Geschrift eener bejaarde vrouw
(1802)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 377]
| |
Ik lees drie EuangelienGa naar voetnoot(*).‘Hij, die doet den wil van mijnen hemelschen vader, zal getuigen, dat mijne leer uit god is, en dat ik niet uit mij zelf spreek.’ Dit zegt hij, dien alle Christelijke gezindheden eerbiedigen en aanneemen, als den gezant van god. Wat moet de onbevooroordeelde leezer uit deeze woorden besluiten? Immers dit: ‘Ik kan niet slegts; neen, ik moet eene overneiging hebben, om dien wil te doen, vóór ik deeze leer, uit eigen overtuiging, aanneem;’ - dit: ‘dat ik zonder deeze overneiging geen discipel van jesus zijn kan.’ Veele leeraars hebben, te vroeg voor hun nog te zwak oordeel, en veel te lang sijsthema's leeren maaken, in de schoolen der geleerden, om deeze vastgestelde, door god vastgestelde orde des heils te volgen. Zij hebben goedgevonden te zeggen: ‘niemand, dan hij, die erkent, dat deeze leer uit god is, en dat jesus niet uit zig zelf spreekt, zal den wil hebben, om gods geboden te doen.’ Mijne ouders waren, als Protestanten, overtuigd, dat 'er geen gezag, dan het goddelijke, mogt erkend worden, en dat zij verpligt waren zig die kundigheden te bezorgen, die hoogst noodig zijn, om | |
[pagina 378]
| |
de heilige schriften met nut en verstand te leezen. 't Was des natuurlijk, dat zij mij nimmer aan menschelijk gezag wilden onderwerpen. Zij hadden mijne geheele opvoeding waarlijk godsdienstig gewijzigd. Zij leerden mij god kennen uit zijne werken. Zij gaven mij boeken, tot dat oogmerk dienstig. Het schouwtoneel der natuur, dat geliefd boek voor alle leergierige kinderen, lazen zij met mij; zij toonden mij de misvattingen aan, breidden het wel aangebragte uit, helderden het onduidelijke op, en deeden mij in alles den wijzen schepper, onderhouder en bestuurder zien. Hoe dankte mijn jeugdig hart dees deugdzaamen schrijver! Hoe veele aangenaame uuren gaf hij mij! Hij leerde mij zo veel; en wat dit zegt, weet niemand beter, dan een naar kennis dorstend kind. Onlangs zogt ik dien geliefden vriend mijner jeugd weder, en las, met mijn bril op de neus, geheel en al het werk met een deelneeming en vermaak, 't welk ik niet weet te beschrijven. Hoe veele der beste natuurkundige schrijvers ik ook las en bleef leezen, vondt mijn hart echter in het herleezen van dat boek een aandoenelijk genoegen. Mijn geheel kinderlijk leeven vernieuwde zig, als 't ware. Ik herinnerde mij, waar en wie deeze en die, en nog een andere plaats geleezen was en hadt; de vraagen, die ik deed, de antwoorden, die ik kreeg; ik voelde nog eens die aangenaame vatbaarheid, waar mede ik toen kennis kreeg aan duizenderlei zaaken, waar van ik niets vermoed had. Mijn hart klopte nog eens sterk dóór, uit erkentenis | |
[pagina 379]
| |
voor den waarden la pluche, die mij zo veel geleerd hadt. Een god, zo als men mij leerde kennen, moet noodzakelijk door een kind met den grootsten eerbied bemind worden. Ik zag duidelijk dóór, dat hij, die god lief heeft, zijne geboden doet, even als een liefhebbend kind die zijner ouderen. Die geboden leerde men mij, naar maate ik in jaaren vorderde, kennen. ‘Onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan alle de bevelen mijner ouders,’ was zeer lang de grootste pligt, die men van mij eischte. Die bevelen waren duidelijk, weinig in getal, maar ook onherroepelijk. Men overtuigde mij, dat een gezond kind, om gezond te blijven, maatig en werkzaam zijn moest, wijl dit daar toe de beste middelen waren. Orde werdt mij geleerd, om dat men zonder orde niets ten gelegenen tijde doet, of vervalt tot dat onbegrijpelijk nadeelig uitstellen. De gezelligheid kende ik vroegtijdig, en die kinderlijke genegenheid, die tot vriendschap voorbereidt. Alle kinderen zijn uit hunnen aart medelijdend; men geef zig slegts de moeite, om dat wel te bestuuren. Toen men mij alle goede overneigingen, gedagten en daaden voorstelde, als overeenstemmende met de geboden onzes hemelschen vaders, konde het niet uitblijven, dat ik alles, wat hij geboodt, poogde te doen uit waare liefde en dankbaaren, eerbied. | |
[pagina 380]
| |
Nu was ik nog in die paradijsche onnoozelheid, waarin de driften geen strijd voeren tegen de goddelijke wetten. Naderhand veroorzaaken zij ons moeitens, en buigen zig niet altoos gewillig voor de gehoorzaamheid des Euangeliums. In dien gelukkigen leeftijd gaf mijne moeder mij het Euangelium. Wat het leezen in mij voortbragt, zal ik, zo klaar mij mogelijk is, beschrijven. Eerst. Ik las zeer veel, waar van ik niets verstond. Ten tweeden. Veele dingen waren zo verbaasd vreemd voor mij, soms zo stootend, dat ik het onderwijs mijner moeder wel verre verkoos boven dit leezen. Meermaal legde ik het boekje neer, geen moed hebbende, om verder te leezen; ik merkte, dat alle mijne denkbeelden in de war raakten; onuitspreekelijk groot was dan mijne verleegenheid. Daar zat ik dan, in mijne gedagten verlooren. De nieuwsgierigheid behieldt het veld, vuurde mijne lust aan, en ik hoopte, dat het beteren zoude. De grootste vreemdigheid lag voor mij in de verhaalen van gebeurde zaaken. Met de geboden ging het wat beter; evenwel ik begreep, dat ik hieromtrent onderwijs behoefde. Het verhaal van jesus leeven en daaden vond ik zo schoon, dat ik mij naauwlijks konde troosten over het ongeluk, van toen niet geleefd te hebben, en dan mijne kinderlijke handen, in elkander geslagen, opheffende, zeide ik, ten hemel opziende: ‘goddelijke man! ach! hoe eerbiedig, hoe met mijn geheel hart zou- | |
[pagina 381]
| |
de ik u gevolgd, naar u gehoord, u gediend hebben! Ik ben even onkundig, maar ook even bereidwillig als die menschen, die tot u kwamen,toen gij zeidet: koomt allen tot mij.’ Dit alles deelde ik in vertrouwen mijne moeder mede. Ik wist, dat ik aan haar alles zeggen konde. Dit was haar antwoord: ‘ik voorzag dit alles; maar schrijf mij eens meer omstandig, wat 'er in uw geest is omgegaan. Dit zal mij in staat stellen, tot uw nut daar over te spreeken. Haast u niet. Denk bedaard over het geen gij nog eens zult overleezen, voor gij de pen opneemt.’ Na eenige dagen schreef ik het volgende. Het antwoord mijner moeder zal ik den leezer mededeelen.
tedergeliefde moeder!
Ik ga thans de pen opneemen. Gij leerdet mij reeds met zekere orde schrijven. Thans hoop ik die in 't oog te houden. Eerst zal ik u opnoemen, wat ik in 't geheel niet versta. Dan, wat, naar mijn inzien, een Christen overtuigend moet gelooven, en als zodanig moet doen. Ik lees, dat de geboorte van jesus verzeld ging door veele ongehoorde voorvallen. Nu dunkt mij, begrijp ik wel, dat jesus, gezonden om een zeer onkundig en bedorven volk den wil van god te leeren, den aandagt moest opwekken, en daarom ongemeene dingen doen; dat zijne komst in de waereld | |
[pagina 382]
| |
van sterk in 't oog vallende omstandigheden moest vergezeld zijn. God, de schepper van alles, konde ongetwijffeld ten zijnen behoeve wonderen doen. Ik beken echter, dat ik de waarom van zeer veele niet kan dóórzien. 't Is daarom, dat ik aan u, mijne geliefde moeder, mijne geduldige leermeesteresse, vraag: zoude jesus, indien hij naar den gewoonen loop der natuur gebooren was, niet even heilig, even wijs en magtig hebben kunnen zijn? Konde hij, toen de Heilige geest op hem nederdaalde - (ik kan mij daar van geen begrip maaken, dan dat jesus toen ongemeene gaven, ter zijner bediening noodig, ontfing,) konde jesus toen niet alle de verbaazende kragten ontfangen hebben? Konde god niet belet hebben, dat jesus niet door herodes vervolgd wierdt, die hem zogt, om hem te dooden? Konde god, door herodes onmiddelijk te dooden, niet belet hebben, zig aan den moord der Bethlehemitische kinderen schuldig te maaken? Toen gij mij van jonas verhaalde, zeidet gij: god erbarmde zig over Ninivé, ook om dat 'er in die groote stad zo veele onschuldige kinderen waren. Waar door verdienden de Joodsche moeders een zo ijsselijk lot? Zeg mij ook, bid ik u, hoe de engelen in hunnen lofzang zingen konden: ‘wij verkondigen u heden groote blijdschap, jesus is gebooren.’ Als ik aan dien kindermoord gedenk, voel, bevat ik niets van die groote blijdschap. In het tweede hoofddeel van | |
[pagina 383]
| |
het eerste Euangelie lees ik: dat johannes boete en bekeering leerde, en allen, die berouw hadden van hunne zonden, vergeeving aanboodt. Ik denk, dat de doop toen in gebruik was, en dat jesus daarom ook verkoos gedoopt te worden. Dit gaat aan: maar hoe konde johannes, die eenige maanden ouder was dan jesus, zeggen: dat jesus eerder was, dan hij? Dit, lieve moeder, begrijp ik niet. Bij het nederdaalen eens heiligen geest kan ik niet denken. Wie is die heilige geest? wat is dat te zeggen: ‘de heilige geest daalde neder als eene duive?’ Mijne verbaasdheid, bij het leezen des derden hoofdstuks, laat geene omschrijving toe. Jesus werdt geleid door den geest in de woestijne. Is dat die zelfde geest, die op hem nederdaalde? Ik kan, daar ik zo onduidelijk denk, mij niet klaar genoeg uitdrukken, om mij te doen verstaan. Zou dit echter mijn schuld zijn? Ik herinner mij daar, dat 'er in den bijbel veele Oostersche uitdrukkingen zijn, zoude dit verhaal daar toe ook behooren? Maar wat is dan het zedelijk oogmerk? Ik zie 'er niet dóór. De wonderen, door jesus gedaan, eerbiedig ik! Ik begrijp, dunkt mij, dat god zo veele wijsheid en magt, ter bereiking van een heilzaam oogmerk, aan een mensch geeven kan. Ik ben reeds door u overtuigd van het nuttige der wonderwerken. Mag ik 'er niet bijvoegen van derzelver noodzaakelijkheid? Want zoude | |
[pagina 384]
| |
het onmogelijk zijn, dat een zeer schrander doorkundig man een zeer schoon zamenstel van de leer onzer pligten opstelde, en daar uit (zo hij ons poogde te misleiden,) wilde bewijzen, dat god hem deeze leer zelf geopenbaard hadt, en hem bevel gegeeven, die als zodanig ons voor te draagen? Hoe zouden wij echter daar door alleen gerust zijn kunnen? Zijne leer konde immers zeer goed zijn, zonder dat god hem die geopenbaard hadt, of gelast ons die uit zijnen naam te verkondigen. Die man konde zeer goede zeeden, en te gelijk een goed oogmerk hebben, zonder dat dit ons omtrent zijne zending meerder verzekering gaf. Socrates, pijthagoras, epictetus, en wic weet hoe veele oude wijzen, die ik ook zelf nog niet bij naam ken, konden alleen vermaanen, om het geen zij leerden, te volgen. Maar dit was het al. 't Is daarom, dat jesus, zoude hij met gezag eischen, zijne zending moest kunnen bewijzen, door dingen te doen, die niemand doen kan, ten zij god bij hem is. Dit was te noodiger, om den tijd waarin, en om het volk, tot welk hij sprak. Wat mij betreft, indien jezus geene wonderen gedaan hadt, dan zoude ik onder het leezen zijner leevensverhaalen gedagt hebben: jesus is de beste der menschen; nooit leefde 'er zo een wijs, zo heilig man; maar ik zoude mijne verpligting niet zien, om hem op zijn woord te gelooven, als hij mij bij voorbeeld verzekerde: ‘uwe | |
[pagina 385]
| |
ziel is onsterselijk, de dooden zullen opgewekt worden; ik zal u komen oordeelen.’ Maar nu de gezant van god mij dit zegt, geloof ik het ten vollen; en dat hij die is, heeft hij door de wonderen, die hij ter bevestiging daar van deedt, getoond. Om niet al te veel te gelijk te vraagen, en om dat ik zeer wel weet, dat gij mijne onkunde bezeft, zal ik nogmaal dit zeggen: hoe gaarn zoude ik inzien, waarom jesus zulk een deerlijk lijden en ijsselijk sterven moest ondergaan? Waarom, toen jesus uit het graf was opgestaan, vertoonde hij zig alleen aan zijne vrienden? Waarom niet aan zijne vervolgers? Hier over, en over nog veele andere, voor mij geheel duistere zaaken, verzoek ik uw geduldig onderrigt. Gij zijt een overtuigd Christen: dit wensch ik te worden. Het is mij voorgekoomen, dat men, wil men een Christen zijn, onder alles, het volgende moet aanneemen en betragten. Heb ik (dat ik dit nog eerst vraag,) heb ik het wel, veronderstelt jesus niet veel meer den natuurlijken Godsdienst, dan hij dien leert? Hij spreekt van een god, maar hij geeft ons van dien god veel heerlijker, veel troostrijker denkbeelden, (voor zo verre ik het nog weet ten minsten,) dan de leeraars des natuurlijken Godsdiensts. God is onze vader. Welk een denkbeeld! de almagtige, alwijze, algoede god is mijn vader. Mijn hart voelt, bij deeze gedagten, | |
[pagina 386]
| |
te veel, om dit uittedrukken; ik kan alleen aanbidden, liefhebben en gehoorzaamen. Jesus leert eene bijzondere voorzienigheid; hij wil, dat wij hem als een gezant van god zullen aanneemen, dat wij hem gelooven,als hij zegt, dat god ons berouw en verbeterd leeven om zijnent wil zal aanneemen, en ons in zijne gunst herstellen, dat hij deeze leer der genade met zijnen dood bekragtigt, dat wij na onzen dood zullen leeven, en dat hij ons in den dag des oordeels als Rechter zal verschijnen. Met hoe veel deelneeming las ik, het geen van deez' Goddelijken jesus staat aangeteekend! Zijn geheel in 't openbaar geleid leeven is weldaad, ootmoed, grenzenlooze onderwerping aan den wil van god. Welk een geduld in zijn gruuwzaam lijden! Hoe aandoenlijk echter deez' heilige man was, bleek uit zijnen zielsangst, toen hij, in Getzemané, zijn aanstaand lijden, in al deszelfs smaad en smart, vooruit zag. Hoe toegeeffelijk is hij omtrent overtreedingen, waar aan zwakheid en verrassing veel meer dan wel hebbelijke ondeugd deel hadden. Ook als hij toornig wordt, lijdt zijn hart om de boosheid zijner vijanden! Zien wij niet, dat jesus in de waereld kwam, om het menschdom wijzer, beter, en des gelukkiger te maaken? De doop, door jesus ingesteld, zal, denk ik, eene zedelijke bedoeling hebben: meer kan ik daar omtrent niet denken. Het avondmaal bevat ik | |
[pagina 387]
| |
beter. Aan jesus te denken, als aan den zaligmaaker der waereld; met dankbaarheid, eerbied, en het heilig voorneemen, om hem na te volgen, aan hem te denken, is, dunkt mij, een zo dierbaare als heilige pligt. De toehoorders, ja de discipelen van jesus, begreepen dikwijls zeer weinig van het geen hij zeide: zo is het ook met mij. Ik vind veele bevelen zo verbaasd vreemd. Moeten de Christenen alle baldaadige mishandelingen, zonder zig te weeren, verdraagen? Niet zorgen, voor het geen jesus noemt de spijze die vergaat? Wat is dat: ‘laat de dooden hunne dooden begraaven’? Wat zijn: ‘armen van geest’? Genoeg, 'er is voor mij zo veel te vraagen, dat ik dit aan niemand dan aan mijne ouders zoude durven doen. Evenwel mijne onkunde, omtrent bijzonderheden, kan mij niet beletten, mijn vertrouwen op jesus te vestigen. Zoude ik u ook nu niet mogen vraagen, waarom gij, mijne lieve moeder! mij verboodt, voor als nog, het euangelie van johannes te leezen; en echter, op mijn lastig aanhouden, dit toestondt, toen gij eerst de 17 eerste vaerzen overdekt had, als ook nog hier en daar over eene plaats? Twijsselde gij dan aan mijne bereidvaardigheid, om dit uw gebod op te volgen?.. ô!... zo ik het verdiend had! Nog eene overdenking zoude ik u gaarn mededeelen. Ik dagt, onder het | |
[pagina 388]
| |
leezen: de zwakke, de kortziende, de zo veel van de omstandigheden afhanglijke mensch, is dan niet geheel overgelaaten aan zijn eigen doorzigt. Zijne rede behoeft niet altoos te gissen. God zondt hem zijnen gezant, om waarheid en deugd, op vaste gronden gebouwd, te doen kennen. ô, Hoe dank ik mijn god ook daar voor, die mij ouders gaf, welke zig ten heiligen pligt maaken, hun kind opteleiden tot kennis en gelukzaligheid; die mij den Christelijken Godsdienst leeren kennen, als de verheevenste zeedeleer, en deszelfs Goddelijken leeraar, als den besten der menschen, den gezant, den zoon van god, mijn zaligmaaker!
Einde des Eersten Deels.
Gedrukt, bij J.J. Stuerman, in de Haage. |
|