods alweetendheid eerder was dan abraham. Anderen vinden dit gevoelen te ongerijmd, en de redenen daar voor te zwak. Zij zeggen: jesus getuigt, dat hij uit den hemel is afgedaald; dat hij heerlijkheid bij god hadt, voor de waereld was; zij beisluiten voords uit de gezegdens der Apostelen: dat jesus dat verheeven weezen is, waar door god de waereld schiep, en gevolglijk bestondt, voor 'er, behalven den eeuwigen Geest, iet geworden is. God zondt ons des niet alleen een groot Propheet, maar zijn eigen Zoon. Zijn Zoon in zulk een verheeven zin dat noch Engel, noch Propheet, die ooit draagen konde.’ Nog anderen gelooven, dat jesus een der persoonen in de heilige Drieéénheid is, gelijk aan den Vader en den H. Geest. Het nederdaalen van deezen Geest in den schoot van maria, is voor mij niet onmogelijker, dan de verëeniging onzes geestes met ons lighaam. Het
| |
| |
is verbaazend, maar mijn geloof kan het aannemen.
Ik begrijp, dat de historie der verzoeking, indien gij aandagtig laast, omtrent zulke uitwerksels bij u moet gehad hebben, als gij mij aanbetrouwt. Ieder, die met aandagt leest, is in uw geval. Zij, die veel op hebben met gissingen, slaan 'er gemakkelijk door; maar zij, die niet gaarn bouwen op misschienen, zijn dikwijls in verleegenheid, wat toch te denken over dit geheel verhaal. Zie hier, wat sommigen zeggen: zij gelooven, dat'er bij jesus komst op aarde een groot rijk was, bestaande uit booze Geesten; dat die over den mensch veel magts hadden. Zij redeneeren dus: ‘ jesus kwam, om dat rijk te verderven, in de waereld; zo dra hij zijne bediening aanvaardt, en zig door vasten en bidden voorbereid hadt, bediende de duivel zig van dat uur, om op jesus te werken. Hij bragt hem in verzoeking, om de ontfangen bediening afte leggen; om zijne magt te gebruiken, niet ter eer van god, maar van zig zelf. Anderen stoot deeze uitlegging. Zij staan niet toe, dat god kan gedoogen, dat brooze menschen, wier leeven reeds zo moeilijk is, zouden geplaagd worden door zulk een boosaartig en magtig schepsel. Zij staaven dit hundenken met bewijzen, gehaald uit den aart onzer ziel. Doch die bewijzen zoudt gij nu nog niet kunnen doorzien; ik ga die des voor als nog voorbij.
| |
| |
Zij gelooven des: dat jesus, gedoopt zijnde, door den Geest - zijn eigen godvrugtig gemoed, geleid is naar eene plaats van stilte en afzondering, om daar zig voor te bereiden, voor zijne heerlijke bediening; dat zijn aandoenlijk lighaam, door zulk streng vasten en aanhoudend bidden, bezweek; dat dit zijne inbeelding benevelde; dat jesus, als mensch, daar van eene duistere bewustheid hadt; en door zijne magt om wonderen te kunnen doen, zig wilde versteken; maar dat zijn naauw gezet geweeten deeze verzoeking overwon. Ik zal u nog mar één gevoelen mededeelen. De zaak zelf blijft voor denkende menschen altoos vol duisterheden; en tot nog toe voldoet mij geen eene mij bekende uitlegging. Hoe gelukkig dat ons geloof in jesus daar niets door lijdt!
Herinner u de gevoelens der Jooden van dien tijd; zij zogten niet slegts in de magt der booze geesten de bronnen van ziektens en smarten, maar ook van hunne eige zonden. Als jesus nu tot eenen lijder zeide: ‘uwe zonden zijn u vergeeven;’ zo wist hij, dat de omstanders en de lijder zig verzeekerd hielden, dat hun gebed verhoord, en hij van zijne ziekte hersteld was. Zo gij de Euangelisten herleest, zal dit weinige genoeg zijn, om u de plaatsen, hier op betrekkelijk, beter te doen verstaan. Ik help u alleen op den weg. Gij moet ook wel in gedagten houden, dat in de heilige schrift dikwijls het, uitwerksel voor de oorzaak genoomen wordt. Op dat
| |
| |
wil zeggen: toen wierdt vervuld. Ik zal met genoegen zien, in hoe verre gij dit bij veele geleegenheden weet in 't oog te houden.
Toen werdt jesus naar de woestijn geleid, om verzogt te worden, jesus ging in de woestijn, en wierdt verzogt. Zij, die door den geest jesus zelf verstaan, redeneeren dus: jesus moest, zo als wij, in alles kunnen verzogt worden; hij moest de kragt der driften kennen, en het vermogen der zinnelijke voorwerpen op onze verbeelding. Wie zoude, indien hij wist, ik heb het vermogen, om over een geheel volk te heerschen, en de wijsheid, om mij zo gedugt, als bemind te maaken; ik kan alle de schatten der aarde verkrijgen, niet wel eens in verzoeking komen, om zig dit alles toe te eigenen? Wie zoude, indien hij kiezen moest tusschen dit verheeven lot, en een veracht leeven en ijsselijken dood, niet wel eens, de begeerte krijgen, om het eerste te omhelzen, en het laatste te verwerpen? Dit alles duidelijk te zien in een tijdpunt, dat onze pligt eischt, dat wij eenen staat, zo afgrijselijk voor de menschelijke natuur, ontwijken, is verzoeking; alle vermogens van onzen geest en onzer rede op te roepen, om onze keuze bij onzen pligt te houden, is strijd; de bepaaling van onzen wil aan dien van god, het moedig besluit ter uitvoering, alle andere bedenkingen op te offeren, hoe die ook onze natuur vleijen, dit is overwinnen. Als gij in staat zijn zult, hier over met oordeel te denken, zult gij misschien deeze
| |
| |
uitlegging aanneemelijker vinden, dan de voorigen Evenwel, ik schrif dit meer, om u te toonen, hoe anderen denken over deeze duistere geschiedenis, dan om u te bepaalen tot eene keuze. Laaten wij liever hier eenige zeedelijke aanmerkingen bijvoegen: dit zal al zo nuttig zijn, als nog andere verklaaringen op te noemen.
Wij, menschen, ontmoeten altoos de meeste zwarigheden bij den aanvang onzes godsdienstigen wandels, voor nog onze keus bestendig is. Die zwarigheden komen ook met meer of minder geweld terug, naar gelang onze driften, ons character en de omstandigheden, waarin wij zijn, met onzen pligt strijden. Voor u, mijn kind, kan iets e ene verzoeking zijn, dat zulks niet is voor mij; maar een vroom mensch strijdt altoos, zo lange hij op deeze aarde vertoeft. Dan, hoe groot zal de belooning zijn van hun, die strijden en overwonnen! Wier oogmerk bleef, den heiligen jesus gelijk te worden!
Ik ben voldaan over uwe aanmerkingen, nopens de Christelijke zeedeleer, en het nutte, ja het noodzaakelijke der wonderwerken. Zij draagen blijken van aandagt; meer eisch ik nog niet. Als gij ouder en meerder geoefend zijt, zult gij zelf op dit stuk grooter ontdekkingen doen: en hoe zult gij u dan verwonderen, als gij ziet, dat juist die menschen, die het sterkst aandringen, om wonderen te zien, zig het meest verklaaren voor hen, die alle wonderen voor onmogelijk houden! Vergeet dan niet, dat
| |
| |
als het hart en het verstand, de reden met de driften strijden, men niets kan verwagten dan strijdigheden.
Het verhaal van het vaaren der duivelen in de zwijnen heeft veele duisterheden. Kenden wij de inwooners dier landstreek, misschien gaf ons dit eenig licht. Ik zal u eenige gevoelens opnoemen, en eindelijk zeggen, wat ik voor als nog daar over denk, zonder u te verzeekeren, dat ik dit beter inzie dan zo veele geleerden, die dit stuk geheel anders inzien.
Zij, die gelooven, dat de duivel zo veel magt heeft over de menschen, stellen vast, dat deeze twee ongelukkigen door een legio booze geesten wierden gepijnigd, en dat jesus in een letterlijken zin hen hunne bede toestondt, om de Gensareenen te straffen over hunne zonden. Hoe zij weeten, dat deeze luiden grooter zondaars waren dan de overige Jooden, kan ik u niet zeggen; zij maaken daar een diep geheim van. Dit op te maaken uit hun verzoek, dat jesus hun land wilde verlaaten, draagt, dunkt mij, weinig blijken van oordeel. Zij hadden eene groote schade geleeden, zij vreesden, maar zij haatten jesus niet; zij vervolgden hem even weinig; zij waren des beter dan veele Jooden, die niets van hem ontfangen hadden dan weldaaden. Zij bidden, bedugt voor nog grooter onheilen, dat jesus vertrekken wilde, en die zoude hen daar voor straffen? Anderen leiden hunne strafwaardigheid af van het hoeden der zwijnen, door de wet van moses voor onrein verklaard.
| |
| |
Men schijnt dus te vergeeten, dat de Romeinen, dwingelanden der Jooden, zig bijster weinig kreunden aan hunne wetten en gewoontens; daar van echter vindt men in het Nieuwe Testament en in josephus veele voorbeelden. Deeze Genfareenen kunnen des zeer wel door hen tot dat verachtelijk werk gedwongen zijn. Of zal men gelooven, dat jesus, die op aarde kwam, óók om de ceremonieele wetten te doen ophouden; om te leeren god in geest en in waarheid te aanbidden; de afwijking van eene wet, alleen betrekkelijk tot den burgerlijken welstand van dat volk, in dat land, in dien tijd, zo streng zoude straffen, door het nadeel, den eigenaaren toegebragt? Terwijl hij de overtreeders der zeedelijke wetten alleen het masker afligt, waarschuwt, en dreigt met gods toorn. Dit, dunkt mij, is niet aanneemelijk.
Ik voor mij houde deeze lijders voor krankzinnigen; want ik zie hier alle de teekens deezer ijsselijke ziekte. Zij verbeelden zig waarschijnelijk, dat (zo dra hunne kwaal wederkwam,) zij door duivelen gekweld wierden. Ik zelf heb eene jonge vrouw gekend, die iedere lente en herfst zo boosaartig was, dat niemand zig bij haar durfde waagen. Zo dra dit toeval kwam, schreeuwde zij: de duivel vaart in mij, hij dwingt mij tot alle boosheid: haare kragt ging alle geloof te boven. Zulke hedendaagsche lijders zijn nog vervuld met Joodsche
| |
| |
begrippen. Nog bij hun verstand zijnde, bouwden zij op dien grondslag. Zij hadden gehoord, dat de duivel deeze magt heeft. De minste menschen denken dóór, als zij waanen iets als eene waarheid in de heilige schrift te vinden aangeteekend. Thans zoek ik daar de rede niet van; dit eens op een ander tijd.
De Jooden dagten ook, dat de Messias, die hen zoude verlossen van alle hunne vijanden, ook hen zoude ontheffen van alle hunne zonden en kwaalen; dus ook van de booze geesten; en dat hij, die overwonnen hebbende, die zoude straffen. Veele krankzinnigen waanden de persoon zelf te zijn, die zij zeiden, dat in hun voer. Zo verbeelde zig een dier ongelukkigen, dat hij de heilige geest was; hij sprak op eenen hoogen prophetischen toon, voorzeide, met schijnbaare bedaardheid, veele dingen, en somwijl was hij, met dit alles dagen aan een bij zijn verstand. De verschijnsels deezer deerlijke kwaal zijn zo verbaazend, zo onderscheiden, dat de grootste philosophen en geneesheeren belijden: ‘dit gaat alle onze begrippen oneindig te boven; zij zijn voor ons volstrekt onverklaarbaar.’ Zo iedel, mijn kind, is de trotschheid der menschen op hun verstand! Een steen, eene verstopping in de herssens, een ongemak in de maag, te veel, of te verhit bloed, kan ons denkend vermogen tegen zijne grondstellingen doen werken, ons in den rang der dieren ver- | |
| |
plaatsen, ja doen vergeten, dat wij eens menschen waren! Laaten wij des nederig zijn, zo wel voor de menschen, als voor god.
Dewijl nu de Joodsche krankzinnigen waanden, dat zij door booze geesten bezeten waren, en bij gerugt, hoe duister en verward ook, wisten, dat jesus de Messias was, of door veelen daar voor gehouden wierdt; dat hij ook gekomen was, om de magt der duivelen te verbreeken; schijnt het mij toe, dat deeze krankzinnigen, gehoord hebbende, dat jesus in hun land was, ja tot de spelonken, alwaar zij zig onthielden, naderde, uitschreeuwden: ‘jesus, gij zoon van david, wat hebben wij met u te doen? Zijt gij hier gekomen, om onste pijnigen voor onzen tijd?’ De Jooden leerden, dat de gevallen engelen nooit zouden hersteld worden, of eenig deel hebben aan die genade, die jesus den menschen verkondigde. Dat zij met ketens in den duister bewaard wierden tot den dag des oordeels: maar die dag was nog niet verscheenen. Hierom schreeuwden deeze krankzinnigen uit: ‘zijt gij hier gekomen, om ons te pijnigen voor onzen tijd? voor dien dag, waarin wij ons vonnis zullen ontfangen, en eeuwig ongelukkig zijn?’
Ik heb een groot geneesheer hooren zeggen: ‘dat krankzinnigen over dingen, waar mede zij zig voor hunne ziekte het meest beezig hielden, zo kunnen spreeken, dat de aandagtigste omstander ten uitersten verbaasd staat. Ja zelf wel eens ontdekkingen
| |
| |
doen, die de denkendste wijsheid nooit, of alleen na diep overpeinzen, kan naspooren.’
Nu zult gij vraagen: wat was dan toch de rede deezes vreemden verzoeks? Hier van is misschien de rede zo weinig te vinden, als van duizend andere uitspoorige begeertens: nu nog noemt men die dolle invallen. Evenwel ik dagt wel eens: zouden ook de Gensarenen, en vooral de zwijnenhoeders, die nooit zeer beschaafd of medelijdend zijn, en dien deeze ongelukkige menschen dikwils schrik en belemmering veroorzaakten, hen ook, als zij met ketens geboeid waren, bespot, geplaagd hebben? Zouden zij deeze ellendigen, als hen hunne kwaal aangreep, ook zwaarder geboeid hebben? Maar dit moest hunne woede vergrooten. Zij zullen, bij hunne zinnen zijnde, bedagt zijn geweest, om zig te wreeken. Lieden, die met zulke rampzaligen veel omgaan, zeggen: dat de fijnheid hunner listen, om te ontsnappen, of zig te wreeken, alle geloof te boven gaat: zij verhaalen ons daaromtrent dingen, die blijken gaven van het doordagtst loost vernuft; zo ook van hunne uitgezogtste kwaadaartigheid, vooral als zij hunne oppassers, die hen mishandelden, willen bedriegen. Deeze krankzinnigen begeerden des, dat de duivelen, waar van zij waanden bezeten te zijn, niet uit het land hunner vijanden zouden vertrekken, voor zij zelf gewrooken waren; daarom bidden zij, dat de duivelen in de zwijnen mogten vaaren, wijl zij hier door hunne
| |
| |
bezitters grotelijks zouden benadeelen. De ondervinding leert ook, dat krankzinnigen, of uit onverklaarbaare grilligheid, of uit angst, hoogst afkeerig zijn van sommige voorwerpen; dat het gezigt daar van hen in die kwaal stort, of het lijden verzwaart.
Maar waarom liet jesus hen deeze wraakzugtige bede toe? Zie hier, wat ik daar over denk: de rede daar van kan te vinden zijn, of in deeze ongelukkigen, of in hunne land- en huisgenooten, of in de zwijnenhoeders. Misschien moest jesus, om hen volkomen te geneezen, werken op hunne ontstelde inbeelding. Zouden zij gerust zijn, dat de duivelen uit hun verdreeven waren, dan moesten zij gelooven, dat zelf te zien; zien, dat deeze duivelen, die hun boosaartig vermogen zo lang op hen geoefend hadden, nu dat vermogen omtrent andere schepsels misbruikten, en wel in die, die zij zelf aanweezen, in deeze haatelijke zwijnen. Dus werkt nu nog de verstandige geneesheer op de bedorven inbeelding zijns lijders: meermaal met den allergelukkigsten uitslag; en dat wel in een oogenblik, zonder dat hunne kwaal hen zedert ooit meer heeft aangevallen.
De rede kan ook zijn in de zwijnenhoeders; die dikwijls deeze ongelukkigen zullen geplaagd en bespot hebben. Dit komt mij te waarschijnlijker voor, wijl nu nog woeste onkundige lieden altoos vermaak vinden in het kwellen en bespotten zulker lijders, terwijl beschaafde menschen het grootste medelijden ondervinden en betoonen.
| |
| |
Dit, mijn kind, moet u echter niet doen denken, dat de heffe des volks waarlijk kwaadaartiger zij dan beter opgevoede menschen, maar dat zij te ligtzinnig, te onkundig is, om de gevolgen daar van te kunnen zien, of zig in de plaats deezer lijders te stellen.
Jesus kan dit verzoek ook hebben toegestaan, om de landgenooten en vrienden der bezeetenen. Zie hier, wat mij tot deeze gedagten brengt. Waren zij geneezen door een: ‘ik wil, wordt hersteld’; waren zij toen wedergekeerd tot hunne vrienden en bekenden, dan zoude ieder, die hunne woede kende, hen met angst en schrik ontvlugt zijn; denkende, dat dit maar eene tusschenpoos ware, zo als zulke menschen meermaal hebben. Misschien zouden de moedigsten en sterksten zig daar van bediend hebben, om hen op nieuw te kluisteren, en naar hunne holen terug te zenden; hoe ijsselijk hadden dan de gevolgen zijn kunnen! Maar nu de hoeders zelf getuigen van de wonderbaare geneezing, door jesus veroorzaakt; nu zij den Jooden verzeekerden, dat zij dit legio duivelen in de zwijnen hadden zien vaaren; nu konde men gerust zijn van hunne geneezing. En daar zij, voor nog deeze hoeders in de stad kwamen, reeds deeze verlosten gekleed, en wel bij hun verstand gezien hadden, waren zij zeer bevreesd, (dat u verwondert,) over het geen gebeurd was.
Zie daar, mijn kind, wat ik over deeze vreemde
| |
| |
gebeurtenis denk, en over dit wonderwerk, 't welk zo dikwijls ontkend en bespot wordt. Als ik vervolgens lees: ‘dat zij gekleed en wèl bij hun verstand waren’, word ik in de gedagten versterkt, die ik u heb medegedeeld. Om dat het geen hier genoemd wordt, een legio duivelen, die in hun gevaaren was, elders, alwaar van deeze droevige kwaal zal worden gesprooken, dus wordt uitgedrukt: ‘daar was een geest van krankheid in hen gevaaren.’
Bij de eerste geleegenheid zal ik dit onderwerp vervolgen. Lees aandagtig en bedaard, en zeg mij, of ik eenige zwaarigheden voor u voldoende heb opgelost. Vooral zeg mij alles, en zo als gij hier over denkt.
| |
Vervolg.
Na eenige dagen gaf mijne moeder mij het volgende ter mijner onderwijzing. Ik kan, mijn kind, mij niet verwonderen over uwe vraag: ‘waarom of jesus zo dikwils verboodt aan de door hem herstelden of begunstigden, iets aan anderen te zeggen, van deeze weldaadige wonderen? en waarom geboodt hij meermaal juist het tegendeel? want ik herinner mij altoos, hoe ik in uwe jaaren, en toen ik begon te denken, zelf dagt. Ik genoot echter de voor- | |
| |
deelen niet, die gij ontfangt. Mijn oude vriend en leermeester was geen Godgeleerde; en met iemand anders durfde ik nooit over zulke onderwerpen spreeken. Ik moest des, 'er was niet anders op, zelf denken; vermits ik daar in een groot belang stelde. Ik moest des, zo als men dat noemt, mij zelf opvoeden, mij zelf oeffenen. Ik kan voor u, mijn leergraag kind, niet verbergen, wat ik over de euangelische vernaalen dagt. Mogelijk geeft dit u aanleiding, om daar nog eens wat anders over te denken; zo dra uw verstand meer denkbeelden krijgt, om te kunnen verwerken, en uw oordeel vaster zijn zal.
Het is met ongemeene daaden, als met sommige stigtelijke verstandige gesprekken: als wij voorzien, dat wij eene goede zaak daar door zouden benadeelen, vinden wij voorzigtigtst en menschlievendst, daaromtrent een diep stilzwijgen te bewaaren. Jesus kende de Jooden; hij wist, dat zij zijne wonderen zouden toeschrijven aan de magt der duivelen. Hij wilde des liever, dat zij onkundig bleeven van zijne Goddelijke zending, dan dat zij hun oordeel zouden verzwaaren; ook, dat zijne wonderen zeer verschillende uitwerksels zouden hebben op het hart der menigte. Veelen zijner vrienden, waanende dat hij gekoomen was om een aardsch koningrijk opteregten, konden zig vereenigd hebben, om het beweldadigd volk overtehaalen, hem als koning der Jooden aanteneemen; en,
| |
| |
terwijl zij dus eene partij in den staat wilden opregten, het Joodsch gemeenebest nog verder te verscheuren. Dit zoude de Jooden nog aan meer mishandelingen der trotsche Romeinen hebben blootgesteld. Misschien is dit nog wel iet meer dan eene gissing; want ik lees, (gij weet bij welke geleegenheid,) dat het volk jesus met geweld wilde koning maaken; maar dat hij, dit weetende, het op eenen berg ontweek. Hier door leerde hij: ‘mijn koningrijk is niet van deeze waereld. Jesus wist ook, dat zijne vijanden deeze geleegenheid zouden waarneemen, om hem te vangen en te dooden, als een oproermaker, die de Jooden tegen de Romeinsche magt poogde aan te hitzen.
Zijne groote daaden wierden ook genoeg bekend bij elk, die de geschiktheid had zig te laaten overtuigen. Was het alleen tot zijne eer, dan wilde hij niet, dat men die in 't openbaar verhaalde; konde het strekken ter verheerlijking van god, dan geboodt hij overal te verkondigen, welke groote weldaaden god hen beweezen hadt. Ik dagt ook wel eens: Jesus, die de zwakheid der menschen kende, wilde de door hem wel gedaanen, die doorgaans meer drift dan vastheid van geest hadden, niet overgeeven aan den haat en de vervolging der Joodsche oversten; op dat hun geloof niet op te harde proef gesteld wierde. Dit hadt, voor de uitbreiding zijner Leer, zeer gevaarlijk kunnen zijn; hadden zij, die hij geneezen hadt, dit overal verhaald,
| |
| |
en zig, uit vrees voor de Jooden, of uit tijdelijke belangens, eens weder gevoegd bij zijne vijanden, dan zouden zijne tijdgenooten, maar nog veel meer wij, die thans leeven, altoos in onzekerheid gebleeven zijn omtrent dit voornaam stuk: ‘het doen van wonderen, ter bevestiging van zijne Goddelijke zending.’ Veelen hunner gelijken niet naar dien verstandigen blindgebooren, dien jesus het gezigt gegeevenhadt, en die met zo veel moed, ernst en standvastigheid, als eenvoudigheid, zijne geneezing getuigt voor den geheelen Joodschen raad. Hij bekreunde het zig niet, uit de Sijnagoge geworpen te worden, maar bleef zijnen Godlijken weldoener getrouw. Zij, die zijne sterkte van geest nog niet hadden, moesten god in hun huis verheerlijken, tot dat zij de kragt uit de hoogte zouden ontfangen, die hen bekwaam moest maaken, om, ter liefde van jesus, smaad, vervolging, haat, ja zelf den dood niets te achten. Nu waren zij nog niet sterk genoeg, om het koningrijk van god uittebreiden.
Gij vraagt: ‘waarom reedt jesus zo plegtigin Jerusalem?’ gij kunt daar de rede niet van vinden. Laaten wij daar eens naar gissen. Het was voor de Discipelen, ja voor al het volk noodig, overtuigd te zijn, dat jesus zig vrijwillig overgave aan de magt en trotsheid zijner vijanden; dat hij hen, zo hij wilde, konde verdelgen, en een aardsch koningrijk opregten, zo als de Jooden verwagteden. Hier om moest hij de liefde des volks vrij laaten werken,
| |
| |
door zig daar aan niet te onttrekken. Hij verschijnt des, in het openbaar, en rijdt staatig door Jerusalem, op een dier, waar van men zig ook nu in het Oosten, en in bergagtige landen veeltijds bedient. Om nog meerder blijken zijner magt te geeven, beval hij zijne Discipelen tot den eigenaar van het beest te zeggen: ‘de meester heeft het noodig,’ en deeze liet terstond den ezel aan hen over. Naauwlijks ziet het volk hem, of het spreide zijne kleederen, en takken der boomen uit op den grond, uitroepende: gezeegend zij hij, die daar komt in den naam des heeren. Nu kon de Joodsche raad (want dit geschiedde weinige dagen voor zijnen dood,) zien, dat jesus (indien hij dit gewild hadt) koning had kunnen worden; dat hij dus ook vrijwillig leedt en stierf.
Des volgenden daags, gaat hij door een dorp, en hongerig zijnde, zoekt hij eenige ontijdige vijgen, die door den gemeenen man gegeeten wierden: ‘want het was de tijd der vijgen niet:’ maar hij vervloekt den boom, zo dat die geheel verdorde. Al weder een bewijs, wat jesus ten zijnen behoeve doen konde; hoe vrijwillig hij zig overgaf.
Toen hij, door judas verraaden, en reeds in de magt zijner vijanden was, gaat hij deeze woedende welgewapende bende te gemoet. Hij vraagt met waardigheid: ‘wien zoekt gij?’ - ‘jesus van Nazareth.’ - ‘Ik ben het!’ Dit magtig: ik ben het! wierp hen allen ter aarde, en zij
| |
| |
zien, hoe het aan hem stondt, allen te verdelgen; ja, indien hij zulks bedoeld hadt, te ontkomen. Hoe ongegrond was des dat geschreeuw der Jooden: ‘anderen heeft hij verlost, zig zelf kan hij niet verlossen! Indien gij de koning der Jooden zijt, kom af van het kruis.’ Zo eene verharding verdiende geen antwoord: Jesus bewaart ook een verheeven stilzwijgen. Hoe veele lessen bevat voor ons dat stilzwijgen! Ik hoop, dat gij die nog zelf zult uitvinden: denk 'er eens ernstig aan, en zeg mij, of gij die gevonden hebt. Ik moet u niet alles vóór zeggen.
Gij hebt gelijk, mijn kind,’ het schijnt vreemd, dat jesus hem, dien hij wist, dat hem zoude verraden, tot zijn Apostel verkiest.’ Bedenk echter, dat wij in de bestuuring van god meermaalen even groote zwaarigheden ontdekken. Ieder, die aandagtig leest, heeft dikwijls rede, om het waarom van veele schikkingen der voorzienigheid te vraagen. Laat ik zien, of ik dit niet voor u wat kan ophelderen.
God kent ons, zo als jesus judas kende: Hij weet, welk een gebruik wij zullen maaken van de omstandigheden, waarin wij komen, van de magt, de rijkdom, de zielsbegaafdheden; en echter geeft Hij dit alles aan zulken, die dit alleen ten bederf van zig en tot verleiding van anderen misbruiken. Thans, mijn kind, (om slegts een voorbeeld te noemen,) leeft een man, die de zeldzaamste talenten alleen gebruikt, om
| |
| |
ondeugd en ongeloof uittebreiden, om alle zeedelijke en godsdienstige beginzels te vertrappen; en geheele nog niet aanweezige geslagten te vergiftigen! Zij, die hem van nabij kennen, weeten, dat de laagste en boosaartigste ondeugden zig in hem op de onbegrijpelijkste wijs vereenigen. Welk een man hadt echter een voltaire kunnen worden!.. Waarom verheft god zo dikwijls de snoodste vorsten op de verheevenste troonen? Dergelijke vraagen kunnen denkende menschen wel eens een oogenblik wat duizelig maaken! en hebben eenigen verleid, om een noodlot te stellen. Doch zo dra wij alles beter door denken, dan is de groote vraag (naar mijn inzien) waarom is menschelijke deugd strijd? Laaten wij eens beproeven, of wij ook hier geene heldere punten kunnen ontdekken: dit zoude onze ontroerde rede, eenigsins beneveld door zulke duistere voorstellen, tot zig zelf brengen, en de wegen der voorzienigheid rechtvaardigen.
Als wij redeneeren, moeten wij altoos eene eens welbeweezene waarheid ten grondslag leggen: alles, wat daar mede strijdt, is, moet valsch zijn; en wij behoorden, in plaats van daar uit ongerijmde gevolgen te trekken, eenvoudig te belijden: ‘dit is voor ons te duister.’ De welbeweezene waarheid, is hier: ‘God is volmaakt rechtvaardig, heilig en goedertieren.’
Maar nu moeten wij ons wel wagten, om zaaken en daaden, die strijden tegen de denkbeelden, welke
| |
| |
het gezond oordeel zig vormt van rechtvaardigheid en goedheid, als goed en rechtvaardig te beschouwen; en daarom een onderscheid verzinnen, tusschen deeze twee volmaaktheden in god, en in deeze twee deugden der menschen, met opzigt tot haar innig weezen; want dan hebben wij geen vasten regel meer: en wat wordt 'er van het bevel, weest goed en rechtvaardig zo als god? Al het onderscheid bestaat des niet in het weezen, maar in de graaden. Hier moet uit volgen? God is goed en rechtvaardig, in dien zin als wij dat zijn. Dit erkend zijnde, weeten wij: dat onvermijdelijk zeedelijk kwaad wél door deszelfs gevolgen ons ongelukkig, maar nog niet strafbaar maakt: al konden men nu ook bewijzen, (doch daar ben ik verre van af,) dat eenig zeedelijk of natuurlijk kwaad onvermijdelijk is; maar ook dan nog zoude dit het algemeen goed, en dus het geluk van hem bevorderen, die zig daar aan overgeeft. Ik ben afkeerig van beslisschen: maar ik ontken ten allersterksten deeze noodzaaklijkheid; en waarom? Hierom: hij, die het werktuig is in de hand eens magtigen weezens, en dan zijn medemensch doodt, is even weinig strafbaar, bedrijft even weinig zeedelijk kwaad, als een tak, die van een boom valt, en den wandelaar het leeven beneemt.
Indien nu jesus, weetende, dat judas, die hij tot zijn apostel verkoor, hem verraaden zoude, om dat god van eeuwigheid judas gepredesti- | |
| |
neerd hadt den verraader zijns zoons te zijn; dan is judas ongelukkig, maar niet schuldig. Hij is niet strafbaarer, dan de doornkroon en het kruis, waar door en waarop de Heiland zo veel geleeden heeft. Neen, mijn kind! judas zal geoordeeld worden als een vrij mensch; en naar 't gebruik, dat hij van die vrijheid gemaakt heeft.
Daar zijn verstandige Godgeleerden, die zeggen: god voorziet de menschelijke daaden, om dat die zullen gebeuren, maar zij gebeuren niet, om dat god die voorzien heeft: bijgevolg: jesus heeft voorzien, dat judas hem zoude verraaden, maar judas verraadde hem niet, om dat jesus hem tot apostel benoemd hadt. Laaten wij eens zien, of wij dit stuk niet eenig licht kunnen bijzetten: of wij niet eenige reden kunnen vinden voor dat verkiezen. Thans eisch ik al uw aandagt.
Eerst merk ik nogmaal aan, dat jesus, zoude hij voor ons in alles een voorbeeld zijn, ook in alles moest verzogt worden. Laaten zij, wier gevoelige zielen de sterke behoefte hebben, om te beminnen en bemind te worden, ons zeggen, of 'er wel iet smartelijker zij voor hen, dan verraaden te worden door hunne vrienden; vrienden, die zij altoos weldeeden, op wie zij hun vertrouwen stelden. Zij verzeekeren ons, dat dit alles overtreft, wat zij in hun leeven het smadelijkst ondervonden. Hier nu moest jesus zijn verheeven carakter vertoonen kunnen. Zijn gevoelig hart moest ook op deeze proef
| |
| |
gesteld worden. Hij moest kunnen zeggen: ‘de man mijns vreedes, op wien ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft de verzens tegen mij verheeven.’ Als ik aandagtig lees, dunkt mij te zien, dat niets hem zo veel smartte, dan juist dit verraad. Hoe moet zijn liefderijk hart geleeden hebben, toen judas, door eenen kusch, aan zijne vijanden de leuze gaf! Hoe aandoenlijk zegt jesus: ‘vriend, waar toe zijt gij hier’? ‘Judas! verraadt gij 's menschen zoon met eenen kusch’? En met welk een waardigheid lijdt hij ook dit! Dit herinnert mij altoos de woorden van caesar: ‘en gij ook, brutus,’ die u zo troffen, toen gij de Romeinsche historie laast. Men zegge misschien: de zwaarigheid blijft dezelfde: waarom stelde jesus zig daar aan bloot? Kan men zeggen, dat jesus verraaden, bedroogen is? Hij wist immers, dat dit gebeuren zoude. Judas hadt ook nooit zijn vertrouwen: kon jesus dus wel die smarten ondervinden, die ons zo treffen, als wij door eenen vriend verraaden worden? Valt des, voor ons, dit voorbeeld niet weg? Hier over zal ik met u spreeken, doch eerst moet ik u zeggen, waarom jesus, en dat wel door zijn vriend en apostel, moest verraaden worden.
Indien wij van jesus leer en leeven eens geene andere getuigen hadden, dan de vrienden en apostelen, zo zoude hun getuigenis ons wat eenzijdig kunnen toeschijnen. Ja, het konde verdagt
| |
| |
zijn. Zie hier, waarom zijne discipelen, zo wel als de overige Jooden, waanden, dat jesus een aardsch koningrijk zoude oprigten; in die hoop volgden zij hem, en verlieten hunne bezittingen. Daar hij nu veel met zijne vrienden in vertrouwen sprak, en als dan ook over den aart zijns rijks, konden dan de Jooden niet wel gedagt hebben: zijn heimelijk oogmerk was, zig aantekanten tegen de magt der Romeinen, en dat oogmerk, met de hulp des volks, te bereiken, en of hij zijne discipelen ook niet wel daar mede gevleid hadt? Het ongeloof is onlangs op dien inval gekomen, en vent het uit voor eene waarheid. Ofschoon nu de apostelen, na de opstanding, alleen spraken van een geestelijk rijk, zoude dit nog niet bewijzen, dat jesus nooit over dit oogmerk met hen gesprooken hadt. Om hier van gerust te kunnen zijn, was het noodig, dat een zijner vrienden hem verraadde; wiens eer eischte, dat hij jesus als een oproermaaker beschuldigde; die uitbragt, dat hij hen door iedele beloften misleid hadt. En, indien dit zo ware, zoude judas dan, door wanhoop verscheurd, het geld in den tempel werpende, hebben uitgeroepen: ‘ik hebbe den onschuldigen verraaden’! Mij dunkt, dat dit de zaak geheel afdoet.
Over de verkiezing zelf denk ik, voor mij, het volgende: ik herinner mij eerst, dat judas boezemzonden gierigheid en wraakzugt zijn; twee ondeugden, die den mensch allerlei gruwelen kunnen
| |
| |
doen begaan. Zij, die het menschelijk hart waarneemen, en de ondervinding raadpleegen, kunnen daar aan niet twijffelen; maar deeze ondeugden zijn het best geschikt, om verraaders te vormen. Judas zoude waarschijnlijk, zo dra hij daar belang bij vondt, een verraader geworden zijn, al was hij alleen een navolger van jesus gebleeven, vooral, indien jesus, die zijn snood oogmerk wist, hem het masker hadt afgeligt. Dit zoude zijne wraakzugt verhit hebben. Hierom denk ik, dat judas, door zijne benoeming tot het apostelschap, niet boosaartiger, niet verachtelijker geworden is. Evenwel, de bijzondere vriend van jesus, die zo veel met hem hadt omgegaan, geeft van jesus onschuld de sterkste getuigenis: zijn geweeten staat hem niet toe, jesus van bijoogmerken te beschuldigen, of op het geringste verdagt te maaken.
Men stelt ook dikwijls, en ik weet niet waarom, dat judas grooter booswigt geweest is, dan jesus hem ooit afmaalde, of de apostelen hem beschrijven. Dit, mijn kind, zal u wat vreemd toeschijnen. Alle jonge menschen zien op geene ondeugden met meer verachting, dan op gierigheid en wraakzugt. Het zijn ook geheel zwarte zonden. Hoor echter, wat ik voor mijne zaak te zeggen heb. Judas had, zo als alle menschen, eene of meer zonden, die hem bij beurten beheerschten. In het begin heeft hij zeker jesus opregt bemind en geëerbiedigd; hij heeft nevens de andere Apostelen het
| |
| |
Euangelie gepredikt. Zijne wanhoop zelf toont mij, waar toe hij het zoude brengen, indien hij zijne zeedelijke kragt wel gebruikt hadt; daar het zelfsverwijt hem dermaate konde opwinden, dat hij zig zelf het leeven geweldaadig ontnam; zoude daar ook niet de innerlijke overtuiging van zijne getrouwheid hem ook den moed gegeeven hebben, om de leer van jesus met zijn bloed te bevestigen. Hij was niet altoos een verraader. Toen jesus hem ontfing, zal hij waarlijk gedagt hebben, dat hij zijn leeven voor zijnen meester zoude hebben kunnen geeven. Lucas zegt ook, van judas spreekende, niet de verraader, maar ‘die ook de verraader geworden is.’
Als ik de historie aandagtig overdenk, is het voor mij duidelijk, dat de heimelijke overlegging, om jesus te verraaden, niet eerder de kragt van een vast besluit kreeg, dan na dat die hem als een gierigaart hadt ten toon gesteld. Dit riep nijd en wraakzugt in hem op. Toen, na die ten toon stelling, toen ging hij eerst tot de overpriesters, en boodt hen aan, jesus, voor eene somme gelds, over te leveren. Toen voer de duivel (de gierigheid) in hem. Toen vormde zijn gehoonde eigenliefde dit snood besluit; die hoon moest gewrooken zijn; toen wilde hij zijne schraapzugt voordeel aanbrengen.
Daar nu jesus wist, dat gierigheid eene der heerschende driften in judas ware, dat zij hem zoude verleiden, om hem te verraaden; wist hij
| |
| |
ook, dat, wanneer judas, na zijn bedreeven gruwelstuk, zien zoude, dat jesus, tegen zijne verwagting, in de magt zijner vijanden zoude blijven, zijne liefde en eerbied voor hem zoude ontwaaken, en die geweldige uitwerking hebben op zijn heftig gestel, die zij daarop gehad heeft. Hij wist, dat judas ook de sterkste getuige zijn zoude van zijne deugd, van zijn geheel onschuldig lijden en sterven.
Deeze rede is voor mij (immers als nog,) voldoende, als men vraagt, waarom jesus judas tot zijn vriend en apostel verkoor, daar hij toch wist, dat die hem verraaden zoude. Maar ik dring die niemand op.
Meermaal dagt ik: wel, is judas niet veel meer de verraader des Joodschen raads, dan van zijnen meester? Was het waarlijk zijn oogmerk, jesus in lijden te brengen? Of was het hem voornamelijk om voordeel te doen? en wilde hij zig met een niet wraeken van den hoon, zijne eigenliefde aangedaan? Hij kan gedagt hebben, (vergeet niet, mijn kind, dat dit slegts mijne gissingen zijn,) als ik jesus heb overgeleverd, is mijn werk afgedaan; de Jooden mogen zien, wat 'er van komen zal. Wat zullen zij 'er bij winnen; hij is magtiger, dan zij allen; indien hij slegts wil, dan zal hij ook nu hunne handen ontkomen. En ziende, dat op zijn magtig ik ben het, de benden ter aarde vielen, zal hij zeker den prikkel des berouws nog niet gevoeld heb- | |
| |
ben. Hadt hij kunnen voorzien, wat het gevolg zijner gruweldaad moest zijn, ik geloof voor mij, dat noch zijne gierigheid, noch zijne wraak ooit in staat zouden geweest zijn, hem zijnen goddelijken meester te doen verraaden. En zie hier, waarom. De Euangelisten zeggen: toen judas zag, dat jesus was veroordeeld, om den smertelijken kruisdood te sterven, heeft hij berouw gehad; en dat wel (wat men ook daar tegen zegge,) een opregt berouw, een allersterkst werkzaamst berouw. Dit jaagt hem naar den tempel, daar werpt hij dat door hem zo bemind geld (let dáár eens op!) voor de priesters neêr, uitschreeuwende: ‘ik heb verraaden het onschuldig bloed!’ Hij hoopt door dit getuigenis, en door zijn afgrijzen van dat bemind geld, dien bloed-prijs, die zijn geweeten ondraagelijk drukte, den heiligen jesus te rechtvaardigen en te bevrijden; op dat hij daar door verligting kreeg. Maar, ziende, (ik herhaal het,) dat hij was veroordeeld, en met welk eene koele boosaartigheid de priesters hem beantwoordden; ziende, dat jesus gehoond, bespot, mishandeld wierdt, en weldra zoude zijn aan het kruis genageld, wordt zijn leeven hem een gruwel! Hij wanhoopt, om dat hij zijnen goddelijken vriend, zijnen eens zo geëerbiedigden meester, niet kan verlossen uit dien staat, waarin hij booswigt hem gebragt heeft. Deeze wanhoop stijgt op tot uitzinnigheid; en onder de ijsselijkste pijnigingen van zijn hem verscheurend geweeten ver- | |
| |
gaande, brengt hij zig met zijn eigen handen om het leeven!
Zie eens, mijn kind, zo veel eer doet deeze alles overstelpende, alle redenverwoestende zielen-angst van judas over eene daad, waar van hij eene geheel andere uitkomst wagtte, aan jesus, aan zijne deugd, aan zijn lijden, aan zijn sterven, en aan de heiligheid zijner leer, ja aan de waarheid zijner goddelijke zending. Indien u nog eenige bedenking gen voor den geest komen, zullen wij, naar gewoonte, daar over mondeling spreeken.
Hoe moet de bedagtzaame mensch voor zig en voor anderen beeven, als hij nadenkt, waar toe eene heerschende zonde den mensch kan brengen! Maar dit heb ik u, als wij de oude en nieuwe historien lazen, meermaal voorgehouden, en uit de voorbeelden getoond. Ik leerde u, in navolging van den wijzen man, dat hij, die op zig zelf vertrouwt, die waant, dat hij nooit zal verleid worden, om af te wijken van de geboden zijns gods, een dwaas en ligtzinnig mensch is, die noch zig zelf, noch de kragt der driften, noch de omstandigheden, waarin wij komen kunnen, kent; ik hoop, dat gij daar van tot uw eigen nut reeds overtuigd zijt; en altoos zult poogen intezien in de gevolgen eener gelief koosde drift.
| |
| |
| |
Vervolg.
Ik zie, mijn kind, uit uwen brief, dat gij wenscht een helderer doorzigt te hebben in de rede: ‘waarom jesus lijden en sterven moest.’ Ik heb u reeds getoond, dat hij voor ons een voorbeeld zijn moest, zo wel in lijden als in betragten; wijl de brooze mensch meer blijken geeven kan van zijne onderwerping aan god, in lijden dan in handelen. Zo een voorbeeld hadt jesus niet kunnen geeven, indien hij zelf niet geleden hadt; indien hij niet door onze ongerechtigheid ware verbrijzeld; - indien snoode menschen hem niet aan hunnen haat hadden opgeöfferd. Jesus was niet onderworpen aan ziektens, die de gevolgen zijn van onmaatigheid en een zwak gestel. Hij moest des, zoude hij ons voorbeeld zijn, lijden door de boosheid van anderen. Zo konde hij zijn volmaakt geduld en gehoorzaamheid aan god doen kennen. jesus was een zeer aandoenlijk man; hoe moesten des zulke gruwzaame mishandelingen hem treffen! Hoe leerde hij nu, in zig zelf, de smarten der lijdende natuur kennen! Dit is het echter niet al. Jesus moest ook voor ons als Leeraar, als Hervormer een voorbeeld zijn. Hij moest dus zwaar beproefd worden.
Indien nu god zijnen gezant, in de bedorven
| |
| |
waereld gekomen, om die te hervormen, om deugd en godvrugt te leeren, om de Jooden te verlossen uit de handen der huichelende Priesters en trotsche Oversten, en vooral om ons te verzekeren van de onsterfelijkheid; indien, zeg ik, god dien gezant verschoond had van het lot, 't welke zo veele heilige mannen getroffen hadt, en wel dra zijne Apostelen treffen zoude; hoe zouden deeze den moed gehad hebben, om de waarheid dier Goddelijke zending met hun bloed te verzegelen? Ik hoop, mijn kind, dat dit u voldoen zal op uwe vraag.
Hadt god de vervolgers belet, wonderbaar belet hunne bloeddorst te voldoen, wel waar bleef dan de menschelijke vrijheid? Ik hoop, dat gij dit door ziet. Zoude als dan ook het geloof in jesus niet hebben opgehouden eene vrije daad, eene gode welbehagelijke deugd te zijn?
Wij zijn des overtuigd: ‘dat de werkende wil der eeuwige wijsheid en goedheid geen deel gehad heeft aan de vrijwillige boosheid der Jooden, dat god die alleen niet belet heeft, en dat lijden bestuurt tot de verheevenste oogmerken.’
Godgeleerde wijsgeeren hebben hier over eene aanmerking gemaakt, die ik u ga mededeelen; zij zeggen: god heeft, door het lijden en sterven zijns zoons toetelaaten, toegegeeven aan een zo diep ingeworteld als algemeen vooroordeel, maar met een al het ijsselijke, 't welk dat vooroordeel al- | |
| |
toos voortbragt, weggenomen; het is dit: ‘geen vergeeving zonder offerhande.’ Onder de bewijzen eener algemeene verwrikking onzer natuur, behoort ook de geneegenheid, die het gros der menschen heeft, om zig liever te doen vreezen dan te doen beminnen; en om zig beter in toom te doen houden doorschrik, dan door liefde. God vormde de menschen naar zijn beeld. Zo lang zij heilig en goed bleeven, stelden zij zig god voor als een liefderijk en weldaadig weezen: zij verkeerden met god, zo als een lief hebbend gehoorzaam kind met zijnen vader: zij dienden hunnen god met een opregt dankbaar hart. Maar zo dra als de mensch iet verloor van dat beeld, zo dra werdt hij eigenbaatig, vermeerderde hij zijne natuurlijke behoeftens, verleidden hem zijne zinnen tot het verbodene. Zo dra hij niets wilde afstaan dan uit eigenbelang, wierden ook de denkbeelden, die hij hadt van god, of Goden, minder zuiver. Toen waande hij, dat god hem gelijk was, en iet begeerde voor zijne weldaaden. Hij offerde hem des bij het inoogsten van zijne veldvrugten. Naar maate hij verder afweek van zijn natuurlijke goedheid, vormde hij zig ook te onnatuurlijker denkbeelden van zijnen god of Goden. De rede doolend, maar nog niet bedorven, het nog waakend geweeten beschuldigden hem, en waren bedagt op verzoenings-middelen; welhaast vonden zij zonder die geene vrede. Zelf afkeerig om ontfan- | |
| |
gen beledigingen zonder vergoeding te vergeeven; scheen berouw en verbetering den trotschen mensch niet genoegzaam. Nu beefde hij ook voor god als voor een hard wraakgierig weezen. De opoffering van de veldvrugten konde, naar zijn inzien, geene vergoeding zijn voor zijne overtreedingen. 'Er moesten zoen-offers gebragt worden, die in de plaats der overtreeders traden. Dit bragt hem op de gedagte, om het beste uit zijne kudden te dooden en te verbranden. Maar met de vermeerdering zijner zonden, vermeerderden ook deeze offerhanden. Eindelijk geen kans ziende, om het verwijtend geweeten te stillen, verviel hij tot het diepste peil der uitzinnigheid; de verzoenings-middelen wierden gruweldaaden! Hij, geheel verbijsterd zijnde, riep nu, waar mede zal ik den heere tegenkomen, en mij buigen voor den hoogen god? Hoe kan ik zijne wraakvorderende gerechtigheid verzoenen? Ik heb reeds zo veele brand-offers geslagt, maar de toorn en de wraak gods vervolgen mij. Bloedschulden kunnen niet verzoend worden, dan door bloed! Ik zal hem des mijnen oudsten zoon voor mijne zonden aanbieden. Het kind mijns boezems zal in mijne plaats verzoening doen. Buiten deezen zoon heb ik niets dierbaarder, om hem aan te bieden.
Indien nu god deeze zo verbijsterde zondige menschen aan zig zelf hadt overgelaaten, welke ijsselijke denkbeelden hadt men zig dan niet blijven
| |
| |
vormen van den vader der menschen! Nooit zou de mensch anders, dan t'zidderend voor den troon des almagtigen hebben verscheenen, nooit, dan met handen, nog ropkend door het bloed zijner medemenschen of kinderen. Het geen men van den Mologs gruweldienst leest, bevestigt dit.
Eene leer, zo redelijk, zo heilig, zo geestelijk, die ons onzen god weder voorstelde, als den goedertieren vader zijner schepselen, als den genadigen vergeevenden god, zoude bij weinigen ingang gevonden hebben. Hier toe was de mensch te verre afgedwaald van zijne oorsprongelijke rechtheid, zijne waare bestemming, en hadt te onwaardige denkbeelden van zijnen god, om een genade-ververbond aan te neemen, niet verzegeld met bloed. Hij konde niet doorzien, dat god vergeeven konde, zonder verzoening te eischen; zonder voldaan te zijn door den dood eens anderen, die in zijne plaatze tradt.
Het is aanmerkelijk, dat die Christenen, die de onkundigste en bijgelovigste zijn, de grootste voorstanders blijven van dit vooroordeel. Hunne priesteren offeren nog dagelijks in de Mis hunnen zaaligmaaker aan god op.
Dit gevoelen draagt blijken eener schrandere redeneering. Het bleef niet onbestreeden, en, naar het oordeel der meenigte, ook wederlegd. Als wij de schriften der apostelen leezen, zal ik u geheel
| |
| |
tegenstrijdige begrippen mededeelen, op dat gij in staat zoudt zijn, uit die allen eene keuze te doen; en zien, welk gevoelen de Euangelische denkbeelden het naast bijkoome. Vooral, veroordeel niet! Verdenk niemand, die zegt: ik spreek ter goeder trouwe, van bijöogmerken. Dit is uwer onwaardig, en beledigt hen, die zulks niet verdienen.
Voor ik mijn brief sluit, moet ik u nog antwoorden op de vraag: waarom kwam jesus, daar hij toch de magt bezat, niet af van het kruis; of, indien hij zulks niet goed vondt, waarom voer hij niet ten hemel, voor het oog van geheel Jerusalem: zoude dit geen sterk bewijs geweest zijn van zijne Goddelijke zending? Wat konden toch zijne vijanden dáár tegen hebben ingebragt?
Deeze vraagen moeten een aandagtig jong mensch zeer gewigtig toeschijnen, als het nog niets weet van een gevoelen, dat ik u thans ga mededeelen. Eerst vraag ik u: ‘konde jesus zijne volmaakte gehoorzaamheid aan god betoond hebben, indien hij niet tot in den dood toe getrouw gebleeven ware?’ Wat dunkt u, hadden verre de meeste Jooden het recht niet verbeurd van dit kragtig bijna onwederstandelijk middel ter hunner bekeering? Hij alleen, die eene mindere gunst dankbaar gebruikt, mag hoopen op nog grootere weldaaden: de ondankbaare moet niet beloond, hij moet gestraft worden. Hem
| |
| |
nog meer zegen te schenken, zoude slegts zijne misdaad vergrooten. Herinner u de geschiedenis der dienstknegten, die zeer onderscheiden talenten ontfingen, en gij zult dit duidelijk doorzien.
Het geloof, het vertrouwen, de overtuiging (al zo als men dit noemen wil,) was, in den aanvang, zeer zwak, zeer onvolkoomen, maar tevens zeer opregt; de discipelen baden om meer overtuiging. Zij beminden jesus zo met geheel hun hart! De meeste Jooden waren boosaartig en hardnekkig. Zij wilden zig niet laaten overtuigen, zij wilden jesus verwerpen. Men konde tegen hen zeggen: al ware het ook, dat iemand uit het graf opstond, gij zoudt u niet laaten overtuigen. De haatelijkste driften verharden hen, zij verhieven zig tegen god. Dit ging zo verre, dat zij de wonderen, die jesus deedt, toeschreeven aan de magt des duivels. Oordeel nu eens bedaard, konde jesus zijnen hoogwaardigen persoon, de deugd, en den Godsdienst, als 't ware onteeren, op dat hij menschen voldeedt, die spotteden met hunnen jehova, hun god, die zig zo kragtdaadig in wonderen getoond hadt? Immers onmogelijk.
Jesus kende de Jooden ook zo wel, dat hij eens zeide: dit boos volk eischt van mij een wonderwerk, voorgeevende, dat het dan zal gelooven; maar ik ken hun oogmerk: de Jooden hebben zig verhard; zij zondigen tegen hunne ei- | |
| |
gen overtuiging aan, tegen het geen zij met hunne oogen zien. Zij zullen mijne opstanding niet zien, die alleen hooren van hen, die dit zagen; die met mij gesprooken hebben; die met hunnen dood de waarheid mijner opstanding zullen bevestigen. Nog eene niet geringe bedenking. Hadden zij deeze opstanding en hemelvaart gezien, en echter ontkend; (iet, waar toe zij zeer wel in staat waren; want, waar staat de verharding voor!) wat ware hier van bij ieder hoog-achter van den Christelijken Godsdienst het gevolg geweest? - Onzeekerheid, omtrent twee voornaame stukken. Paulus zelf moet toestaan: ‘is jesus niet opgestaan, dan is ons geloof (ons vertrouwen) geheel onnut.’ Dan hadden wij strijdige getuigenissen. De elf apostelen, en de zeventig discipelen getuigden, dat jesus voor hunne oogen is opgestaan. Maar een veel grooter getal Jooden konden dit ontkend hebben. De Sadduceenen hadden het gevoelen, 't welk gij nog niet kent; het bestond ‘in een aanstaand leeven, en des ook straffen en belooningen te bespotten.’ Zij zouden gezegd hebben: ‘Wij waren daar, 't is waar, tegenwoordig, toen het zot bijgeloof zig verbeelde, dat jesus opvoer; maar het was niets dan een lugtverschijnsel; wij zagen niets dan eenige saamgepakte wolken, die zig in de hoogte verhieven; en onkundige dweepers, wier verbeelding verhit was,
| |
| |
vormden zig daar eene menschelijke gedaante uit.’ Hen is dit toetegeeven. Wat weeten zij van de wetten der natuur! Zij kunnen 'er niets onmogelijks in vinden, dat een menschelijk lighaam zig even als een vogel in de hoogte verheft; en zo hoog opstijgt, dat wij het uit ons gezigt verliezen.’
De naauwgezette Phariseërs, die bittere vijanden van jesus, die hen zo ongenadig hadt ten toon gesteld bij dat volk, op wiens eerbied zij zo gezet waren; zouden, naar hunne gewoonte, kort en goed, alles hebben toegeschreeven aan de magt des duivels: en het ligtzinnig volk, altoos veranderlijk, bij gebrek van vaste beginsels, zoude, of uit vrees, of uit eigenbelang, of uit ongestadigheid, hunne zijde gekoozen hebben: zo als het deedt, toen pilatus den onschuldigen jesus wilde loslaaten. Dien jesus, die hen zo veele weldaaden beweezen hadt, dien jesus, wiens redenvoeringen zij dikwijls met zo veel aandagt en goedkeuring, ja, met zo veel hartstogtelijk deelneemen gehoord hadden.
De verbaazende wonderen, die de apostelen deeden, na deeze hemelvaart, en, (let daar wel op,) in den naam van jesus, wonderen, die zij in 't openbaar verrigtten, zijn meer dan voldoende, om bij redelijke menschen deeze gebeurtenissen te doen gelooven.
Zie daar, mijn kind, mijn antwoord op uwen
| |
| |
brief. Over den Godsdienst zullen wij nog dikwijls met elkander vertrouwelijk spreeken. Ziet gij nu de euangelische verhaalen niet reeds uit een verlichter punt? Gij zult altoos duisterheden maar nooit tegenstrijdigheden vinden. Ware ik eene geleerde vrouw; wist ik meer van de zeeden, de gebruiken, de zegswijzen der Jooden van dien tijd, ik zoude u veel meer ophelderingen hebben gegeeven; maar ik ben geene geleerde vrouw. Ik ben zelf wel in mijn schik, dat ik dit niet ben. Ik kon dies te onbelemmerder mijn gezond oordeel oeffenen, en mijne rede gehoor geeven; iet, daar ik oneindig meer belang in stel. Zo dra gij, uit overtuiging, jesus aanneemt voor uwen leermeester, wetgeever en zaligmaaker, zult gij voldoen aan uwe bestemming als redelijk weezen, begunstigd met de kennis aan den allerbesten - den Christelijken Godsdienst.
|
|