| |
| |
| |
Geschrift eener bejaarde vrouw.
Ik krijg zeer aangenaame voor uitzigten.
Ik bragt aan mijne moeder den brief, waarin ik, zo goed mij dit mogelijk geweest ware, mijne gedagten over het door mij in de Euangeliën geleezene, had medegedeeld. Zij zag dien in, en beloofde in 't vervolg haare onderrigtingen en ophelderingen mede te deelen. Vervolgens bleef zij in haare kamer, tot de knegt kwam zeggen, dat 'er was aangeregt. Zij vondt mij met mijn vader in gesprek, en zag mij met zo veel welgevallen aan, dat mijn hart in genoegen baadde. Hoe moederlijk was haare gemeenzaamheid! Dit gaf mij in mijne eigene oogen eene waardij, waarvan ik nog nooit iets vermoedde. Zo veele goedheid kon geen hart, als het mijne, uitstaan.
Ik ging naar haar, en viel in haare reeds geopende
| |
| |
armen. Onze traanen vloeiden. Zij hieldt mij aan haaren boezem met eene drift, die mij te meer verrukte, om dat mijne moeder niet hartstogtelijk was. Mijn vader en juffrouw warin, die reeds wisten, wat mijne moeder geleezen hadt, vraagden niets; met deelneeming zagen zij dit zwijgend toneel, en beiden behandelden mij als mijne moeder. De afstand, die ons tot nu gescheiden hadt, was weggenomen; ik werd als een jonge vriendin beschouwd. Ik handelde van mijnen kant met welvoegzaame vrijmoedigheid.... Maar genoeg, zulke gewaarwordingen beseft men niet, dan bij eigen ondervindingen. Onze maaltijd liep stil af: wij waren, om te praaten, te sterk vervuld met gedagten. Dees dag, hoe weinig 'er ook voor 't uiterlijke in voorviel, bleef bij mij altoos zeer gewigtig. De avond was ongemeen schoon. Mijn vader stelde aan mij voor, onze vriendin warin t'huis te brengen. Onderweg praatten wij over onverschillige zaaken. Des ogtends, volgens gewoonte, vroeg op zijnde, bragt ik de bevelen mijner moeder aan de bedienden, zag het huisboek na, betaalde, en deed rekening aan mijne moeder.
Eene moeder, als de mijne, kon niet twijfelen, of zij haare dogter met de huishoudings - kunst moest bekend maaken. Dewijl ik verbaasd werkzaam, en wel wat woelagtig was, was dit mij regt aangenaam, ook vóór ik nog eens dagt aan het nuttige deezer oplettendheid. Hier kwam bij, dat mijn dankbaar
| |
| |
hart behaagen vondt, in mijne moeder duizend kleine diensten te doen. Naderhand begreep ik, dat ik, den prijs van honderde dingen hebbende leeren kennen, minder gevaar liep, om in het koopen daar van bedrogen te worden.
Met het sterkst verlangen wagtte ik dien geheelen dag antwoord. Vergeefsch. Des volgenden morgens dagt ik, nu zal mijne moeder over mijnen brief spreeken. Ik bedroog mij. Haar werk opneemende, zeide zij: ‘kind, wij zullen eens regt huisselijk praaten. Uw aandagt moet eens een geruimen tijd uitrusten. Gij hebt die sedert verscheiden weeken te zeer gespannen. Zonder het groot onderwerp uit het oog te verliezen, moet gij eenige afleiding hebben. Een meisje van nog geen veertien jaaren moet niet al te lang aan één denken over zeer moeilijke onderwerpen. Uw vader hadt tot nog geen tijd, uw brief aandagtig te leezen. Ik kan u in voorraad zeggen, dat mijne vriendin warin en ik met genoegen in dien brief gezien hebben, dat uw verstand vorderingen maakt. Ik zal, in 't vervolg, als ik dat best vinde, u mijne onderwijzingen mededeelen. Maar nu zal ik aan u, als aan mijne jonge vriendin, iets in 't vertrouwen zeggen, dat u zeer aangenaam zijn zal.’
Ik. (driftig.) Heden, moeder, wat zal datzijn?
Moeder. Uw vader is voorneemens zig allengs van den koophandel te ontslaan. Hij gelooft niet, dat het zijne bestemming zij, van zijne vroeg- | |
| |
ste jeugd, tot in zijn ouderdom, zijn hoofdwerk te maaken van de negotie. Hij wil wat meer als mensch leeven. Evenwel, 'er zal in den handel een aanzienlijke som blijven; ook het firma blijft. De eerste boekhouder treedt in uws vaders plaats. Zijn vlijt en eerlijkheid zijn door uwen vader boven zijne ruimste verwagtingen beloond. Wij zullen buiten gaan woonen; maar ons huis in de stad laaten, zo als het nu is, ofschoon uw vader dit met groote winst kan verkoopen. Het oudste meisje onzer braave armen zal ik meer bijzonder voor u neemen, als ook om verscheiden boodschappen te doen. Ik heb altoos gedagt, dat men geene oude vrouw moest gebruiken, om boodschappen te doen. Zo een mensch is niet meer geschikt, om door alle weer en wind, en belaaden als een lastdier, de stad door te loopen. Dit geeft haar geen vast bestaan; zo eene vrouw leeft ook, voor de gezondheid, al te ongeregeld. Hier geeft men haar een kom slappe coffij, daar wat snoeperij, dat de maag bederft, en niet voedt, en haar loon gelijkt zo veel naar een aelmoes. Braave oude lieden hebben recht op rust en gemak. De menschlievenheid wil, dat wij haar bezorgen, en bezigheden geeven, met haare jaaren instemmende. Het meisje zal ook niet langer hier toe gebruikt worden, dan tot het eenig huiswerk doen kan.
Ik. Wel, mijne lieve moeder, gij hebt gelijk; die tijding is alleraangenaamst voor mij. Gij weet, hoe ik het buitenleeven bemin. 't Is, of men daar
| |
| |
veel nader aan de natuur leeft. Tusschen ons, maatje, ik ben ook buiten meer over mij zelf voldaan. Ik heb dan zo al mijn tijd voor mij zelf. En, als ik het zeggen mag, buiten is dat droomige eenzelvige niet, dat, in geregelde huishoudens, ons jonge lieden zo zeer verveelt. En dan dat zorgen voor bloemen en heesters, en dat gaan zien, hoe alles 'er meê staat. Als zonneschijn en regen voor ons belangrijk zijn, en dan die schoone vrugten, die men, onder het plukken, zelf proeft! en alles aan moeder laat zien. Als men de kippen, de eendjes, de kuiketjes zelf bezorgt, die kent en nadrentelt. Kijk, ik ben opgetoogen door dit vooruitzigt! 't Was warempel tot nu toe, of wij slegts buiten logeerden, maar te Amsterdam woonden.... Heden, misschien zullen wij dan altoos buiten blijven?
Moeder. Wel, uw vreugd maakt u ongemeen woordenrijk. Nu, wij praaten onder ons, en ook het geen gij zegt, is goed.
Ik. Ja, maatje, ik kon mij niet korter uitdrukken, om u te zeggen, hoe blijde ik ben. Ik val, weet gij, zo wat beschikagtig, zo wat woelig. Buiten, ô daar snapt men zo dikwijls, men wil eens uit, men draaft eens door het bosch, men wipt eens in den hof, men bezoekt de vischjes, het gevogelte. Men drinkt eens warme melk, praat eens met de tuinvrouw, kijkt eens bij de boerin, die boter bouwt. En in dit alles vind ik een, groot vermaak.
| |
| |
Wat zullen wij 's najaars een drukte hebben! Als wij groentens en zuur inmaaken, als wij confituuren bezorgen... Heden! het is of ik mij al zie met mijn wit voorschootje aan... En zo wij dan eens een geheelen winter door bleeven, ô dan zouden wij eerst lange en stille avonden hebben, weetje, maatje, als de kaarsen ten vijf uuren worden opgestooken. Dan konden wij eerst regt leezen, teekenen, of helder op musiceeren. Dan zouden wij ook veel meer aan vader hebben. Wat zal ik dan aan coosje lange brieven schrijven! Ja, misschien maak ik dan nog wel eens een vaersje op een fraai onderwerp....
Moeder. (mij invallende.) Hoe, maakt gij vaerzen, en daar weet ik niets van? Ik lees immers gaarn poesij, en laat u die voor mij leezen, om uwe uitspraak te verbeeteren, uw gehoor te verfijnen, en om u de onuitputtelijke rijkheid uwer moedertaal te doen kennen.
Ik. Ja, ik vond mijne gedichtjes zo slegt, dat ik die schrijvende verscheurde. Het is al een jaar geleeden, en niemand weet 'er van. Ik denk, dat alle jonge lieden gaarn op rijm leezen. Ik weet niet hoe dit komt, maar mijne vriendinnetjes en ik leezen zo graag vaerzen.... Maatje lief, gij lacht!.... Nu, 't was slegts om eens wat anders te doen. ô Ik geloof niet, dat ik ooit eene dichteresse worden zal... Ja, ja, ik begin zo al een beetje te zien, wat schoon is; al weet ik niet waarom: ik zal mij des nooit kunnen voldoen.
| |
| |
Moeder. Gij kunt eene verstandige beminnelijke vrouw worden, al ontbeert gij dat allerzeldzaamst talent. De natuur vormt zo wel den dichter als den musicus, den wiskunstenaar, en den schilder.
Ik. Dat heb ik dikwijls gehoord, maar versta het niet; ei lieve, leg mij dit eens uit, maatje!
Moeder. Ik wil wel: eerst moet gij weeten, dat de poesij altoos alle letteroeffeningen voorgaat.
Ik. Waarom, moeder?
Moeder. Om dat zij de vrugt is eener leevendige verbeelding, en van een allergevoeligst hart. Het gevoel, de verbeelding zijn reeds in werking, voor nog de rede ontwaakt. Iets, dat men instinct noemt, drijft ligt beweegbaare jonge menschen aan, om alles, wat hun treft, verrukt, verbaast, alle hunne aan- en onaangenaame gewaarwordingen in gezangen uittedrukken. Men maakte reeds, kort na de schepping, liederen, over onderwerpen, die men in het geheugen wilde drukken. Zij, die wij wilden noemen, hebben hunne dichters, en de onbeschaafdheid zet hunne vaerzen meermaal eene kragt en stoutheid bij, die de dagelijksche leezers stooten, maar die de man van genie bewondert. Als men zegt: de natuur vormt den dichter; zegt men: hij, die een groot dichter worden zal, moet van de natuur zekere geschiktheden ontfangen, die wij ons zelf niet geeven gunnen, die slegts bij gunstige omstandigheden ontwikkelen, en die wij beproeven op dichtkundige onderwerpen.
| |
| |
Ik. Ik geloof, moeder, dat ik u versta.
Moeder. Gij hebt mij nu op dit onderwerp gebragt: boor nu nog het volgende: men bedriegt zig, als men voor een drift houdt, het geen niets is dan een smaak.
Ik. Hoe kan ik dit met zeekerheid weeten?
Moeder. Door aandagtig op u zelf te letten. Ik was reeds ouder dan gij nu zijt, toen ik waande de geschiktheid te hebben, om niet alleen op rijm te kunnen schrijven - een beuselagtig talent, dat beneeden alle berisping is - maar dat ik vaerzen konde maaken; ik bedroog mij.
Ik. En hoe kwaamt gij daar agter, maatje?
Moeder. Door het verbaazend onderscheid te gevoelen, dat 'er is tusschen rijmen en gedichten.
Ik. Maar, wanneer heeft men dan eene waare drift voor iets?
Moeder. Dan, als alle onze wenschen, onze gedagten, onze werkzaamheden, maar eene strekking hebben, en zig als in één brandpunt vergaderen. Men heeft slegts smaak in iets, als onze ziel veelerlije wenschen en bedoelingen heeft, die elkander al vrij gelijk in sterkte zijn. Hoe verschillender en meenigvuldiger onze wenschen en oogpuncten zijn, des te zwakker is onze smaak. Hebben wij maar weinig wenschen, des te sterker zijn ze... U hier meer over te zeggen is onnut, gij kunt 'er niets meer van verstaan.
Ik. Zo dat, ik heb dan een toetssteentje? Goed!
| |
| |
Ik zal 'er mij van bedienen, als ik weeten wil, of ik smaak of drift omtrent iets heb. Daar zoude ik immers al weêr niet aan gedagt hebben... Heden, maatje, ik ben rijker als ik wist.
Moeder. Aandagt op ons zelf toont ons, wat wij zijn; of, om uw woord, dat ik zeer goed vind, te gebruiken, hoe rijk wij zijn.
Ik. Ja, dat wint moeite uit... ô he! 't is zo, ik heb drift voor de muziek en het teekenen, maar niets dan smaak voor de poezij, dat's duidelijk!
Moeder. Zo gij het ernstig wilt, zult gij het in deeze twee schoone kunsten verre brengen..... Gij zult echter ook nog eens een goed vaers maaken; maar eene dichteres zult gij nooit worden. Genoeg hier van. Hoor nu iets veel aangenaamer. Wij hebben juffrouw warin overgehaald, om niet ons buiten te woonen. Dit vergroot mijn genoegen; en is geene onwaardige belooning voor iemand, die zo veel aanbrengt, om uw karakter te vormen. Ik weet, mijn kind, hoe hoog gij dit waardig mensch waardeert. Eene jonge juffrouw, door haar opgeleid, zal haare plaats overneemen in die huizen, daar zij tot nu toe lessen gaf. Uw vader en ik hebben ook reeds daar voor gezorgd, dat gij onafhangelijk is.
Ik. ô, Moeder! wat heb ik dit dikwijls gewenscht! 't Moet toch hard zijn, zo van ieder een aftehangen. Hoe teder zal ik haar omhelzen, zonder echter iets daar van te zeggen... Waren wij nu
| |
| |
maar al buiten... Zeeker, ik heb drift voor het buitenleeven, en alleen smaak in de stedelijke tijdkortingen; niet waar?
Moeder. Gij moogt, onder eene voorwaarde, die drift involgen. Op zig zelf is zij onschuldig, ja betaamt den mensch.
Ik. Dan zal ik eerst vorderen, in alles wat ik leer. Gij weet immers, maatje, hoe ik ben! alles trekt mijn aandagt, om alle beuzelingen wip ik van mijn stoel... En wat heb ik toch aan dat kijken, naar allerlei misselijke fatzoenen, die hier voorbij pampelen? ô, Niets. Ja, ja, al zegt gij 'er nooit iets over, ik weet toch wel, moeder, wat gij 'er over denkt... Vindt gij mij ook niet al te woelagtig, te ongestadig; maar gij berispt mij niet.
Moeder. Ja, mijn kind, ik doe niet sterk in berispen: en ook alle kinderen, zo gezond als gij, zijn even eens als mijne mietje. De tijd schikt alles... Heb ik u ooit berispt, als gij u met uwe poppen zo regt vermaakte? Als gij eene groote drukte hadt in uw klein huishouden te bezorgen? Als gij draafde, danste, zong, huppelde, opzeidet?
Ik. Heden, dat is zo; maar waarom berispte gij mij niet? Ik moet u toch dikwijls schrikkelijk verveeld hebben?
Moeder. ô, Die waarom is zeer eenvoudig!
Ik. ô, Zeg mij die, bid ik u?
Moeder. Een jong kind heeft al niet veel an- | |
| |
ders te doen. Ik wist, ook dat de natuur daar mede wijze oogmerken hadt; dat dit van zelf zoude afneemen; dat gij 'er den smaak voor zoudt verliezen. Ik wilde, dat gij schoon zoude uitspeelen, zo lang mogelijk een kind blijven. Gij vermoedde daar niets van, maar ik wist met zekerheid, dat gij dus uwe gezondheid versterkte, dit was voor mij de grootste belooning. Hier door had ik ook het genoegen van een vrolijk kind te hebben; en wat dat voor eene tedere moeder te zeggen is, kunt gij nu nog niet begrijpen. Hoor eens, mietje, gezonde, blijmoedige menschen, zijn, welke rampen hen treffen, nooit zeer ongelukkig. Zij behouden ook veel langer hunne verstandige vermogens en levenskragten, dan zwaartillende, zieke sukkelaars. Als zij een goed hart hebben, hebben zij ook veel meer kans om bemind te worden. Een open gelaat, heldere minzaame, geestige oogen neemen altoos gunstig voor in. Is zo een mensch vóórkoomende; boven alle zotte inbeelding; is het wel opgevoed, en staat het niemand in 't licht, dan vindt het overal lieden die het geneegen zijn, die het zoeken; het wekt in tegenheden deelneeming, en altoos vertrouwen op. Kort, hij is aangenaam bij god en menschen. Onschuld en vrolijkheid zijn onafscheidbaar.
Ik. Moeder, weet gij, wat ik daar denk?
Moeder (glimplachend.) Dat kan ik niet zeggen; kind... wat dagt gij?
| |
| |
Ik. ô Iet zeer ernstigs... Ik dagt, dat men buiten nader bij god blijft.
Moeder. Deeze gedagte is, in de daad, zeer ernstig! ziet gij ook duidelijk, hoe dit koomt?
Ik. Niet zo volkoomen als ik wensch.
Moeder. Dat koomt, om dat alles, wat wij gewaar worden, ons opleidt tot den aanbiddelijken schepper. Daar zien wij meer van god!.. Wij denken des meerder en aandagtiger aan hem! Dewijl nu de meeste menschen van god afzwerven door ligtzinnigheid, die ons altoos afbrengt van onze groote bestemming, en misschien tot meer kwaadt verleid, dan zo terstond in 't oog valt; zo hebt gij dit zeer wel genoemd, nader bij god te blijven. Zij, die dit dus gemoedelijk inzien, achten het daarom ook als een voorrecht, op het land te kunnen leeven. Zeker mijn kind het stads leeven is zeer onnatuurlijk.
Ik. Wel, moeder, waarom wijken de menschen van de natuur af?
Moeder. Hier op is veel te antwoorden. Vergenoeg u voor eerst nog met het volgende. Zedert de menschen, ter wederzijdsche beveiliging, zig in gezelschappen vereenigden, ontstonden 'er natuurlijk buurten, gehugten, dorpen, en weldra ook steden. Naar maate de maatschappijen grooter wierden, weeken de menschen van de natuur, en vermenigvuldigden de kunstbehoeftens; die zijn al- | |
| |
toos grooter in getal en moeilijker te voldoen, dan die der natuur. De land- en veeteelt werden opgevolgd door den koophandel; die baarde rijkdom, de rijkdom weelde, fraaije kunsten en weetenschappen; waar van men bij arme volken geen spoor kan treffen. Het getal der steden vergrootte, en zij werden volkrijker. De kinderen, daar gebooren, verwijderden al verder van de natuur, en binnen weinige eeuwen ging het verslaauwde denkbeeld geheel verlooren. Men kan, het geen men niet kent, niet begeeren. De stedelingen kunnen des het buiten-leeven niet beminnen; ten minsten het grootste gedeelte. Ik hoop, dat gij billijk genoeg zijt, om hun dit niet te verwijten... Wees des bescheiden, als gij anderen beoordeelt. Niets is zo wanvoeglijk, dan dat jonge meisjes zig het beslisschen aanmaatigen. Dit doet ongunstig over hun verstand en opvoeding, wel eens over hun hart, oordeelen: ik voor mij echter schrijf alles toe aan de zugt om overal over te praaten, en gebrek aan nadenken.
Ik. Ik bedank u, mijne lieve moeder, voor deeze les. Wel! wat heb ik nog gebreken! Zij zitten echter, hoop ik, meer in mijn hoofd dan in mijn hart.
Moeder. Des te beter voor u, mijn kind; evenwel, als anderen daar door lijden, hebben zij hier juist niet veel aan. Bedagtzaame menschen, die god vreezen en den mensch kennen, oordeelen zelden. Zij weeten, hoe onvolmaakt zij zelf zijn!
| |
| |
Hoe weinig hun bekend is van de oorzaaken der afwijkingen in anderen. Weet gij, waar aan zij, die haastig veroordeelen, zig bloot stellen?
Ik. Ja, aan verkeerd oordeelen.
Moeder. En dat zij ons ongunstig over hun doorgaand karakter doen denken, wijl men hoogmoed en gebrek aan zelfs-kennis voor de bronnen daar van houdt.
Ik. Moeder, zoude men, als men buiten leeft, zig nuttig beezig houdt, en altoos in goed gezelschap is, ook nog zondigen? Zoude men... [mijne moeder stuitte hier mijne kinderlijke geestdrift.]
Moeder Gij vraagt zeer véél. Ik meende over iet van zo veel gewigts niet met u te spreeken: evenwel, uw iever behaagt mij. Hoor dan het volgende...
Ik (met drift.) Lieve moeder, mijn geest is zo vervuld door de groote onderwerpen, waarmede ik mij zo veele dagen beezig hield, dat ik geduurig overneig tot ernstig nadenken.
Moeder. Dit, mijn kind, verwondert mij niet in 't minste... Nooit was 'er een hof, waar in de onschuld veiliger was, dan die, waar in god het eerste paar menschen plaatste. 'Er moest echter, zou de mensch een vrij weezen zijn, een verbooden boom bestaan. Hij moest kunnen afwijken. Vergeet ook niet, dat wij nooit in grooter gevaar zijn om te zondigen, dan als het ons bijna onmogelijk toeschijnt. Laaten wij, onder ons, nu eens zien, wat ons, buiten leevende, en dat wel met
| |
| |
alle die voordeelen, die gij zelf hebt opgenoemd, al zoude kunnen verleiden tot zondigen.
Onze vrugtboomen bloeijen; zij belooven ongemeen veel. In den naasten nagt waait 'er een guure noorder wind, en verschroeit het heerlijk bloeisem. Wij zien dit met verdriet, dat verdriet wordt ontevredenheid. Zie daar zonde! Schaadelijke insecten verwoesten onze koornvelden, onze gewassen; onze kudden worden ziek, zij sterven. De vogelen eeten onze vrugten op. Hoe geemelijk, hoe naauwhartig maakt ons dit! Zie daar zonde! Wij vergeeten, hoe zeer de vogels de schepping verfraaijen, hoe hun gezang ons verheugt; en wij misgunnen hun, dat zij met ons van de vrugten eeten, die de goede hemelsche vader ook voor hun geeft. Hoe verstoord worden wij, ja hoe hard, als men ons eenige vrugten ontsteelt. Hoe gaarn zouden wij dit straffen... Hoe kan een lastig bezoek, als wij liefst onder ons blijven wilden, ons buiten ons humeur brengen!... Genoeg hier van, om u te doen zien, dat men, in geene omstandigheden, voor de zonde in veiligheid is; ook niet buiten. Ik zwijg nu van ons misnoegen over wind, regen, droogte, hitte, koude, indien dit niet met onze wenschen instemt. Zo zondigen wij dan tegen den wijden en goeden algemeenen Regeerder van alles, daar wij ons behoorden te verheugen over alles, wat hij doet! Deeze zonden zijn te gevaarlijker, om dat ons geweeten
| |
| |
die zo terstond niet verwijt, en ons berouw vertraagt!
Ik. (zeer getroffen.) ô! Hoe dikwijls heb ik dan, zonder het te vermoeden, gezondigd! Zoude men dat kunnen vermijden, als wij naauwkeurig letten op het geen wij doen?
Moeder. Ik geloof, ja. Ik zoude hier over nog veel kunnen zeggen, maar ik zeg nooit alles; ik wil, dat gij zelf daar over zult denken. Doorgaans breng ik u op den weg, maar eisch dat gij dien bewandelt. Vergeet nooit, dat wij overal ons zelf medebrengen; dat wij in veele betrekkingen staan; dat wij in denken en verkiezen zeer verschillen kunnen met andere menschen; dan zult gij mij toestaan, dat, ook buiten, de bedagtzaamheid, over ons de wagt moet houden, zo wij het pad der deugd, niet slegts door eene gelukkige geaartheid en gewoonte, maar uit eerbied voor god willen betreeden. Het blijft echter wáár, dat het buitenleeven ons groote voordeelen aanbrengt; het verwijdert ons van veele dwaaze tijdverdrijven en uitspattingen: maar, dewijl wij daar minder afwijken, om dat men minder in verzoeking koomt, is men des te meer in gevaar, om tot eene zeer afschuwlijke zonde te vervallen.
Ik. Moeder! wat woord is dit? afschuwlijke zonde!
Moeder. Ik noem die met den verdienden naam - 't is geestelijke hoogmoed. Zij brengt ons
| |
| |
in den waan, dat wij beter zijn dan anderen, om dat wij meer gelukkig zijn.
Ik. Ja, ik begrijp het reeds, alle omstandigheden kunnen voor onze deugd nadeelig zijn. Maar, als men het buiten leeven bemint, kan men dan niet, zo men wil, heel naauwgezet leeven? meer dan in groote steden. 'Er is maar eene zaak, die mijne vrolijke uitzigten verduistert, en mij daarom ook zeer mishaagt.
Moeder. En wat kan dit toch zijn?
Ik. Maatje, gij onderstelt dat wij buiten zeer door bezoeken zullen overvallen worden.
Moeder. Ik onderstel iet zeer waarschijnelijks.
Ik. Nu, wij, die in de stad niet heel veel menschen zien, zullen wij dan buiten gaan woonen, om meer aan onzen tijd te hebben, daar menschen ontfangen, met wien wij niets te maaken hebben? Wel dan zoude ik 'er meer bij verliezen, dan winnen.
Moeder. Dit is weer een nieuw verschijnzel! gij zo schuw van menschen? Dit zal mij verpligten, om u daar iets meerder over te zeggen. Hoe goed is het, dat een kind zig aan zijne moeder laat zien, zo als het is? Zo kan die het nuttig zijn.
In eene stad als Amsterdam, heeft ieder zijne beezigheden, en men kan zo veel en zo weinig menschen ontfangen, als men zelf wil. Zij, die veel van gezelschap en publique vermaaken houden, kunnen
| |
| |
op het ruimst aan hunnen smaak voldoen. Menschen, die naar onze wijs leeven, zien, buiten hunne famille, en bijzondere goede vrienden, weinig gezelschap. Ik spreek niet van de heeren, aan wie uw vader, als aan negotie vrienden, beleefdheden bewijst: die verkeering gaat ons, zo dra wij van tafel opstaan, niet meer aan. Zo is het niet buiten.
Ik. Waarom niet, moeder?
Moeder. Hierom, mijn kind: Veele rijke, of, zo als men die noemt, groote-, ik zeg liever aanzienelijke lieden, hebben buitenplaatsen, of uit ton; of, om zig van minvermogenden te onderscheiden enz. Maar buiten moeten zij, in veele opzigten, leeven als wij. Indien zij nu de geschiktheid niet mede brengen, om op deeze eenvoudige wijs vergenoegd te kunnen zijn; zo zij lusteloos, ondeelneemend, door hunne aardsche paradijzen zwerven; dan krijgen zij wel rasch het bezoek der zelfs-verveeling, (die gij nog in het geheel niet kent.) Zij begeeren des gezelschappen. Die hen bezoekt, bewijst hun een weldaad, want hij ontheft hen van zig zelf; hij kort hun den tijd. Gij begrijpt wel, dat ik niet in 't algemeen spreek; want hij, die geleerd heeft, zig beezig te houden, zo als het redelijke menschen betaamt, kan, al bezat hij millioenen, en al was zijn adel te oud om uitgereekend te kunnen worden, zeer gelukkig buiten leeven; indien zij, en dit is een smaak, een buiten- | |
| |
voor een stads-verblijf verkiezen. Maar, zo als de menschen doorgaans zijn, kunnen wij dit niet verwagten.
Ik. Zo waarlijk, en ik zou dan nog, terwijl ik mij doodelijk verveel, mij verëerd moeten achten, als menschen ons bezoeken, die, zo zij het in huis harden konden, om ons niet zouden denken. En die ons bezoeken, om dat 'er niets beters is?
Moeder. Vereerd achten, is een kunstwoord; men weet, wat het in de dagelijksche verkeering geldt. Als zij, die in de maatschappij, 't zij door rang, 't zij door geboorte, 't zij door eene pragtige leevenswijs, boven ons geplaatst zijn, ons onderscheiden, ons tegenbezoeken geeven, beleefdheden van ons ontfangen, zo wel als ons die bewijzen: dan zegt men, dat deeze lieden ons eer aandoen.
En men heeft gelijk; in het burgerlijke leeven is dat zo. Maar genoeg daar van: de ondervinding zal u hier omtrent ook al onderrigten. Onderstel nu eens, dat wij lastige bezoekers ontfangen moeten. Zullen wij dit op eene wijs doen, die toont, dat wij hun voor geen goed gezelschap houden? Wat dunkt u?
Ik. (Heel vrolijk.) Ja, maatje, dat was goed! dan waren wij 'er netjes van af; zij zouden van zelf weg blijven; ô, dit is klaar.
Moeder. Dat geloof ik ook: ik zie 'er maar eene zwaarigheid in.
| |
| |
Ik. Heden, welke? Wij kunnen immers doen, wat wij willen?
Moeder. Deeze menschen zouden met recht even ongunstig oordeelen over onze goede opvoeding, als over onze gezelligheid; en dat kan ons niet aangenaam zijn, vooral als wij door ons gedrag dit vonnis moeten toestaan.
Ik. (misnoegd.) Ja, moeder, ik vind het echter zeer lastig. En wij moeten zeeker tegenbezoeken geeven? Wel, dat is niet uittestaan! Zo doende zal onze zomer verkwanseld zijn, eer wij 't weeten.
Moeder. Wil ik u eens zeggen, hoe wij doen moesten? Wij zullen alle deeze vriendelijke menschen met heuschheid ontfangen. Dit zal hen genoegen geeven, en wij zullen ons van eenen maatschappelijken pligt kwijten. Onze toegeeffelijkheid omtrent hunne gebreken, zal ons van de hunne (en wij hebben die ook noodig,) verzeekeren. Hoe komt u dit voor, mietje?
Ik. (zeer bedaard.) Wel, maatje! hebt gij dan altoos gelijk? Altoos, ja, altoos haalt gij mij tot uwe gedagten over.... ô, 't Is waar, de opvoeding maakt van ons, het geen wij worden.
Moeder. Niet zo beslisschend, lieve! De opvoeding doet verbaasd veel; of zij van ons maakt, het geen wij worden, zullen wij nu aan zijne plaats laaten. Dit onderwerp is boven uwe en mijne
| |
| |
kragten. Maar, mijn kind, het is, weet gij, niet voldoende, dat wij overtuigd zijn; wij moeten onze overtuiging volgen. Daar zijn menschen, die gaarn eens buiten zijn, maar die, 't zij bij gebrek aan goed, 't zij door hunne omstandigheden, daar van verstooken zijn. Wat doen zij dan? Wel, zij rijden of vaaren des saturdags naar buiten, neemen in een der fraaijste dorpen een lugtje, bezoeken goede buuren, of goede vrienden. Zij weeten, dat buiten een vriendenmaal rasch bereid is. Het staat 'er na, dat beurs-vrienden van uw vader ons wel eens zullen komen bezoeken. Zoude het nu, dunkt gij, heel fraaij zijn, indien wij deeze vrienden uws vaders, met hunne vrouwen, niet zo veel vermaak bezorgden, als in onze vermogens zij? Indien wij het niet verder konden brengen, dan stijve beleefdheid, die hen overtuigde, dat zij ons verveelden? Is het ook zeer verstandig te wagten, dat alle deeze menschen onzen smaak, onze verkiezingen en talenten hebben; daar dit alles zo van de omstandigheden afhangt? Weet gij nog niet, dat men uwe aangenaame talenten missen kan, en zeer veel verstands hebben; dat talenten ons oordeel niet verbeeteren. Een verstandig mensch doet met alles zijn voordeel. Alles is voor zijnen geest verwerkbaar. 't Is een gebrek in hem, als hij die kunst ontbeert. Bedenk ook, mijn lieve kind, dat gezelligheid en toegeeffelijkheid, wel bestuurd zijnde, ons zeer beminlijk maaken. Zij onderstellen altoos groote hoedanig- | |
| |
heden, en veel menschen kennis. Als wij des zulk gezelschap krijgen, zal ik u wel waarneemen, en indien gij uw gezelligen pligt niet doet, met die bebevalligheid, die eene jonge juffrouw geene moeite kosten kan, dan zal ik zo gunstig over uw karakter niet oordeelen, als ik zoude wenschen te kunnen doen. Gij zult onze vriendin warin en mij met deeze dames hooren praaten, over zeer dagelijksche voorvallen; over het huishouden, over iets nieuws, dat niemand beleedigt. Dit eischt de welvoegelijkheid, en kost niets aan menschen, die de kunst der verkeering verstaan. De gezelligheid is eene deugd. Men kan, ja, maar men mag ook niet alleen vóór en met zig zelf leeven. Groote geniën, die het nut des menschdoms bevorderen, en niet berekend zijn voor den toon der verkeering, die alleen hebben dat voorrecht; maar groote geniën zijn zo zeldzaam, dat 'er niet uit valt te redeneeren. Maar wat ons, alledaagsche menschen, betreft, wij moeten in deezen doen zo als anderen. Hier uit ontfangen wij zelf voordeel, zo wel voor ons vestand als hart. Hoe dikwijls leéren wij menschen, voor wien wij, op het enkeld gezigt, koud onverschillig waren, met toegeneegenheid beschouwen, zo dra wij hen beter kennen. Men krijgt veele menschen lief; wij worden door veelen bemind; en liefde van behaagen en welwillendheid zijn zo dierbaar aan het wel gevormd, gaarn beminnend hart! De bruikbaarste menschen, mijn kind, schitteren
| |
| |
juist niet zeer, maar hoe groot is hunne innerlijke waarde!
Toen ik nog jong was, wenschte ik altoos, als ik hoorde spreeken van menschen van uitmuntende talenten, die nader bij te leeren kennen. ô, Mij dagt, dit moest de aangenaamste verkeering vormen! En wat leerde mij de ondervinding? Zij genas mij van die sterke begeerte! Veelen hunner zijn zo zeer overtuigd van hunne meerderheid, dat zij zig de moeite niet willen geeven, om te behaagen. Sommigen zijn zo verdiept in de overdenkingen hunner kunst, dat zij, indedaad, niet zeer geschikt zijn voor eene gewoone, zeer beschaafde bijeenkomst. Anderen (ik zal de classe niet noemen; men zal mij toch wel verstaan,) anderen zijn onbeschrijffelijk lastig en luiddruftig... Weet gij, wat men omtrent deeze allen doen moet? Men moet hunne groote talenten bewonderen; hun eere aandoen; hunne grillen over het hoofd zien, en stilletjes t'huis laaten.
Ik. Moeder, hebben menschen van groote talenten altoos veel verstand?
Moeder. Zoude het niet best zijn, dat gij hieromtrent onzeker bleef, tot dat de ondervinding deeze gemoedelijke vraag volkomen beantwoorde? Dit alleen, talenten geeven geen verstand. Verstand geeft geene talenten. Evenwel ik zie niet, dat zij nooit in denzelfden persoon kunnen vereenigd zijn; want 'er is geene volstrekte strijdigheid tusschen. Zij zal u ook toonen, hoe ik met deeze lessen uw
| |
| |
geluk bedoel. Vergeet toch niet, dat een vrolijk opgeruimd gemoed oneindig gelukkiger maakt, dan de uitgebreide vermaardheid, die groote talenten vergezelt, en die nooit genooten wordt, zonder dat de afgunst ons zeer zwaare belastingen afvordert. Men spreekt ook, zo men de kunst der verkeering verstaat, nooit over dingen, die wij maar alleen verstaan, of waarbij wij alleen belang stellen. Zij, die dit doen, ontdekken eene boersche onkunde, of verraaden een zo zotte, als onbescheiden eigenliefde.... Gij zult ook buiten nog altoos tijds genoeg overhouden, om uw geest te oefenen, al maakt gij nooit vaersen.
Ik. Lieve moeder, zo gij het wilt, dan zal ik die nooit maaken.
Moeder. ô, Mijn kind, dit laat zig niet verbieden, en ik verbiede het u in 't geheel niet. Het is dikwijls de dwaasheid van zeer ligt beweegbaare, zeer geestige, zeer jonge lieden, indien zij meer hunne verbeelding, dan hun oordeel beoefenen. En dit is meest altoos het geval. 't Was ook mijne gekheid. ô Wat was ik gelukkig, als dat werkje wat voort wilde.
Ik. ô Ja, moeder; en wat stroomen de gedagten ons dan toe.
Moeder. De woorden, meent gij.
Ik. Nu ja, de woorden; maar zij drukken toch iets uit.
Moeder. (glimplagchend.) Wij moesten dit
| |
| |
nu maar zo laaten, als het is, dunkt mij. Indien gij nu te hooi en te gras eens een vaers maakt, maak dan toch geene lof-vaersen. In mijne jeugd hoorde ik de beroemde van merken eens zeggen: dat dit haar dikwijls berouwd hadt; 't is wel te begrijpen. Hoor, mijn kind, gij hebt vernuft, gij hebt veel verbeeldingskragt, gij ziet zeer veele voorwerpen van den potzigsten kant. Pas op, dat gij hier door niemand beledigt! Het vaersen maaken neemt bij jonge menschen, die zeer veel te leeren hebben, te veele uuren weg, die nutter besteed kunnen worden. Hierbij komt, dat, als men zig op te veel dingen te gelijk toelegt, men in alles gebrekkig blijft. Onze geest is zo bepaald, ons leeven is zo kort; volg mijn raad, oefen u in de musiek, het teekenen, borduuren, in allerlei nuttige handwerken, die voor de vrouwen geschikt zijn, voltooi uw talent van brief-schrijven. Ik denk, dat gij daarin wel zult slaagen. Lees met maate, verwerk het geen aandagt verdient. Spreek met mij over het geen gij leest. Een ding verbiede ik u voor uw geheele leeven; dat is: nooit te leezen in die uuren, die de natuur tot den slaap geschikt heeft. Dit schaadt de gezondheid, en bederft het gezigt. Ons vroeg opstaan maakt dit ook volstrekt onnoodig. Evenwel, dit is de fout der jonge lieden, die weetgierig zijn, en meer leezen, dan overdenken. Jonge lieden begrijpen ook niet, dat zij in een kleinen
| |
| |
kring puur beroemd zijn kunnen, zonder nog iets te beduiden. De genie alleen bezorgt haar bezitter vermaardheid. Dagelijksche menschen brengen het al ver, als zij nuttig zijn: en ik zie de hand der voorzienigheid ook daar zeer duidelijk in, dat 'er geduurende veele eeuwen zo weinig geniën te voorschijn koomen. Wat is dit gelukkig voor de groote menschelijke huishouding.... Nu niets meer daar over.
Ik. Maatje, denkt gij, dat ik verwaand genoeg ben, om te gelooven, dat ik nu reeds weet, wat Poëzij is; dat ik nu reeds iets goeds kan opstellen? Is dit zo, dan heb ik 'er waarlijk geene bewustheid van.
Moeder. Neen; hoe ik u ook waarneem, ik vind van deeze dwaasheid bij u geen het geringste spoor. Mietje is los, onbedagt, onbestendig, driftig, maar niet waanwijs. Evenwel, mijn kind, gij zoudt eens verleid kunnen worden tot het beuzelagtig talent van op rijm te schrijven. Gij kunt ook eens in kennis koomen met lieden, die, uit onkunde, of uit loosheid u zullen vleien. Gij zoudt in 't hoofd kunnen krijgen, dat gij eene dichtres waart. Pas daar op! Vergelijk dan uw geschrift met de verzen die de goedkeuring van kenners wegdraagen, en uw gezond oordeel zal u uwe plaats aanwijzen; zo als met opzigt tot uwe vorderingen in het tekenen. Men moet vergelijken, dan leert
| |
| |
men zien, wat schoon, wat mooi, wat aartig, en wat beneden alle waarde is. Ik heb eene vrouw gekend, die (en dat meende zij) wel eens half spottend, half ernstig zeide: ‘Had ik niet als een kind versen gemaakt, was ik niet zeer jong getrouwd, ik geloof, dat het nadenken mij belet zoude hebben met apollo en hijmen kennis te maaken, maar zo is het! wij, jonge meiskens, verdrinken voor wij water kennen.’
Ik. Heden, moeder, ik geloof, dat gij veel menschen-kennis hebt: ik althans vermoedde van dit alles niets.
Moeder. Het laatste is veel zekerer dan het eerste. Het weinigje menschenkennis, dat ik heb, is de vrugt van mijn aandagt. De uitgebreidste verkeering geeft die niet, indien men niet weet optemerken; zij geeft even weinig ondervinding. Die niet opmerkt, kijkt, maar ziet eigenlijk niet.
Ik. En gij houdt zo veel van de menschen?
Moeder. Zo veel, dat ik het mij ten heiligen pligt maak, altoos, zo veel ik kan, iet tot hun geluk toe te brengen.
Ik. Moeder, zijn 'er veele slegte menschen?
Moeder. Waarom vraagt gij dit? Hebt gij daar rede toe?
Ik. Ja: ik las dit in een klein boekje, dat de neer berk, eens buiten zijnde, vergat mede te neemen.
| |
| |
Moeder. Ei, en hoe hiette dat boekje?
Ik. Maximes de rouchefoucauld.
Moeder. Wil ik u eens wat zeggen? dat boekje is niet geschreeven voor meisjes van dertien jaar, even weinig als mijn geliefd boek caracteres de la bruiere. Dit is zeeker, de meeste menschen zijn onbedagt en veranderlijk, want zij zijn zwak.
Ik. Hoe koomt dit?
Moeder. Om dat de meeste kinderen verwaarloosd worden, en om dat 'er maar weinige menschen zijn, die, als zij dit zien, in staat zijn zig zelf op te voeden. Hier toe wordt een zeer helder verstand vereischt, en meer zeedelijke kragt dan de natuur doorgaans uitdeelt. Deeze verwaarloosde menschen, indien zij sterke driften hebben, rigten veele wanorders aan, maar zij haaten de deugd niet; want men kan even weinig haaten als beminnen, het geen men niet kent.
Ik. Dat begrijp ik duidelijk; want, het geen ik niet ken, is 'er voor mij niet; ik kan 'er dus niets omtrend doen.
Moeder. Gij zegt zeer wel, is 'er voor mij niet... Zouden wij dit gesprek nu niet afbreeken? Gij brengt mij altoos van het eene op het andere. Nu, gij weet het, ik ben eene toegeefelijke moeder, en ook uw gepraat bevalt mij, om dat ik 'er uwe vorderingen en leerzugt in bespeur.
| |
| |
Ik las uw brief; over 't geheel behaagt hij mij, gij hadt mij nog een meerder getal vraagen kunnen doen. Als wij over dat stuk opzettelijk spreeken, zal ik 'er u nog veelen voorstellen, die gij bij meerder jaaren zult kunnen doen. Vergeet nooit, dat de waarheid op zig zelf bij ons geene gevolgen heeft, dat zij hier toe onze waarheid zijn moet.
Mijne moeder stelde het nog een geruimen tijd uit, met mij dit stuk te verhandelen. Zij wilde mij niet overhaasten. De leezer zal in 't vervolg zien, op welk eene wijs mijne moeder mij in den Christelijken Godsdienst onderwees. Keurt hij die goed, keurt hij die af; hij zelf moet 'er op antwoorden.
|
|