Geschrift eener bejaarde vrouw
(1802)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 30]
| |
Voorbereidend gesprek.Als onze geest met één onderwerp geheel vervuld is; als dat onderwerp voor ons duister is, en onzeekerheden bevat, dan worden wij ingetrokken, peinzend; onze lugthartigheid wordt beneeveld; wij koomen in een toestand, die wel niet geheel onaangenaam is, maar echter wat gedwongen en wat pijnelijk. Ik kan dit niet beter uitdrukken. Zij, die ooit in deezen toestand waren, zijn in staat om mij te begrijpen. Voor mijne moeder mij ter hulpe kwam, poogde ik eenige vraagen zelf op te lossen, en duisterheden op te helderen. Helaas! mijne onkunde was te groot, mijn oordeel te vlottend, te ongeoefend. Mijne moeder stelde het gesprek uit, ik moest des met geduld wagten, tot dit haar zoude behaagen. Zeer te onvreeden over mijne nietsbeduidendheid, en om dat ik mij zelf niet konde redden, was ik neerslagtig. Hoe onaangenaam, en tevens hoe nuttig, was mij dat uitstel. Nu zag ik, waar ik stond In mijne rijpere jaaren dagt ik dikwijls: zouden de Protestanten niet wat meer stellen, dan zij kunnen bewijzen, als zij zeggen: ‘De H.S. is zo klaar, dat ieder, die haar met een wel gesteld gemoed on- | |
[pagina 31]
| |
derzoekt, haar verstaan kan.’ Hier ben ik niet van overtuigd. Mijne ouders hadden lust en geneegenheid tot onderzoek. De waarheid was daar van het voorwerp. Gezond oordeel, bedaardheid van geest, en die vroome geschiktheid des hartes, zonder welke een geduldig naspooren niet mogelijk is; evenwel, zij betuigden zeer veele zaaken, voorstellingen en uitdrukkingen niet te verstaan; maar zij waren verzekerd, dat men met dit al een overtuigd Christen zijn konde. Het moeit mij zeer, dat de Protestanten, door zig zo onnauwkeurig uit te drukken, geleegenheid geeven, om het geen zij beweeren, of, voor hunne meening niet te houden, of om te onderstellen, dat 'er iets in hunne harsens verwrikt is. Ik, als eene eenvoudige vrouw, zie niet, wat zij daar op kunnen antwoorden. In de portefeuille mijner zalige moeder vinde ik onder den reeds geschreeven tijtel het volgende: Moeder. Uw brief behaagt mij, voor zo verre ik 'er in zie, dat gij aandagt oefenen kunt. Ik zie 'er uit, dat gij u bij uw onderwerp leert houden. Ik ontdek geene uwer voorige afdwaalingen, niets van dat huppelen uwer gedagten. Uw gang wordt regelmaatiger, regt toe regt aan tot de hoofdzaak. Dit verzekert mij, dat uw oordeel zeer is toegenoomen; dat uwe dikwijls voor uw zelf zo lastige levendigheid werkeloos bleef. Duidelijk zie ik nu, | |
[pagina 32]
| |
hoe verre ik met u gaan kan, zonder uw aandagt te veel te vermoeijen. De zwarigheden en duisterheden, die gij opnoemt, moest gij in dat boek vinden, indien gij het oplettend laast. Maar ik had ook ten oogmerk, dat gij die zoudt vinden. Zo gij die niet gezien hadt, dan zoude ik hebben moeten denken, dat dit boek nog niet voor u geschikt ware, of dat gij het geleezen hadt, zo als men eens vlugtig een courant inziet. Maar weet gij, wat mij boven alles voldaan heeft? Ik. Neen, moeder. Moeder. Dat gij reeds aanvanglijk den natuurlijken en den Christelijken godsdienst onderscheid. Onderstel eens, mijn kind, dat de Christelijke godsdienst niets meer leerde, dan de natuurlijke godsdienst; of, zo als men ook spreekt, de reden: ook dan nog bleef de Christelijke godsdienst het onwaardeerbaarst pand onzes hemelschen vaders. Ziet gij ook reeds waarom? Ik. (na wat peinzens) Ik denk, om dat hij ons verzekert, dat de reden ons niet misleid heeft met opzigt tot zeer veele waarheden. Maar vooral, om dat hij ons zegt: ‘god neemt het opregt berouw blijkbaar uit een verbeterd leeven aan; vergeeft, om jesus wil, de zonden, en om dat wij door hem de verzekering ontfangen hebben van onze onsterfelijkheid. Kan een verstandig mensch daar aan twijfelen? Het valt mij, en ik weet nog zo wei- | |
[pagina 33]
| |
nig, duidelijk in het oog. Zoudt gij dit niet eens met een voorbeeld willen ophelderen, op dat ik het des te klaarer zie? Moeder. Ik denk ja. Gij weet, dat onze tuinknegt de gaaf heeft, om al vrij groote sommen uit zijn hoofd te bewerken? Het mist hem zelden. Wij, die deeze gaaf (en dit hebben wij met de meeste menschen gemeen,) niet bezitten, maar naar vaste regels tellen en uitrekenen, zijn niet ten vollen gerust; wij willen het beweezen zien, en moeten niet meer kunnen twijfelen. Ik. Wilt gij hier niet mede zeggen: ‘ de C.G. zegt ons, of de rede gelijk heeft, of niet, en waar zij stil staat?’ Moeder. Ten minsten dit is het gevoelen van hun, die dit vermogen der rede toeschrijven. Maar dit eens, als buiten verschil zijnde, aangenomen, dan nog is het wáár, dat het getal der menschen, die god door de reden, niet bijgestaan door overlevering en onderwijs, leeren kennen, altoos zeer, zeer klein is. Misschien niet grooter dan dat, 't welk uit het hoofd verbaazende sommen kan berekenen. Zelden (ik neem nu eens dit gevoelen aan,) vindt men onder dat getal een buxton, den man, van wien uw vriend berk u onlangs zo veele verbaazende dingen verhaalde. Ik. Ja, die Engelsche boer, waar over de grootste wiskundigen zig zo zeer verwonderden. En vader noemde met moeite de cijffers op, die dees on- | |
[pagina 34]
| |
geleerde man in zijn hoofd optelde, verdeelde, bewerkte, en binnen weinige uuren, nevens het resultaat, uitsprak. Moeder. Gij ziet des wel, dat men uit zulke uiterst zeldzaame voorbeelden niet omtrent de menschen in 't algemeen kan besluiten? Ik zwijg nu, dat 'er verstandigen zijn, die de rede, aan zig zelf overgelaaten, hier toe buiten staat kennen. Doch laaten wij ons nu maar bij deeze onderstelling houden. Ik. Moeder, kan de rede ons zo veele waarheden leeren, als de C. Godsdienst? Moeder. Mij koomt dit onmoogelijk, immers onwaarschijnlijk voor. Dit is zeeker, nooit heeft zij ons zo veele waarheden geleerd. Ik. Wat gelooft gij dan? Moeder. De godsdienst kan niets leeren, 't welk met de rede strijdt. Ik. Waarom? Moeder. Hij, die zegt dit te gelooven, vervalt in eene groote onbestaanbaarheid; want hij stelt, dat god strijdig met zig zelf handelen kan. Ziet gij dit door, mijn kind? Ik. Niet zo duidelijk, als ik wel wenschte. Moeder. Wees nu eens zo aandagtig, als de zaak verdient, en in uw vermogen is. Gij ziet, ik blijf bij de u bekende stelling. En dan zeg ik: de rede zegt: 'er is maar één god. Hij is eeuwig, heilig, almagtig, alwijs, alweetend, alomtegen- | |
[pagina 35]
| |
woordig, goedertieren! God bemint de deugd; god beloont haar, en straft de ondeugd. De rede vermoedt, wenscht, hoopt, dat onze ziel onsterfelijk is; maar durft het niet beslissen: ook niet uit de zeer ongelijke lotsbedeelingen der geenen, die god dienen, en zijnen dienst verwaarloozen. Ik. Maar, moeder, zoude god hier de deugd altoos beloonen? Moeder. Met aardsche zegeningen? neen! Ik. Zou men hier niet uit moeten opmaaken, dat god dit in een ander leven doen zal? Moeder Met geene alles afdoende zekerheid. 't Is hoopen, 't is opbeurend verwagten! Ik. Gij weet nog wel, moeder, met hoe veele aandoening ik u voorleeden week het leven en den dood van socrates voorlas? Zoude socrates niet verzeekerd geweest zijn van zijne onsterfelijkheid? Wat denkt gij? Moeder. Ik denk ja: maar socrates was zulk een edel verheeven mensch, dat men uit zijne overtuiging niet kan besluiten tot allen, die de goddelijke openbaaring missen: En of zijne overtuiging alleen de vrugt van zijn diep doordenkenden geest geweest zij, durf ik zo maar niet vaststellen; 't is mogelijk, dat hij de overleevering... misschien eene bijzondere verlichting daar voor hebbe te danken. Anderen hebben zig deeze verzeekering niet kunnen geeven. Zij moesten zig met het mogelijke, het klaarblijkelijke, vergenoegen. Veele geleerden zeg- | |
[pagina 36]
| |
gen, dat, als men hunne schriften zonder vooroor deel en bedagtzaam leest, men 'er geene spooren eener geruststellende zeekerheid in zal vinden. Ik. Zo dat, de gezant van god moest dit beslissen? Moeder. Ja, en ik voor mij geloof, dat de leer der onsterselijkheid der ziel (die de rede uit zig zelf niet konde verzeekeren,) eene der groote oogmerken is, waarom god zijnen zoon, zijn gezant, onzen zaligmaaker, in de waereld gezonden heeft. Oordeel nu eens uit dit eene stuk, hoe veel voortreffelijker de C. godsdienst is, dan die der natuur. De groote gezant zegt: gij zult leeven, na dat gij gestorven zijt; en dan zal ieder ontsangen, al naar het geen hij gedaan heeft, het zij goed, het zij kwaad. Ik. Nu begrijp ik reeds, dat de engelen konden zeggen: heden verkondigen wij u groote blijdschap, die voor alle volken weezen zal.... Moeder, ik heb het wel zo eens gehoord, maar is het waar, dat men god in voorspoed vergeeten kan? Dit is voor mij zo onwaarschijnlijk, als dat ik mijne weldoende ouders zoude kunnen vergeeten, terwijl, ik hunne weldaaden genoot. Moeder. Deeze vraag had ik heden niet voorzien; evenwel zij is gewigtig in zig zelf, en dewijl het mijn pligt is, u, mijn kind, te onderwijzen, zal ik nu ook deeze vraag niet onbeantwoord laaten. Ik beken echter, dat ik niet bevat, hoe gij thans op die vraag koomt. Toen gij nog zeer jong waart, | |
[pagina 37]
| |
en u onophoudelijk met uwe poppen en speelgoed vermaakte; altoos zongt, sprongt, praatte; toen al het nieuwe uwe oogen trok, en voor een kind is alles nieuw: dagt gij toen véél aan uwe ouders, die u zo wel deeden? Ik. Wel, moeder, voor zo veel ik mij kan herinneren, dagt ik aan mijne spelletjes, aan 't geen men mij beloofde; aan de kippen, aan Fedor, en ook dikwijls aan niets. Alles, dunkt mij, trof mij zo oogenblikkig; ik was los, wild, achteloos, en vrees, dat ik 'er nog niet geheel van hersteld ben. Zijn alle kinderen zo? Moeder. Zo omtrent, indien zij gezond en gelukkig zijn. Maar, als gij na ziek en zwak geweest waart, en ons geduurig noodig hadt, zoudt gij dan niet veel meer aan ons gedagt hebben? Ik. Dat geloof ik vast. Moeder. Ziekte, sukkelingen, zwakheid, zouden 'er dus veel aan gedaan hebben, als gij meerder aan ons dagt? Ik. ô, Dit is waar!... Zo dikwijls ik mij niet wist te redden, kwam ik terstond bij u. Zo als toen ik eens, onvoorzigtig zijnde, in mijn vinger gesneeden had, en het bloed niet wist te stelpen. Met traanen in de oogen, kwam ik bij u, beleed mijne onvoorzigtigheid, en verzogt, dat gij mij hielpt. Ach, maatje! wat had ik u dan lief..... Wat beloofde ik dan, en zo opregt, dat ik voorzigtiger zijn zonde! Ik moet u nog iets in vertrouwen zeg- | |
[pagina 38]
| |
gen, maar, ik durf haast niet, ik word 'er al reeds rood door. Moeder. Wat mag dan toch een opregt kind niet aan zijne moeder zeggen? Ik. (zagt spreekende.) Toen ik heel heel klein was, dagt ik, zo waar, meer aan u, die mij altoos zelf hielpt, dan aan mijnen lieven vader, maatje. Moeder. Wel, mijn kind, dit kon niet wel anders; gij hingt meer onmiddelijk van mij af. Ik was altoos bij u. Ik hielp u alle oogenblik... Nu, de meeste menschen, dien in dit leeven alles naar wensch gaat, blijven, doorgaans, al zeer lang kinderen; dat is, hunne verstandige vermogens worden niet door oeffening ontwikkeld of versterkt. Zij maaken van het leeven een plaisier partij; denken nergens aan, dan aan hunne tijdkortingen, en leeven dus gedagteloos voort. Gij ziet wel, dat dit niet zeer aanleidelijk zijn kan, om met aandagtigen eerbied aan god te denken? Om hem uit zijne heerlijke werken te leeren kennen? Zulke menschen zien niet, zij kijken. Zij bekijken, bij voorbeeld, den pragtigen starrenhemel of nooit, of zo als gij, toen ik u nog op den arm droeg, en denken 'er of niets, of zo dwaas over, als gij toen dagt. De voorspoed bekroont, of de overvloed koomt alle hunne wenschen voor. Ik. Ja, dan bemerken zij hunne afhangelijkheid van god ook niet; dit begrijp ik duidelijk. Moeder. Niet uit ondankbaarheid zo zeer, | |
[pagina 39]
| |
als wel uit ligtzinnigheid. 't Is daarom, dat 'er, als alles onze wenschen vervult, meer deugdgezindheid en meer sterkte van geest vereischt wordt, om aan god te kunnen denken, dan wanneer men, zo als een der profeeten zegt: treed in het dal der schaduwe des doods. Denkende ernst en wilde vermaaken zijn niet bereekend voor elkander. Alle vermogens, die wij niet te werk stellen, verslappen. Een zwakke geest is zo wel traag en vadzig als een verzwakt lighaam. Zulke menschen zien nog wel eens scheemeragtig, dat zij niet zijn zo als zij behooren; maar 'er zijn altoos leeuwen op den weg - bergen te verzetten. De moed bezwijkt reeds bij het weiffelendste voorneemen. Hoe wel moet jesus de menschen gekend hebben? Hij zeide immers: het is bezwaarlijk, dat een rijke in het Godsrijk ingaat!.. Maar zoude hij eens onze rechter zijn, dan moest hij onze zeedelijke waarde kennen; weeten, hoe verre de mensch vrij is; gevolglijk verantwoordelijk voor het geen hij gewild heeft; hierop rust onze geheele zeedelijkheid. Ik. Moeder, nu zoude ik gaarn weeten, of wij, om dat wij rijk zijn, minder gelukkig zijn dan arme menschen. Moeder. Wel gantsch niet. Alles hangt af van het gebruik, dat wij 'er van maaken: maar, dewijl de rijkdom veel meer zinnelijk genot aanbiedt dan de behoeftigheid, vermits de rijken meer kunstbehoestens hebben dan de minbedéélden, is het | |
[pagina 40]
| |
klaar, dat de rijkdom hen verder kan afbrengen van de bestemming der menschen, en verwijdert van het waare Christendom; en dat, om staande te blijven, 'er veel bedagtzaamheid verëischt wordt. Ik. Mij dunkt, maatje, dat ik - in 't klein, dit ook zo al eens ondervonden heb. Als zo alles naar mijn zin ging, ô, dan hield ik mij zo nuttig niet beezig; ik zwierf zo van mij zelf af, wenschte nu dit, dan dat, en al weêr wat anders. Moeder. 't Is mij lief, dat gij dit opmerkt. Het volgende zult gij nu ook beter verstaan. Alle menschen zoeken naar geluk, maar onkundig, waarin het bestaat, dwaalen zij in de aangewende middelen. Veelen loopen juist op die wegen, die hun van menschen-geluk verwijderen. Salomon, dien ik u reeds leerde kennen, is 'er een treffend bewijs van. Gister avond laast gij nog zijne treffende belijdenis. Ik. Toen ik die las, dagt ik: kan de ondervinding alléén ons overtuigen: ‘ook dit is iedelheid en kwellinge des geestes.;’ dan moeten de menschen al vrij oud zijn, en braaf hebben meê gedaan, voor zij dat zo net weeten. Moeder. Dit is in 't geheel niet noodig. Zo dra de welgezinde mensch begint te denken over den aart zijner ziel; zo dra hij de zinnelijke genoegens in hun waar licht ziet; zo dra hij weet, waarom hij geschaapen wierdt, behoeft de ondervinding hem daar van niet te overtuigen. Anderen zoeken naar | |
[pagina 41]
| |
het geluk op geheel andere bijpaden. Zij betreeden die, onder het geleide des roems, der geleerdheid, der fraaije kunsten en weetenschappen, en indien zij hun gezond oordeel als eenen schatwegdraagen, - dat niet altoos het geval is, dan zien zij, eindelijk, dat hunne verwagtingen, of zijn te leur gesteld, of de schat, dien zij zogten, dáár niet gevonden wordt. Nog anderen zoeken menschen-geluk in de beoefening der uitgebreidste menschenliefde, en zij verzeekeren, dat zij het bij haar vinden. Deeze, durf ik u zeggen, dwaalen niet, want zij voldoen aan hunne bestemming in dit opzigt. Ik. Ja, die god in zijne weldaadigheid poogt na te wandelen, kan niet dwaalen. Ik voor mij ben althans nooit zo in mij zelf gelukkig, dan als ik arme menschen wel behandeld en wel gedaan heb: ô dat kan ik zo niet zeggen! Moeder. Alle welgeaarte jonge menschen zijn hier in met u gelijk. 't Is ook daarom, onder anderen, dat de jeugd mijne lieveling is. ó Ik zie zo veel natuurlijk goeds in haar! Het oordeel moet echter altoos onze liefde bestuuren. Ik. Anders geeven wij zonder nut, ja tot nadeel des geenen, dien wij bezorgen. Moeder. En zijn in gevaar om luiheid en bedelarij, ten koste van naarstigheid en een goed gedrag, te begunstigen. Verstandige rijken kunnen zig zeer veele onschuldige genoegens bezorgen. Zij kunnen planten, bouwen, schoone kabinetten en | |
[pagina 42]
| |
bibliotheeken aanleggen. Kunsten en weetenschappen begunstigen, door derzelver beoefenaars, in geene te bekrompene den lust uitdoovende omstandigheden, te laaten wegkwijnen. Zij kunnen kostbaare onderneemingen doen, fabricquen oprigten. Duizende handen werk geeven. Voor weezen en arme oude lieden, voor zieken en ellendigen zulke stigtingen maaken, die hunnen naam in zegening zullen doen blijven. Ik. Moeder, zijn 'er veele rijken, die zig langs dien weg genoegen verschaffen? Moeder. Já: maar hun getal zoude grooter zijn kunnen; evenwel, ons vaderland kan 'er veelen opnoemen. Mogelijk meer, dan, de evenredigheid der bevolking en den rijkdom in aanmerking genoomen, andere landen. Ik. Maar, waarom denkt gij, dat dit getal veelgrooter zoude hebben kunnen zijn, moeder. Moeder. Als men de kinderen van rijke lieden bij tijds leerde, wat menschen geluk zij, en wat de meer bijzondere pligten der vermogenden zijn, dan zou dit getal grooter weezen. Ik. Ja, dan zouden deeze kinderen hebben kunnen vergelijken, en kiezen tusschen geluk en aangenaamheden. Moeder. Dat is zo: gij weet ook, dat wij vroeger voelen dan denken? dat onze verbeelding eerder ontwaakt, dan ons oordeel? Dat zij, die men in hunne jeugd verwaarloosde, veel meer moei- | |
[pagina 43]
| |
te hebben om den weg tot het geluk te vinden, en doorgaans duizenderlei doolwegen inslaan, die hen allen van het geluk afleiden? Ik kan het niet genoeg herhaalen. Onze zeedelijkheid, ons geluk hangen bijna geheel af van onze opvoeding. Ik. En gij zegt, moeder, dat de kinderen hierin zo lang lijdelijk zijn? Moeder. Dit is niet te ontkennen! Dit, mijn kind, is ook eene gedugte tegenwerping tegen de voorzienigheid en onze vrijheid. Laaten wij des dat bijna nooit opgeeven! Ik. Moeder, zoudt gij mij niet kunnen doen verstaan, wat is vrijheid? Moeder. Laaten wij het beproeven: ik voor mij geloof, dat de menschelijke vrijheid bestaat, in het vermogen, om over iet te kunnen denken, dat denken voort te zetten, of het af te breeken: op dat wij onze leden al of niet beweegen, zonder daar toe meerder te behoeven, dan ons besluit. Dit, zijn zo het mij voorkomt, de twee eenige gevallen, waar in zig onze vrijheid kan openbaaren. Hebt gij mij begreepen, mijn kind? Ik. Dat, lieve moeder, durf ik niet zeggen: ik kan 'er ten minsten geen bewijs van geeven, door woorden. Moeder. Ik verwonder 'er mij niet over; ik eisch het ook niet. 't Was uit inschikkelijkheid, dat ik u mijne gedagte zeide.... Gij peinst ergens aan, mietje, en waar over? | |
[pagina 44]
| |
Ik (zeer bewoogen.) Moeder, dit gesprek zou mij droefgeestig beginnen te maaken. Moeten dan alle kinderen, die slegt opgevoed worden, ongelukkig zijn? dit was ijsselijk! Zij hebben immers hunne ouders niet kunnen kiezen. Moeder. Droog uwe traanen af: wien aanbidt gij? Ik. Ik aanbid een rechtvaardig goedertieren god. Moeder. Kan die god van iemand eisschen, het geen hij buiten zijne schuld niet doen kan? Ik. Onmogelijk, want dan was hij noch rechtvaardig, noch goedertieren. Moeder. Deezen zullen des niet geoordeeld worden naar dezelfde wetten, als zij, die men door lessen en voorbeelden met de deugd bekend maakten. Laaten wij nu voortgaan. 't Is waar, zulke verwaarloosde jonge menschen missen groote voordeelen; evenwel, hun ontbrak niet alle aanleiding, niet alle geleegenheid. Zulke jonge lieden blijven niet altoos in den huisselijken kring; de eerste opvoeding is geëindigd, dan gaan zij de waereld in. Daar, (wat men ook lastere,) dáár vindt men uitmuntende menschen, hoort men verstandig spreeken, daar ziet men goede daaden; 't is ten minsten mogelijk, dat men zulke menschen leert kennen. En, indien zulke jonge menschen de openbaare Godsverëering naerstig, en met een goed oogmerk bijwoonen, dan zullen zij hooren spreeken over god en onze pligten. Gij ziet des, zij kunnen onderwee- | |
[pagina 45]
| |
zen worden. Zulke jonge lieden kunnen leezen of herleezen, en wat belet hun doch, zulke boeken te leezen, die de goedkeuring van verstandige goede menschen weg draagen? Zij kunnen ten minsten beproeven, of zij daar in nut en leering vinden zullen. Ik. Dat dunkt mij óók: en als ik in hun geval ware, dan zou ik dit gaarn onderzoeken; en zo ik ondervond, dat ik door dat leezen geleerd en verbeterd wierd, dan zonde dit mij zeer sterk aanmoedigen. Ik zou denken; deeze goede menschen meenen het zo wel met mij, die zo verwaarloosd wierd, ik zal, al was het dan maar om hun te voldoen, hun raad eens volgen. Moeder. Gij zoudt zeer wel doen. Ik zelf ken jonge lieden, die het hier door zeer verre gebragt hebben. Mijne liefde, mijne achting voor hen is ook zo groot, als mijne zugt tot hun geluk; en gij ziet nu, dat iet mogelijk blijft, al kost het veele moeite? Wij, mijn kind, zullen geoordeeld worden, meer naar onze poogingen, dan naar onze vorderingen. Maar wie, dan de alweetende, kan daar over oordeelen? Dit denkbeeld is zo troostend voor het welgezind gemoed, als aanmoedigend, om toch onze poogingen te verdubbelen, te sterken. Het geeft ons zulke heerlijke denkbeelden van onzen hemelschen vader, en moet ons zo teder omzigtig maaken, als wij ons zelf of anderen beoordeelen. Ik zal u nog één voorbeeld geeven. Een meisje, | |
[pagina 46]
| |
dat gebooren en opgevoed wordt in eene famille, waar in de kinderen alleen voor de groote waereld worden gevormd; een meisje, dat, al wilde zij het ook, zig dier waereld niet kan onttrekken; kan door zeer onderscheidene oorzaaken onverschillig worden, voor de elkander als de baaren der zee opvolgende, verstrooijende vermaaken. Zo een meisje, stel dit eens, heeft in haar aart eene sterke overhelling tot meedelijden, is goedaartig, heusch, minzaam, opregt: en weet, dat god wil, dat wij alle deeze deugden zullen beoefenen. Maar, dit is ook alles, wat dit meisje weet. Het trouwt; men zegt: ‘deeze vrouw is burgerlijk goed.’ 't Is echter god alleen, die weet, of zij het verder heeft kunnen brengen! En mogen wij niet onderstellen, dat hij, die ieder zal oordeelen, naar zijn licht, ook hier niet zal willen oogsten, daar niet gezaaid werdt? En zal zo eene braave vrouw niet, zo dra zij weet, wat god van den redelijken mensch eischt, daar naar poogen te doen? Ik. Dit, dunkt mij, mogen wij niet in twijfel trekken. Moeder. Ik sta in beraad, of ik u nog eene bedenking zal voorhouden. Gij zijt nog zo jong; ik oordeel mogelijk te gunstig over uw verstand. Ik. Lieve moeder, als ik met al mijn aandagt luister, en echter niet alles volkoomen begrijp, zo als meermaalen gebeurt, dan blijft het echter in mijn geheugen geprent, en naderhand, ik weet zelf niet | |
[pagina 47]
| |
hoe het is, versta ik al meer en meer, tot dat ik eindelijk alles gevat heb: mag ik u dan verzoeken, om ook omtrent uwe bedenking op mij eene proef te neemen! Moeder. Het geen gij daar zegt, keur ik zeer goed. 't Is eene waarneeming op u zelf, en een bewijs, dat de denkbeelden elkander ondersteunen en ophelderen. Zie hier nu, wat ik wilde zeggen: 'Er is geen deugd zonder strijd: geen strijd zonder verzoeking, geene verzoeking zonder kwaade voorbeelden. Ziet gij dit dóór? Ik. Ja, moeder; want hoe kan een man weeten, dat hij dapper is, indien hij nooit het zwaard tegen den vijand trok? of indien 'er geen vijand te bevegten is? Moeder. Nu! De menschen wijken meer af door navolging, dan voorbedagtelijk. Zij hebben minder moed, dan nog wel eens lust tot een deugdzaam leven. In kleine steden heerschen geheel andere ondeugden, dan in de groote. Zie hier de zugt tot nabootzing... Kwaade voorbeelden schijnen des noodzaakelijk, indien de mensch groote verheeven deugden zal beoefenen. 'Er moet des zeedelijk kwaad zijn, zal de Christelijke kloekmoedigheid blijken kunnen. Zij, die geleegenheid geeven, om deeze wederstandbiedende deugd te oefenen, zijn bij den menschelijken rechter, die de daaden oordeelt, schuldig, en, dewijl de natuurlijke gevolgen der ondeugden rampzalig zijn, maaken zij ook hen, | |
[pagina 48]
| |
die haar volgen, ongelukkig: maar 't is god alleen, die weet, hoe verre zij voor Hem schuldig zijn! Ik. Ik verzeeker u, moeder, dat ik dit alles versta. Moeder. Laaten wij dan voortgaan, enzien, of hier spooren zijn te ontdekken van volmaakte wijsheid en goedheid. Dit zal de proef zijn, of gij wél denkt over dit onderwerp! Stel eens, mijn kind, dat ons temperament alléén de waarde onzer deugden bepaalde; dat zij allen afhingen van ons bloed, onze vogten; dat de inwendige vijanden onzer zeedelijke kragten meerder waren bij den een, dan bij den ander, terwijl onze opvoeding en omstandigheden gelijk waren, zoude dan het liefdeloos veroordeelen nog niet algemeener zijn? Ik. Ja; want dan zoude ieder maar in anderen die gebreken zien, die hij, uit hoofde zijns temperaments, zelf niet heeft. Is dit zo niet? Moeder. Ja, zo is het; gij begrijpt mij zeer wel. Om dit voor te komen, moesten wij in ons zelf de bezwaarlijkste verzoekingen leeren kennen. Waare menschenvrienden, wijsgeeren en artzen mogten vrij hun vermogen inspannen, om in het altoos kookende bloed eens toornigen eene verschooning voor hem te vinden; in de zwarte gal, en in het verkleumd gestel de verschooning voor boosheid en luiheid enz. Mogelijk plaatste men hun bij de leeraars der ondeugd. De heilige jesus zoude | |
[pagina 49]
| |
eene schuldige vrouw niet hebben mogen wegzenden, met deeze woorden: ga heen; zondig niet meer! zonder te worden uitgescholden voor een vriend der ontugt. Ik. Moeder, was dit ook de rede, waarom jesus zo zagtmoedig oordeelt over zulke gebreken, die zijne discipelen zo verbaasd streng veroordeelden? Moeder. Dees vraag voldoet mij, en te meer zij is een bewijs, dat gij mij aandagtig gehoord hebt. Voor wij dit gesprek eindigen, moet ik u nog een uitmuntend voordeel des Christelijken godsdiensts leeren kennen. Alle Christenen gelooven, dat 'er in het volgend leeven eerst zekere straffen en belooningen zullen plaats hebben. Dat 'er een dag komen zal, waarin jesus met onbeschrijfelijke majesteit zal verschijnen, om het geheele menschdom te oordeelen. Wij zijn zeer wel overtuigd, dat wij niet zo zeedelijk goed zijn, als wij hadden kunnen zijn; dat de wil onzes scheppers voor ons zo heilig hadt kunnen zijn, als die van - menschen! Dat de goedkeuring onzes Scheppers ons zo dierbaar hadt behooren te zijn, als die van - stervelingen! Wij weeten, dat wij magt hadden, om onze rust, ons gemak, ja onze verkiezingen op te offeren aan eene dwaaze waereld, wier begrippen wij, in bedaarde oogenblikken, zo diep verachten, Hoe zouden wij ons dan bij god kunnen - durven verontschuldigen! | |
[pagina 50]
| |
Ik. Mijn geweeten zoude dit mij ten minsten beletten! Moeder. Maar hoe groot is de goddelijke liefde! Zij wilde, dat jesus, onze broeder, ons zoude oordeelen! Hij, als mensch, konde medelijden hebben met onze zwakheden. Dit bemoedigt ons, om dien grooten dag met gerustheid af te wagten. Een groot man, wiens naam zelf u nog geheel onbekend is, zegt: ‘Waar de Christelijke godsdienst verschijnt, leidt zij het geluk in. Hij doet oneindig meer dan de eer in de monarchijën, dan de strengste deugd in de gemeenebesten; want hij geeft aan het verstand de zuiverste gronden der kennis, en aan het hart de edelste neigingen, de zuiverste, de veiligste driften. Hij ontneemt aan onze zinnelijke natuur geene haarer voorrechten, maar stelt de juiste perken aan onze begeertens. Hij tempert derzelver heftigheid, door ons smaak te doen krijgen in edeler goederen. Alle maatschappelijke wetten regelen alléén onze daaden; maar de Christelijke godsdienst zuivert het hart; zo verre reikt de magt der wetten niet. Zijne zagte aanspooringen zijn kragtiger, dan de grootste strengheid der burgerlijke wettenGa naar voetnoot(*).’ | |
[pagina 51]
| |
Ik. Wat is dit alles schoon! Hoe dankbaar moeten wij niet zijn, om dat wij dees godsdienst kennen, die ons hier reeds zo gelukkig maakt. Lieve moeder, nu zoude ik gaarn weeten, waarom gij in het Euangelie van johannes zo veele plaatsen bedekt hebt, die ik niet mogt leezen? Moeder. Om dat gij nog te onkundig zijt van de wijsgeerige leerstelsels dier eeuw, en niet weet, tegen welke doolingen johannes geschreeven heeft. Gij zoudt des den braaven apostel niet verstaan hebben. Veelen, met u in 't zelfde geval zijnde, hebben johannes dingen doen zeggen, waar aan hij nooit gedagt heeft. Hier voor wilde ik u bewaaren. In 't vervolg zullen wij die plaatsen eens leezen. Na verloop van eenige dagen schreef mijne moeder mij den volgenden brief. |
|