| |
Gesprek met Mietje, over den Christelijken godsdienst. Zij was nu dertien jaaren.
Zo luidt het opschrift van het papier, 't welk in de portefeuille mijner moeder, nevens veele anderen bewaard lag, en dat ik thans ga copieeren.
Het kind. Lieve moeder, wilt gij wel gelooven, dat, hoe meer ik, van het geene gij mij leert, verstaa, des te meer vermaak vinde ik in het geene gij mij leert? Wel! ik zou zo wel eens een geheelen langen zomerdag naar u willen luisteren! en dat wel over iets zeer gewigtigs.
Moeder. Dit koomt mij in u niet zeer vreemd voor: ik vrees maar iets.
Het kind. Heden, wat is dit, moeder?
Moeder. Dat gij van dat luisteren even weinig nut als vermaak hebben zoudt.
Het kind. Heden, maatje, hoe zo?
| |
| |
Moeder. Vraag dit eens aan u zelf...
Het kind. (na wat zwijgen.) Ja! ik geloof, dat ik dan zo magtig veel zoude hooren, dat ik alles niet zoude kunnen onthouden, dat alles zeer verward in mijn hoofd zoude liggen; ik zou den samenhang verliezen, en, bij gevolg, het zoude voor mij onnut zijn.
Moeder. En het onderwerp, waar over ik thans met u wenschte te spreeken, is zo hoogst gewigtig, dat het al den aandagt vordert, waar toe gij in staat zijt. 't Is ook daarom, dat ons gesprek, iedere keer, dat wij het opvatten, niet zeer lang moet duuren; wij zullen 'er onzen tijd toe neemen.
Het kind. Lieve moeder, wat ben ik nieuwsgierig! Wat zal het onderwerp zijn?... Wat zult gij mij leeren?
Moeder. Ik zal u iets leeren, 't welk u zeer vreemd zal toeschijnen. Het is dit: ‘uwe ouders niet altoos op hun woord te gelooven.’
Het kind. Mijne ouders niet op hun woord te gelooven! Maatje, gij kunt immers uw kind, waaromtrent gij u zo veele moeite geeft, niet misleiden, of het onwaarheden verhaalen?
Moeder. Hier voor, mijn kind, zijn wij niet altoos bewaard.
Het kind. Nu, ja, men zegt: dwaalen is menschelijk; ik begrijp dus wel, dat ook mijne ouders kunnen dwaalen, maar mijne ouders zijn ook veel wijzer dan ik.
| |
| |
Moeder. En wat maakt gij daar uit op.
Het kind. Dit, maatje: dat het in mij wel verwaand zijn zoude, zo ik durfde twijffelen aan de waarheid van het geen die mij zeiden.
Moeder. Gij weet zeeker, door welke middelen men tot de waarheid koomt?
Het kind. Ja, moeder: door ondervinding, door redeneeren, en goede gevolgtrekkingen.
Moeder. Dat is ook zo: veronderstel nu eens, dat ik tegen u zeide: ‘mietje, ik heb een stuk rundvleesch in suiker, in plaats van in zout, gelegd, en het is volkomen goed gebleeven: en gij antwoordde mij; ‘moeder, dit is onmogelijk; want, suiker is zoet en lekker, en zout onaangenaam, scherp en bitter; en daar in houdt men immers het vleesch goed. Zout en suiker zijn twee strijdige dingen, zij kunnen des geene dan tegenstrijdige uitwerkzels hebben’ In dit geval zoudt gij zeer onbetaamelijk doen.
Het kind. ô, Moeder! mag ik eens zelf zeggen, waarom dat dit zo verdiende genoemd te worden?
MoederZeer gaarn, mijn kind.
Het kind. Om dat ik dan mijne beoordeeling zoude stellen tegen uwe eigene ondervinding.
Moeder. Zo is het, en mijne ondervinding hadt u moeten overtuigen, dat uwe beoordeeling valsch ware. Gij wist niet, dat de suiker ook een zout is, 't welk het bederf kragtig wêerstaat; hier
| |
| |
ligt dus uwe fout. Maar, daar gij, door het naarstig gebruik mijner lessen, reeds hebt beginnen te denken en vergelijken, daar gij reeds eene goede maate vast gezond oordeel verkreegen hebt, daar uwe verstandelijke vermogens dagelijks sterker en grooter worden; daar gij nog maar weinig weet, van het geen anderen gedagt en geschreeven hebben; en dus, van dien kant, uw oordeel vrij en onbelemmerd bleef, zo is het immers mogelijk, dat gij in veele dingen, die beredeneerd moeten worden, een ander, een duidelijker, helderer inzien verkreegen hadt, ook dan uwe ouders, die men minder bewaarde voor vooroordeelen. Begrijpt gij dit, mietje?
Het kind. Ja, moeder; en ik voel tevens, hoe gelukkig ik ben, daar gij mij zulk eene zorgvuldige opvoeding gaaft.
Moeder. Gij kunt des nooit verwaand zijn, ook als gij zo gelukkig zijt, van nader bij de waarheid te komen. Gij moet veel meer de Goddelijke voorzienigheid danken, die uwe opvoeding aan ouders betrouwde, welke de waardij eenes kinds kennen, die, met huivering, op hunnen grootsten pligt, als ouders, zien; die niets verzuimen, wat aanleidelijk zijn kan, om u hier reeds gelukkig te maaken, door u uwe hooge bestemming, als mensch, klaar te doen zien, en door u den weg te wijzen, langs welken gij gaan moet, om eeuwig gelukzalig te zijn.
| |
| |
Het kind. Lieve moeder, dit zie ik met aandoening en dankbaarheid. Maar het valt mij echter, naar maate ik u begrijp, gemakkelijker, aan uwen wil mijne verkiezingen opteofferen.
Moeder. En wat maakte u het doen van mijnen wil het gemakkelijkst?
Het kind. De overtuiging, dat gij mij te lief hadt, om mij mijn zin niet te geeven, als dit voor mij niet nadeelig was?
Moeder. Ja, de gehoorzaamheid wordt ligter, naar maate het kind begint te zien, dat zijne gehoorzaamheid het voor veele onaangenaamheden beveiligt, waar aan zijne onkunde het bloot stelde. Begrijpt gij nu, welke gevolgen dit onder anderen hebben moet?
Het kind. Ja, moeder: een kind krijgt dus onmerkbaar gunstige vooroordeelen omtrent alles, wat zijne ouders zeggen?
MoederEn wat zijn vooroordeelen?
Het kind. Ongegronde, of door ons niet beproefde, meeningen.
Moeder. Zij zijn des een redelijk weezen onwaardig. Zij beneevelen ons verstand, 't welk dus buiten staat is, overeenkomstig den aart der dingen te oordeelen. Ziet gij ook, wat hier uit moet volgen?... Bedenk u wel.
Het kind. Wel, hier uit volgt, dunkt mij, dat een kind, ook, als het reeds in staat is tot vergelijken en nadenken, doorgaands de gevoelens zij- | |
| |
ner ouderen volgt; want het gelooft, dat deeze gevoelens zijne eigene zijn.
Moeder. Ondertusschen weet het kind niet, of die waar dan valsch zijn: dit laatste blijft echter altoos mogelijk.
Het kind. Ja, want alle menschen kunnen dwaalen.
Moeder. Voor verstandige menschen zijn 'er niet veele onbetwistbaare waarheden; zij, die niet denken, beelden zig in, 'er zeer veele te bezitten. De eersten vergenoegen zig meestal met klaarblijklijkheden, die de vrugten zijn van een bedaard, herhaald, onpartijdig onderzoek: en die klaarblijklijkheden worden de regels hunnes doorgaanden gedrags.
Het kind. Moeder, ik zie in uwe voorstelling nog al meer!
Moeder. En wat?
Het kind. Wel, maatje, ik dagt daar: de redenen, die ouders kunnen geeven van hunne begrippen en hun willen, zijn zo hoog boven het verstand van onkundige kinderen, dat, indien zij juist het tegendeel beweerden, de kinderen dit ook zouden gelooven.
Moeder. Hoe dan?
Het kind. Om dat zij zelf niet kunnen oor deelen.
Moeder. En hier uit volgt?
Het kind. Dat de meeste waarheden en
| |
| |
dwaalingen erf-goed zijn; wij deeden 'er zelf niets toe, dan dat wij die aannamen.
Moeder. Dit is zeer wel aangemerkt: als gij menschen leert kennen, zult gij overtuigend zien, dat de meesten te traag zijn, om zelf te onderzoenken, en gemakshalven, of uit schandelijke onverschilligheid, gelooven wat men hun zegt, en nooit hun eigen verstand gebruiken. Gij zult dan ook zulken leeren kennen, die, door bezigheden, door afleidende vermaaken, zorgen, belangen, driften, familie-betrekkingen, ligtzinnigheid, en wat al meer! belet worden, om de waarheid te zoeken.
Het kind. Wel, maatje, zo doende zullen 'er in de waereld zo veele verstandige menschen niet eens zijn, als ik, uit vooroordeel, dagt, dat 'er zijn moesten, om dat zij zo veel ouder zijn dan kinderen?
Moeder. Zo gij, als gij met menschen zult omgaan, opmerkzaam zijt, dan zult gij ondervinding krijgen, en weeten, of gij nu wel of verkeerd denkt... Gij zult ten minsten zeer veele bekwaame, veel weetende menschen, maar, zo ik hoop, nog meerder goede, deegelijke, voor de maatschappij onontbeerbaare menschen vinden. Zo gij uw voordeel met hunner aller verkeering doen zult; vooral, indien gij hunne goedkeuring en achting wegdraagt, dan zal dit een toevoegzel tot uw geluk zijn... Nu gij mij tog op dit onderwerp gebragt hebt, en onze gesprekken uw nut en onderwijs bedoelen, zal ik n
| |
| |
een raad geeven... Als gij in 't vervolg rede meent te hebben, van te moeten denken, dat het getal der verstandige menschen niet zo groot is als gij gedagt had; vergeet dan nooit, dat een kind al zeer lang lijdelijk is in de opvoeding, die het ontsangt; en dat echter de opvoeding den mensch begint te vormen; dat zij het kind zijne eerste begrippen geeft; en als gij dan jonge lieden ontmoet, die zig, door hunne verkeerdheden intevolgen, ongelukkig maaken, zult gij hen, ja, beklaagen, maar niet oordeelen; hen met dat teder medelijden behandelen, dat niet verneedert, niet hoont. En indien gij ooit zo gelukkig zijt, om een hunner nuttig te kunnen zijn, en gij u daar aan onttrekt, zult gij zeer te beschuldigen zijn... Nu tot ons onderwerp.
Reeds stemt gij toe: god heeft het onbetwistbaar recht, aan zijne redelijke en zedelijke kinderen wetten voorteschrijven; dat deeze wetten noodzaakelijk voor ons de beste zijn moeten, dat niemand zig, onder wat voorwendzel ook, daar aan mag onttrekken, om dat god die wetten gaf...
Gij weet ook reeds, dat 'er veele menschen zijn, die gelooven, dat men in zeker oud boek, 't welk zij bijbel noemen, die wetten bij elkander vindt. Daar wij 'er nu het hoogste belang bij hebben, om te weeten, of god de menschen zijnen wil heeft geopenbaard, en of wij in dat boek dien wil vinden; is het zeer redelijk, dat wij dat boek, 't welk wij ook bezitten, zo dra ons verstand genoegzaam
| |
| |
voorbereid en ontwikkeld is, zelf leezen en beoordeelen.
Het kind. Dit komt mij zo redelijk vóór, dat ik niet begrijp, wat men 'er tegen kan inbrengen.
Moeder. Mijn kind! nu nadert gij dat tijdperk, waarin het ouderlijk gezag - het eenig gezag, dat een wijs mensch eerbiedigt - uw oordeel niet meer mag onderwerpen. Gij moet, want gij kunt, zelf denken. Gij moet, want gij kunt, onderzoeken. Ongetwijffeld zoudt gij, bij geluk, wel eens waarheden kunnen aanneemen, maar het zoude uwe waarheden niet zijn.
Het kind. Dat is zo, want het kon ook eene valschheid zijn; ik zelf zou het niet weeten, niet doorzien.
Moeder. Ja! en daar komt bij, dat onze innerlijkerust en weltevreedenheid - ons waar geluk in onze eigen overtuiging gegrond moet zijn, en niet in de begrippen van anderen over ons.
Het kind. Ja, 't zou mij weinig helpen, indien ieder een mij voor gezond en verstandig hieldt, en ik ondertusschen eene smartelijke kwaal had, of zeer onnozel was. Ik zelf moet weeten, wat ik ben... Maar, moeder, geeft zo eene overtuiging ons niet, het geen gij wel eens een vasten geest noemt, die den mensch in voor- en tegenspoed al zeet gelijk aan zig zelf doet blijven, en dus gelukkig maakt?
| |
| |
Moeder. Ja, mijn kind, dit is ook zo.... Hij, die eene zaak wil onderzoeken, is te vrijer, naar maate hij niet weet, hoe anderen daar over denken, voor wier oordeel hij, te recht, veel achting heeft, vooral als hij hen kent voor lieden, die het van harte wel met hem meenen. En wat volgt hier uit?
Het kind. Wel, moeder, daar volgt uit, dat niets zo zeer de jonge lieden, die waarheid zoeken, in dat onderzoek belemmert, dan de begrippen hunner ouders.
Moeder. Natuurlijk! Jonge lieden zagen zo lang door de oogen hunner ouderen; zijn zo gewoon om hunne bevelen optevolgen; zij beginnen zo in hunnen geest te denken, en dit alles was zo lang hun geluk en groote pligt, dat het onbedenkelijk moeilijk voor hen is, zig niet meer blindeling te laaten leiden.
Het kind. ô, Maatje, dit, dunkt mij, begrijp ik overtuigend!
Moeder. Als echter een kind van uwe jaaren, dat zorgvuldig wierdt opgevoed, en dat naarstig en oplettend daar van gebruik maakte, zelf begint te zien; dan heeft het, ongetwijffeld, een, hoewel nog geringen, voorraad van denkbeelden, en de daar uit ontstaande bevattingen zijn duidelijker dan die, welke het van anderen krijgt. Het zijn de eige vrugten zijner rede, en dus nadert het, zo al niet de waarheid, immers de hoogste waarschijnelijkheid: ik zeide u reeds, dat men zig doorgaands
| |
| |
daar mede moet vergenoegen. Een zeer wijs man heeft daarom zeer wel gezegd: ‘dat, zo lang wij op deeze aarde zijn, al ons weeten geen geheel maakt.’
Het kind. Lieve moeder, waarom naamt gij mij nooit eens met u naar de kerk? Ik hoor, dat 'er véél jonger kinderen gaan.
Moeder. Wel, mijn kind, dit ontschiet mij! Ziet gij de rede daar van niet in? Ik wilde immers uw oordeel geheel vrij laaten? Ouders, die hunne kinderen mede neemen, hebben ongetwijffeld een goed oogmerk, of zijn in de noodzaaklijkheid, willen zij eene predicatie hooren, hunne kinderen, zullen zij die niet alleen laaten, en dus in gevaar brengen, om een ongeluk te krijgen, medeteneemen.
Het kind. Nu, moeder, dat loopt bij ons geen gevaar; want, hoe klein ik nog was, dit heugt mij duidelijk, was 'er toch altoos iemand, die voor mij zorgde.
Moeder. Met dit alles, mijn kind, uw vader en ik zien dit anders in, en 't is daarom dat wij dit nog wat uitstellen.
Het kind. Moeder, als ik aandagtig ben, dan versta ik alles, wat gij mij zegt: alle kinderen zouden u, zo zij wel toeluisterden, ook verstaan, maar!
Moeder. Gij spreekt dit maar zo ernstig uit, waarom dat?
Het kind. Maar, dagt ik, god is zo wijs, hoe komt het dan, dat, als god de menschen leert,
| |
| |
zij hem niet verstaan? zo strijdig denken en uit leggen? Daar zie ik niet door.
Moeder. Uwe vraag verdient een eenigsins omstandig antwoord. Stel eens, dat god bij voorbeeld uw vader benoemde, om niet alleen ons, maar geheel ons vaderland, ja geheel Europa te onderwijzen, wetten te geeven.
Het kind. Wel, dan voorzie ik, dat men mijn vader niet tot leermeester, en nog minder tot wetgeever zoude willen hebben.
Moeder. En wat denkt gij daar van?
Het kind. Ik zou die menschen geen ongelijk kunnen geeven.
Moeder. Heden, waarom?
Het kind. Wel, om dat vader een mensch is als alle anderen.
Moeder. Maar, indien hij zijne medemenschen konde overtuigen van zijne meerdere wijsheid, indien hij dingen verrichtte, die wij wonderen moeten noemen, om dat, zo verre ons bekend is, geene menschelijke kragten ooit iets dergelijks, ook ter bevestiging der gewigtigste waarheden, gedaan hadden; dan veranderde de zaak. Anders zouden 'er weldra zeer veele leermeesters als wetgeevers te voorschijn koomen.
Het kind. Heden, wie weet, welke strijdige wetten zij ons geeven zouden! wel, dat zou zijn, zo veele hoofden, zo veele zinnen, maatje.
Moeder. Dit dunkt mij ook: maar hoe zou- | |
| |
de hij alle deeze menschen toch kunnen overtuigen, dat hij van god gezonden was, om ons beter en wijzer te maaken.
Het kind. Ja, dat weet ik niet! want hij moest het kunnen bewijzen: dat begrijp ik wel.
Moeder. Hij zoude ons zaaken moeten leeren, die zo goed, zo wijs, zo verheeven, zo dierbaar waren, dat nooit iemand die geleerd hadt. Hij zoude daaden moeten doen, die alle onze bekende menschelijke vermogens zeer, oneindig zeer, overtroffen; en, voor zo verre wij de dingen kennen, daar niet volgens hunnen aart uit voortvloeijen. Onderstel nu, dat god aan zekeren persoon, zo veel wijsheid, en zulke onze denkbeelden overtreffende vermogens hadt gegeeven, als waar van wij bedagtzaame getuigen waren; zouden wij niet zeer verschillend oordeelen over dien man? Zou, in de volgende eeuwen, dit verschillend oordeel niet zeer moeten toeneemen? voor al na zijnen dood?
Het kind. Ik denk ja, moeder! De eene zou zeggen: ‘die man was geen mensch als anderen. Zij, die zo als ik, houden van beslisschen, zouden zeggen: die persoon was geen mensch, want geen mensch kan zo veele magt, zo veele wijsheid ontfangen; hij kan niet minder geweest zijn, dan een hemelsche geest, een engel.’ Zo als gij mij verhaald hebt, moeder, dat 'er somtijds in oude tijden aan de menschen verscheenen zijn.
Moeder. Nog anderen zouden zeggen: ‘wie
| |
| |
weet, of god, die almagtig is, niet onder eene menschelijke gedaante op de waereld is gekoomen?’ Neen, zouden nog anderen zeggen: onmogelijk! God is een geest! God is onveranderlijk: ‘Niemand heeft ooit god gezien.’ 't Is ook mogelijk, dat 'er lieden zijn zouden, die zeiden: ‘ô dit is zo verbaasd lang geleeden: wie weet nu, of 'er ooit zo een man geweest is? Zo alles niet verzonnen is, dan zal het toch magtig vergroot zijn; men hoort dagelijks zo veele wonderlijke dingen, die, als men ze onderzoekt, of onwaar bevonden, of geheel anders gebeurd zijn.’ Eenige weinigen zouden misschien zeggen: ‘waarom toch zo beslisschend den aart deezes persoons te bepaalen? Is het niet voldoende, dat men overtuigd is, God heeft hem gezonden? overtuigd te zijn, dat zijne leer van god is, dat de wetten, die hij gaf, van god zijn. Zoude het niet veiligst zijn, ons verstandig voordeel te doen met alles, wat hij geleerd, wat hij bevoelen heeft? Dit zal toch zeker het oogmerk zijner zending zijn.’
Het kind. Maar, moeder, zo god nu eens bepaald gezegd hadt, wie zijn gezant was, dan waren immers alle die verschillen niet ontstaan?
Moeder. Gij kunt, bij gebrek van menschen kennis, daar over niet anders denken: die kennis verkrijgt men door ondervinding en aandagt. Dit zeg ik u dikwijls. Laaten wij dit gesprek voor als nu eindigen. Gij hebt thans veel stof, om uw aan- | |
| |
dagt beezig te houden. Gij zelf zult mij moeten overtuigen, dat ik verder met u kan gaan, en dan zullen wij dit onderzoek voortzetten. Ik hoop, dat gij mij het genoegen zult geeven, van te zien, dat gij over dit allerbelangrijkst stuk gedagt hebt. Uwe vraagen, uwe tegenwerpingen zullen mij dit toonen.
| |
Vervolg.
Mijn verlangen, om deeze groote vraag te zien beantwoorden, was te grooter, naar gelang mijne onkunde mij belette die op te lossen. Tot vermoeijens toe dagt ik 'er over; vergeefsch! Toen wij ons gesprek zouden hervatten, nam mijne moeder mij, om niet gestoord te worden, in haare kamer, en vraagde mij, of ik de groote vraag zelf koude beantwoorden.
Het kind. Neen, moeder, ik kan niet, hoe ik 'er ook over dagt. Ik vraag des nog eens: ‘konde god niet duidelijker verklaard hebben, wie zijn gezant was?’... Dan immers viel daar niet over te twisten?
Moeder. Stel eens, dat dit god alzo behaagd hadt, volgt dan daar uit, dat alle verschillen zouden wegvallen? Bij mij is dat nog zo zeker niet.
Het kind. (zeer ernstig.) Bij u is dit nog zo zeker niet! Waarom dit, moeder?
| |
| |
Moeder. Luister met aandagt, en gij zult dit zeer zeker toestemmen. Deeze verklaaring zoude, niet waar? moeten zijn opgeschreeven door menschen, die toen leefden. Zoude dit geschrift algemeen bekend worden, dan moesten 'er menigvuldige afschriften van gemaakt worden.
Het kind. Ja, want de drukkunst is nog niet ouder dan ruim drie en een groote halve eeuwen.
Moeder. Toen onze laurens koster deeze onwaardeerbaare kunst hadt uitgevonden, en die naderhand in Europa geoefend werdt, maakte men onnoemelijk veel drukken van deeze geschriften, en dat wel in allerlei taalen. De vertaalingen uit het oude oorsprongelijke gaan wij, als geene geleerden zijnde, stilzwijgend voorbij. Wat moest nu uit dit alles volgen? Eenige dier gevolgen zal ik u aantoonen. Sommigen zouden zeggen: wij bezitten een zeer oud handschrift, waarin de woorden, die in geschil zijn, niet in den text, maar aan den kant staan, en 't is mogelijk, dat in het uwe deeze woorden door den afschrijver in den text zelf geplaatst zijn. Anders konden wij aan deeze woorden een geheel anderen zin hechten, enz.
Het kind. Hier uit blijkt des, dat mijn besluit niet vastgaat... Ja, dat zie ik ook; maar hoe nu, moeder?
Moeder. God hadt des aan ieder mensch moeten openbaaren, wie zijn gezant was; ja, zijne almagt hadt moeten beletten, dat niemand uit bijzondere
| |
| |
inzigten voorgave, zo eene openbaaring ontfangen te hebben, als hij voorwendde; want anders zouden wij thans zo veele goddelijke openbaaringen, als wij nu menschelijke sijsthema's en uitleggingen hebben. Hier uit moest volgen, dat de oorsprongelijke goddelijke openbaaring geheel nutteloos zoude worden. Ziet gij dit genoeg dóór, om te begrijpen, dat ook dan de mensch zijn vrijheid niet zoude behouden hebben?
Het kind. Ik geloof, moeder, dat ik dit beter dóór zie, dan ik wel in staat ben, om het uit te drukken. Ik denk, dat ik mij bij hen zoude voegen, die beweeren, dat het groot oogmerk van god hierin bestond, dat wij deeze leer aannamen, de wetten, ons voorgeschreeven, begeerden te volgen; en ik voorzie, dat de wetten, die deeze goddelijke gezant ons gaf, zo duidelijk zijn, dat dáár althans niet over getwist kan worden.
Moeder. Dit, mijn kind, zullen wij ook eens gaan zien. Laaten wij de leer deezes grooten gezants eens dus zig voorstellen. ‘Bemin god boven alles, en uw naasten als u zelf; heb uwe vijanden lief, doe aan anderen, het geen gij wenscht, dat men u doe. Bestuur alle uwe driften tot dat einde, waar toe gij die ontfingt. Gij moet maatig en rechtvaardig zijn, enz.’
Het kind. Wel, moeder, in dit alles is niets duisters, niets dubbelzinnigs, want alles is zo redelijk!
Moeder. Gij weet reeds, dat de geaartheden
| |
| |
der menschen verbaasd ver van elkander afwijken, ja met elkander strijden, en dat die op ons denken en doen veel invloeds hebben?
Het kind. Gij hebt mij door voorbeelden dit getoond, en hoe gering mijne ondervinding zij, ik ben 'er van overtuigd.
Moeder. Wel nu, geef nu dit u zo duidelijk voorkomend eerste gebod ter betragting aan een zwak, traag, al te gevoelig, tot droefgeestigheid overhellend mensch; zeg hem: ‘gij moet god boven alles beminnen;’ wat zal hij daar door verstaan?
Het kind. (driftig?) Wel, moeder, dat hij alles doen moet, wat god beveelt; dus toont hij immers, god boven alles lief te hebben.
Moeder. Ik vraag niet, mijn kind, wat gij met uw leevendig temperament, met uw reeds helder oordeel, daar door zoudt verstaan; maar wat hij, dien ik beschreef, daar door verstaan zoude. Zijn wij niet gaarn bij het voorwerp onzer liefde?
Het kind. Ik althans ben nergens zo gaarn, als bij u. ô Hê! dan ben ik zo vergenoegd; nu, dat weet gij, mijne allerliefste moeder!
Moeder. In de eenzaamheid heeft men het ongestoordst, dat geliefd bijzijn. Men spreekt gaarn over en met het geliefd voorwerp; men denkt 'er met zo veele verrukking aan.
Het kind. Heden, maatje, dit is alles zo ijsselijk menschelijk!
| |
| |
Moeder. 't Is mij zeer aangenaam, dat gij uit u zelf dit ziet. Vergeet dit nooit; gij kunt deeze aanmerking misschien eens zeer noodig hebben.
Het kind. Dat begrijp ik niet, moeder! wel het is immers zo?
Moeder. Laaten wij voortgaan... Derhalven zal ik mij in de eenzaamheid begeeven, en niets doen, dan god bidden, prijzen en danken; aan god denken; want dit zijn kenmerken der liefde. Hij volgt zijn plan, en nu zegt hij: ‘ik heb degroote wet vervuld.’
Het kind. Zo! heeft hij dan niets anders te doen? Of is het misschien een oud rijk vrijer, die niets om handen heeft.
Moeder. Geef dit gebod aan een gezond, werkzaam, wel wat woelagtig mensch; gij weet zelf, hoe veel gij houdt van druktens, gij haak zo gaarn wat om, om toch veel te doen te hebben. Zo een mensch houdt zig onvermoeid beezig met zijn beroep, bemoeit zig met alles, wordt rijk, deelt mede, of uit losheid, die op niets let, of uit eerzugt, die door de reden moet bestuurd worden; of ook uit drift, die zig zelf voorbij vliegt, of ook uit andere dergelijke oorzaaken. Dit mensch is nuttig in de samenleeving; maar hij denkt niet aan god; hij doet des niets uit dankbaarheid. Hij hoort van deeze wet eens iets: ‘wel, zegt hij, dan heb ik aan die groote wet voldaan; men moet wel doen; dit doe
| |
| |
ik, ik gehoorzaam gods bevel; ik bemin hem des boven alles!
Het kind. Lieve moeder, hoe nuttig zijn uwe lessen! Het is of mijne oogen geduurig verder en onderscheidener zien!
Moeder. Mijne liefderijke bedoeling, en waar voor uw aandagt mij beloont, bestaat onder anderen, ook in uw verstand werk te geeven, en niet zo zeer in uw geheugen op te vullen: dit zal naderhand uwe zaak zijn; ik zal alleen toezien, wat gij zo al in dat magazijn meent te brengen, en u met mijnen raad bijstaan. Onkundig te zijn van veele beuzelingen, is loffelijk, en laat ruimte over voor zulke zaaken, die verdienen bewaard te worden. Dit in 't voorbij gaan. Een ander vergaadert schatten, en om die te vermeerderen, weigert hij zig alle de betaamelijke genoegens van dit leeven. Hij lijdt koude, en honger; draagt een kaal gesleeten rok, leeft ongezellig. Hij leest het wetboek: ‘ô zegt hij, ik leef maatig, verspilling baart armoede, niemand is arm, dan om dat hij lui, of verkwistend is. Ik heb god lief, want ik gehoorzaam aan zijne wet.’
Het kind. Nu, maatje, als ik evenwel dien man sprak, ik zou zeggen: gij zijt een hard mensch, een regte gierige Gerrit, en niets anders.
Moeder. Gij zoudt juist geen ongelijk hebben: hoewel ik twijffel of gij, dus doende, dees
| |
| |
man tot betere gedagten zoudet brengen: en mij dunkt, ik zou zulke vermaaningen nog maar voor mij zelf houden.
Het kind. Ja, 't zou wat heel vrijmoedig...
Moeder. (mij invallende.) En geheel, als ik u de waarheid zal zeggen, nutteloos zijn. Ik zoude u nog veele voorbeelden kunnen aanwijzen, om u te doen zien, hoe men de duidelijke wetten van god weet te plooijen, al zo als onze dwaasheden, driften, geaartheden, zeeden en gewoontens, dat liefst hadden, terwijl men durft zeggen, ik heb de goddelijke wet gehoorzaamd. En, zo lang wij vrij blijven, zal dit omtrent zo voortduuren.... Uw geheel gelaat teekent verbaasdheid, indien gij zo als de meeste kinderen waart opgevoed, zoudt gij u niet kunnen verwonderen.
Het kind. Ik teeken dan wel duidelijk, want ik zeide 'er niets van. Evenwel, moeder, dewijl ik u zo alles, ja maar, weetje, zo alles wat 'er in mijn geest omgaat, zo gaarn zeg, kan ik niet verbergen, dat dit plooijen mij zo vreemd voorkoomt, dat, indien ik niet wist, hoe waarspreekend gij zijt, ik het niet zoude kunnen gelooven.
Moeder. Hoe dan, mijn kind?
Het kind. Wel ja, maatje!.. mag ik weer eens een voorbeeld opnoemen?
Moeder. Dat is zeer billijk, als gij hier door uwe gedagten beter kunt voordraagen.
Het kind. Wel dan, bij voorbeeld: hoe zou- | |
| |
de ik mij toch kunnen wijsmaaken, als ik den geheelen dag door musiceerde, of danste, en gij mij echter ernstig gezegd hadt: mietje, gij moet uw dag verstandig verdeelen, gij moet bij beurten leezen, schrijven, eens denken bij het geen gij doet, naaijen, borduuren, teekenen, goede vrienden zien, wandelen, bij alle gelegenheden weldaadig zijn, dat ik u als dan gehoorzaamde.
Moeder. Uwe periode is wat in wanorde, evenwel ik versta u zeer wel... Wat zoudt gij dan denken?
Het kind. Ik zoude immers moeten denken, dat ik, in plaats van mijne lieve moeder gehoorzaam te zijn, niets gedaan had, dan netjes mijn eigen zin.
Moeder. Ik zoude mij hier over niet verwonderen, in een kind, 't welk men gezonde begrippen gegeeven hadt, van het oogenblik af, dat het die konde ontfangen, en dus voordeelen genoot, waar van verre het grootst getal menschen in hunne jeugd verstooken waren. Ik heb u gewend wél en bedaard te zien; nooit zeide ik u wat, maar des te onöphoudelijker, hoe men moet denken. Gij zijt nog zeer jong, gij kunt nog maar weinig denkbeelden hebben, maar die zijn goed, - overeenkoomend met den aart der dingen, voor zo verre ons die bekend zijn. Maar gij hebt ook driften, en die zijn geensins van eenen loomen, moeilijk te beweegenen aart. Hadt gij die niet, ik zoude mij bedroeven.
| |
| |
Gij moet uw schepper even vuurig danken, voor uwe zeer leevendige driften, als voor uwe gezondheid, uwe welgestelde zinnen, en uw verstand. Zij, die de driften lasteren, kennen noch den mensch, noch het goddelijk oogmerk met hem, noch zijne groote bestemming. Alles komt aan op derzelver bestuuring. Want zij bevorderen ons geluk, indien onze rede die der deugd onderwerpt. Ik heb u die leeren overneigen tot goede voorwerpen. Nooit gaf ik die schadelijk voedzel. Ik poog nog altoos de zwakke zijde van uw nog ongevormd caracter te versterken. Nooit misleide ik u; ik bewaarde u des voor vooroordeelen. Gij weet niet véél, maar het geen gij weet, zal altoos bruikbaar blijven. Ik laat zulke vraagen onbeantwoord, die gij mij meermaal doet, als ik weet, dat de beantwoording onnut, te vroegtijdig, nadeelig, of voor u onverstaanbaar zijn moet. Gij ziet des, mijn kind, dat gij, indien gij deeze groote voordeelen miste, in gevaar zijn zoudt, geduurig verkeerd te denken en te doen.
Het kind. (Met veel aandoening.) Ach! lieve moeder! wist gij, hoe dankbaar ik u daar voor ben, hoe opregt ik voorneem, u altoos te gehoorzaamen!
Moeder. Ik ken mijn kind, beter dan het nu nog zig zelf kent, en heb rede, om 'er over voldaan te zijn... 'Er zijn ook menschen, die zig van deeze wetten ontslaan, om dat zij voorgeeven, dat die
| |
| |
aan de thans leevende, en in geheel andere landen en tijden woonende, niet gegeeven zijn.
Het kind. (Nieuwsgierig.) Is dit waar, moeder?
Moeder. Dit is waar van sommigen, maar onwaar omtrent die wetten, waar over wij nu spreeken. Gij ziet des, hoop ik, dat men het eens kan zijn over het Goddelijke der wetten, zonder daarom nog toe te staan, dat zij voor ons eene verbindende kragt hebben.
Het kind. Wel, maatje, om de waarheid te zeggen, dit zie ik alweêr niet door. Als men het, zou ik zeggen, eens is over het gezag des wetgeevers, dan ziet men immers de verbindende kragt klaar en duidelijk; ik wil zeggen, dat wij die moeten opvolgen.
Moeder. In de zaak zelf hebt gij gelijk; maar gij kent de menschen nog niet, gij kunt die nog niet kennen. Het vernuft (uw grootevriend,) weet, zo wij dwaas genoeg zijn, om het, omtrent belangrijke zaaken, raad te vraagen, altoos iets intebrengen, zo dra ons een pligt moeilijk valt. Ik zal u, ter uwer waarschuwing, nog het volgende zeggen.
Het kind. Ik vrees, moeder, dat ik die, omtrent mijn ouden vriend, al zeer noodig heb!
Moeder. Gij weet: alle kinderen zijn niet even werkzaam; hetzelfde kind heeft niet altoos
| |
| |
even veel lust, om zijne ouders te gehoorzaamen. Om nu deeze geliefde traagheid vrij te pleiten, weeten de kinderen (en somtijds aartig genoeg,) voorwendzels ter verschooning bijtebrengen. Ik doe u het recht van toetestaan, dat gij u, hoewel het u aan geen vernuft hier toe hapert, nooit van zulke loopjes bediendet, als ik u over uwe agteloosheid, losheid, of slegt werk ernstig onderhield.
Het kind. Weet gij, maatje lief, hoe dat koomt?
Moeder. Ik geloof ja; evenwel, zeg het mij eens zelf.
Het kind. Om dat gij mij overtuigd hebt, dat opregtheid in een kind veel goeds doet onderstellen; en om dat ik, bij eigene ondervinding, wist, dat gij, als ik mijn schuld beleed, en niets verborg, maar betuigde mij te willen verbeteren, mij niet strafte.
Moeder. Is 'er nog niet eene rede? bedenk u eens.
Het kind. Ik begreep ook wel, dat gij, indien ik u iets had willen wijs maaken, zoude gezien hebben, dat dit niet dan voorwendzels waren. Maar, moeder, daar god onze hemelsche vader is, waarom gedragen zig de menschen ook zo niet, als zij gezondigd hebben.
Moeder. Om dat de menschen god niet beschouwen als hunnen goedertieren vader, en dus niet met ootmoed, berouw en vertrouwen toevlugs
| |
| |
tot hem durven neemen, en hunne zonden belijden; om dat de menschen, over het algemeen, trotsch en ligtzinnig zijn, en vergeeten, dat god zo wel hunne overleggen als hunne daaden ziet. Daar zijn nog zeer veele andere waarommen, doch die zult gij in 't vervolg zelf kunnen ontdekken.
Het kind. Moeder, ik kan niet begrijpen, hoe het mogelijk is, dat ik u ooit ongehoorzaam zijn kan, daar ik toch weet, dat ik 'er mij altoos zo slegt bij bevinde; en tog altoos zo opregt voorneem, u nooit of nooit reden tot de minste misnoegdheid te geeven.
Moeder. Ik geloof het geen gij zegt: 'er zal eens een tijd koomen, waarin gij ook dit beter zult doorzien, dan nu, bij gebrek aan kennis, aan u zelf mogelijk is.
Het kind. Nu, ik zal ten minsten wel oppassen, dat, als ik de euangelien lees, het vernuft zig niet met mijne zaaken bemoeit.
Moeder. Uwe gedagten, daar over, zullen mij daar het sterkst van overtuigen: doch, zo het zig met uwe zaaken, (zo als gij zegt,) wilde bemoeijen, dan zullen wij het toch niet toestaan, uitspraak te doen.
Het kind. Ja, ik weet wel, maatje, wie gij mede zult brengen.
Moeder. Zo! wie dan?
Het kind. Wel, uwe groote vriendin, de rede!
| |
| |
Moeder. Daar kunt gij zeeker niets tegen hebben, hoewel ik u meermaal deed opmerken, dat het vernuft in haar bijzijn een zeer sober figuur maakt; vooral, als het zig verstout op haaren grond te treeden; anders, weet gij, heb ik 'er niets tegen, dat jonge lieden zig nu en dan met hem vermaaken.
Ik zal u, tot uwer overdenking, voor gij deeze geschriften leest, het volgende voorhouden. De schrijvers daar van zijn leerlingen van jesus; veele dingen, die zij verhaalen, hebben zij met hunne eigen oogen gezien, met hunne eigen ooren gehoord. Het zijn ongeoeffende, onkundige, maar eerlijke, braave lieden; zij kunnen geen oogmerk gehad hebben, om te bedriegen. Let, vooral, daar wel op, dat zij alleen eenvoudig verhaalen, wat zij gehoord en gezien hebben, dat zij zig hier mede vergenoegen, en niet oordeelen. Gij zult zeer vreemde, allerverwonderlijkste dingen leezen; maar ik raade u, hou u thans niet op, om het hoe daar van te vinden; 't is vergeefsch. Overweeg veel meer, of de wonderen, die jesus gedaan heeft, ter bevestiging zijner Goddelijke zending bij dat volk noodig waren; of zij strijdigheden veronderstellen, die het gezond menschen verstand niet kan aanneemen; zo als, om maar iets te noemen, een ronden driehoek, licht en duisternis te gelijk, op dezelfde plaats: dat 'er op zo een grooten afstand van tijd, voor ons
| |
| |
duisterheden in sommige toespeelingen en verhaalen zijn moeten, die alleen door minder of meerdere waarschijnelijke gissingen kunnen toegelicht, maar niet weggenoomen worden. Laat dit alles, zo als het is, en bepaal u bij de groote zaak. Jesus is op de waereld gekoomen, en heeft gezegd: ‘God heeft mij gezonden om waarheid en deugd te leeren;’ ter bevestiging daar van deedt hij wonderen, en onderwierp hij zig aan den ijselijksten dood... Maar onderzoek zelf. Gij laast reeds voor twee jaaren pocoke en andere geloofwaardige mannen, die in het Oosten gereisd hebben; hunne berigten spreiden veel licht over verscheiden gebruiken, die gij hier zult aangehaald en in gebruik vinden; bij voorbeeld, de herbergzaamheid, en dat men zijne gasten, ten bewijze van achting, de voeten waschte enz.
Het kind. Moeder, hoe komt het, dat ik nog alles duidelijk weet, wat ik in de reisbeschrijvingen las, en van andere dingen zo veel vergeeten ben?
Moeder. Dat komt, omdat uwe nieuwsgierigheid uw aandagt leevendig hieldt, en om dat, als men iet met lust en deelneeming leest, men geene adversaria's behoeft. Ons geheugen is dan zeer getrouw.
Het kind. Heden, maatje, ik lees niets liever dan reisbeschrijvingen!
Moeder. Gij hebt dit met zeeker slag van
| |
| |
menschen gemeen, die nieuswgierig en geen groote liefhebbers zijn om ingespannen te denken; als echter kundige, verstandige mannen ons hunne reizen verhaalen, ontfangen wij zo veel nut als vermaak.
Het kind. Wel, maatje, het heugt mij nog, dat ik dagt, dat alle steden naar Amsterdam geleeken; maar als men een beetje begint te weeten, dan zien wij, hoe verkeerd wij dagten.
Moeder. Alle kinderen zijn, na genoeg, elkanderen gelijk: allen zijn onkundig, het eene kind leert gemakkelijker als het andere; maar domme kinderen (zo de meester maar niet dom is,) zijn zeldzaam; doch, en dat zei ik meermaal, onkunde gaat in domheid over. 't Is des uw belang leerzaam te zijn... Gij weet ook reeds, dat men zig in het Oosten beeldrijker uitdrukt dan bij ons in het Noorden; dat hun proza bijna poezij is, heeft de heer berk ons meermaal aangetoond. Gij zelf schreeft, om de vreemdheid en sterkte, eenige der Oostersche spreekwijzen op. Denkt daar aan, als gij den bijbel leest. Hebt gij ooit het woord duivel hooren noemen?
Het kind. Zo veel ik weet, neen; wat is dit voor een woord?
Moeder. Duivel is een woord, dat de Jooden uit de Babilonische ballingschap hebben medegebragt; gij zult het in deeze schriften dikwijls ontmoeten. Zij noemen met deez' naam booze geesten.
| |
| |
Het kind. Booze geesten, wie zijn die, moeder?
Moeder. Lees zelf eerst, wat zij 'er door bedoelden. 'Er zijn engelen.
Het kind. En die zijn zeer gelukkig, want zij zijn altoos bij god.
Moeder. Men gelooft, dat de engelen weezens zijn, veel volkomener dan de menschen.
Het kind. Moeder, hoe gaarn zoude ik een engel zijn.
Moeder. Dat is niet vreemd. Nu, het zal van u afhangen, om, zo al niet een engel, ten minsten een zeer gelukkig weezen te worden. Zo als gezegd is, de vierde levensbeschrijving moet gij nog niet leezen.
Het kind. Wilt gij, moeder, dat ik het u wedergeef.
Moeder. Neen, ik vertrouw, dat gij mijn cisch zult inwilligen; een edelaartig kind kan geen vertrouwen misbruiken.
|
|