| |
| |
| |
Wij hebben eenige vrolijke dagen.
Nu waren mijne drie vriendinnetjes alle daag bij mij, om voor onze nieuwe kalanten te naaijen. Coosje en jansje verlangden zeer onze arme lieden te zien. Mijne moeder keurde dit goed. Om echter in een buurt, uit menschen bestaande, wier hartstogtelijk medelijden ligt in afgunst verdwijnt, te gaan, vondt zij goed, dat de drie juffertjes niet te gelijk zouden gaan; maar dat coosje en jansje ieder alleen met juffrouw warin, of met haar daar eens zouden heen gaan.
Juist den eersten nadenmiddag gaf nicht magteld een bezoek aan mijne moeder. Ons zo drok bezig ziende, was moeder genoodzaakt iets van de zaak te zeggen. Nooit vergeet ik haar antwoord: ‘alles, wat gij aan den minsten mijner broederen doet, doet gij ook aan mij.’ Zij ging voort: ‘nichtje, ik beschouw deeze kindertjes als de wijzen uit het oosten, die aan den lieven Heiland, toen hij in het kribbetje lag, goud en specerijën bragten. Gij, nicht naatje, zijt de vroome dorcas; gij maakt rokken voor de eerstelingen des Euangeliums. Uw man is de godvrugtige hoofdman cornelius, wiens gebed en aelmoessen tot god
| |
| |
zijn opgeklommen.’ De goede vrouw maakte ons tot eene heilige famille. Laat ik in 't voorbijgaan mogen aanmerken, dat het onwaar is, dat alle overdreeven naauwgezette menschen de goede werken afkeuren. Waarom zouden zij door de gedagtenlooze ligtzinnigheid veroordeeld worden? Laaten zij, die zwak zijn, in vreede hunne moeskruiden eeten! En laaten wij altoos indagtig zijn, dat het character verbaasd veel gewijzigd wordt door de opvoeding, het temperament, de omstandigheden, de voorbeelden, de dingen die wij hooren, de boeken die wij leezen; en door wat niet al? Dan zullen wij niet veroordeelen, het geen wij niet dóórzien.
Terwijl nicht sprak, zagen wij elkander stil en verbaasd aan. Maar ik vond haare kleeding niet meer belagchelijk, ook niet haare uitspraak. Ik zag wel niet duidelijk, waarom eene vrouw, die zó spreekt, dus gekleed zijn moest; maar ik zag overeenstemming, en die behaagde mij. Wat zij zeide, begreepen wij niet. Wij hadden nog geene kennis gemaakt met de wijzen uit het oosten, of met den Heiland, of met dorcas, of met den hoofdman cornelius. Ik zei zagtjes tegen jansje: ‘ja, hadden wij wat van dat goud, wij zouden veele arme sukkels helpen.’ - ‘En, antwoordde zij, met die specerijên zieken en zwakken versterken.’
Coosje was over dit bezoek niet zeer voldaan: zij vreesde, dat 'er nu niet zoude uitgegaan worden. Maar mijne moeder zeide, dat zij eens zou- | |
| |
den gaan zien, of de doctor bij de oude vrouw geweest was, en hoe hij haar hadt bevonden. Nicht stond op, ik omhelsde haar hartelijk. Ik las in mijn moeders oogen, dat dit haar behaagde; zij ging met coosje uit, en juffrouw warin, die nog het een en ander te koopen hadt, ging met keetje. Jansje en ik bleeven naarstig beezig. Ik moet mij het genoegen geeven, haar character den leezer een weinig bekend te maaken.
Jansje L. was altoos een zeer braaf kind; zij werdt door eene der uitmuntendste vrouwen en moeders opgevoed. Onze vriendschap duurde ongestoord tot aan haaren dood. Ik behield altoos voor haare kinderen eene onbeschrijfelijke tederhartigheid. Jansje was de opregtheid zelf, geheel vrij met haare vrienden; maar haare natuurlijke beschroomdheid deedt haar, in eene uitgebreide verkeering, voor zeer koel en bedekt doorgaan; dit neemt zelden gunstig voor in. Zij hoorde alles met een stillen geest. Zij dagt nog meer, dan zij las. Zij was altoos eenpaarig wel te vreeden met, en over alles; doch nooit zo vrolijk, als coosje en ik bij vlaagen zijn konden. Zij wist veel, doch mistrouwde zig te zeer; om dit te toonen.
Coosje, hoewel die in haare kindschheid minder onbestendig was dan ik, kon met jansje niet vergeleeken worden. Veelen hielden haar voor eene dagelijksche vrouw, maar haare bijzondere vrienden, en zij, die haare brieven lazen, noem- | |
| |
den haar eene voortreffelijke vrouw. Hadden deeze kijkers kunnen zien, dan zouden zij hebben opgemerkt, dat niemand meer hadt aan een veel bevattend gesprek, dan juist deeze dagelijksche vrouw. Haare stille oogen, haare geruste fijne gelaatstrekken, zouden hun getoond hebben, wie zij was.
Onlangs las ik zeer veelen van haare brieven; daar mede bezig zijnde, kwam 'er een mijner vrienden bij mij, 't was een zeer verstandig man. Wij raakten over mijne zalig ontslaapene vriendin in gesprek. Hij hadt haar niet in persoon gekend. Lees deez' brief, zeide ik, hij behelst het antwoord op eenen van mij, waarin, ik haar verzogt hadt, mij, over eene allermoeilijkste zaak, haare gedagten te zeggen.’ Na dat hij den brief geleezen hadt, zeide hij: ‘Deez' brief is te schoon om gedrukt te worden.’ Ik glimplachte, en zei: ‘mijn vriend, gij kent den heerschenden smaak.’ Zou, in de daad, de heerschende smaak niet meer berekend zijn voor stoute en sterke trekken van geest, (even als ongeoeffende oogen voor schitterende kleuren,) dan voor de onveranderbaare schoonheden der eenvoudige, maar tevens grootsche rijke natuur, en der zig altoos gelijk blijvende waarheid, niet gekneld door de tirannische boeijen der schoolsche logica? Zij schreef zo gemakkelijk, zo natuurlijk, dat men geloofde ook zo te kunnen schrijven; men moest het onderneemen, om overtuigd te zijn, dat men zig be- | |
| |
droog. Ook, nog als een kind, had ik zo veel eerbied voor haar, dat ik haar niet tot eene intime vriendin had durven kiezen. Mijn hart eischte eene vriendin, die ik niet behoefde uittelokken, aan wie ik zo wel mijne goede hoedanigheden, als mijne gebreken konde verhaalen, die ik mijne dwaasheden konde belijden, en mijne deugden doen zien; eene vriendin, aan wie ik mijne dwaalingen, invallen, teleurstellingen, uitzigten, - aan wie ik alles niet slegts veilig konde zeggen, maar ook moest zeggen, zoude ik rust vinden voor mijn hart. Eene vriendin, die ik, op mijne beurt, goeden raad, en aangenaame diensten konde geeven en bewijzen. Noemt men dit romanesq; geduld! zo was ik, en niet anders; ik wilde doen zien, waarom ik dit engelagtig meisje, dat ik zo teder, en met de hoogste achting beminde, niet tot mijne grootste vriendin konde kiezen; alles, wat ik eischte, vond ik in coosje.
Mijne moeder kwam te gelijk met juffrouw warin en de twee kinderen weder. Naauwlijks was coosje in de kamer, of zij zeide met leevendigheid, verzagt door medelijden: wel, mietje, wel jansje, had ik ooit kunnen denken, dat 'er zulke arme menschen waren! wat moeten zij koû en ongemak geleeden hebben.’ Mijne moeder troostte ons door te zeggen, dat het zwaarst voorbij was, en dat de doctor hoop hadt op de herstelling der oude vrouw; dat de man vast werk zoude
| |
| |
hebben, en dat allen gelukkig zouden zijn. ‘Mietje, zeide coosje, de vrouw vraagde, of ik uw zuster was; dit deedt mij plaisier, ik zei, dat ik uwe vriendin ben.’ ‘Wij weeten, antwoordde zij, wat eene vriendin in nood is! (en zij heeft het haare zo noodig,) maar zonder aaltje de groenvrouw zouden wij vergaan zijn van gebrek. Wat heeft zij ons dikwils troost gegeeven; zij was het ook, die bij mevrouw voor ons ging, en zij zou het voor haar eigen niet hebben durven doen; en zij is weeuw met vier kinders, en de naarstigste vrouw, die 'er zijn kan, en trok, even weinig als wij, ooit van den armen.’ Ziende, dat uwe moeder zig hier over verwonderde, zeide zij: ‘ja, mevrouw, in buurten, als deeze, hebben de armen, die van de kerk leeven, zo een slegten naam, dat men schrikt, om daar iets te vraagen. Ik kon het niet uitstaan geteld te worden met hun, die deeze giften zo schandelijk misbruiken.’ - ‘Zijn 'er, vraagde ik, veele slegte lieden in uw buurt’? ‘Dit, lieve juffrouw, zeg ik niet; ik beklaag mij over niemand; wij bemoeijen ons met hun, zo min als het zijn kan; behalven in ziektens en kraamen, dan is het pligtelijk, dat arme menschen elkander bijstaan.
Is het niet een bitter inmengzel in het lot van zedelijke verarmden, dat zij geen schuilplaats kunnen erlangen, dan bij de heffe des graauws; te moeten leeven met menschen, die zo ver van hun
| |
| |
aart zijn afgeweeken. Men staat verbaasd, als men hoort, wat harde menschen al durven voorwenden, om hunne onbarmhartigheid te verdeedigen. ‘Bij hun is niemand arm, dan door eigen schuld. Die wil werken, vindt werk enz.’ Maar is het dan zo onbegrijpelijk, dat naarstige lieden, die met weinig beginnen, in armoede vervallen? Geen bestendig werk, veele kinderen, ziektens, tegenspoeden, duurte der onontbeerlijke dingen, en wat niet al, zijn die niet in staat, om naarstige zuinige menschen, binnen weinige weeken, geheel te verarmen? ô Harde menschen, zo gij dus durft pleiten voor uwe onbarmhartigheid, doet dan eerst afstand van uw Christendom!...
Beter denkende, gij die weet, dat god den blijmoedigen geever lief heeft! gij, die ondervindt, hoe ruim men ademt, hoe gelukkig men is, als men naar vermogen geeft, uit liefde en dankbaarheid voor god, en uit liefde des naastens. Hoe versmaadt mijn ziel die laag-loerende verspieders der naarstige armen - (en zulke ondieren heb ik gekend) die des winters-avonds in de agterstraaten sluipen, om te zien, of het huisgezin zig ook de weinig beduidendste verkwikking bezorgd heeft; of de moeder eens wat afval koopt, om man en kinderen ook eens een enkelden keer te onthaalen! Nog zie ik de trotsche gelaats-trekken, waar mede zij ons, eenvoudige slooven, al verhaalende toonden, dat zij de
| |
| |
dupes niet waren van een zot medelijden. Ik beken het, ja in mij is medelijden geen deugd, evenwel eene goede hoedanigheid, nuttig voor anderen.... ô Mijn goddelijke meester! indien 'er een gebod is, 't welk ik niet heb overtreeden, het is dit: ‘doe den armen wel.’ De leezer vergeeve mij deeze uit, weiding!
De vrouw hadt ook verhaald, dat de huisheer dien ogtend zeer boos was ingestooven, en gezegd hadt: ‘wilt gij mij zo aanstonds betaalen; zo niet, dan schop ik u nog van daag uit mijne kamer.’ En dat hij 'er veele smaadelijke woorden had bijgevoegd, (die haar door 't hart sneeden.) Al mijn antwoord bestondt, in hem te betaalen. Nu ik, zei hij, zie, dat je een braave vrouw zijt, kun je wel blijven. Ik zei, dat dit mijn oogmerk niet was. Hij, zijne onbeschoftheid willende plooijen, zei: ‘ik zie, dat ik verkeerd ben; ik moest beneden zijn, zij zullen ook 'er uit; ik zal alle hunne vodden verkoopen.’ Toen de vrouw hem nog eens zei, dat zij hem bedankte, was hij kwaad geworden, en met vloeken en raazen de trap afgeloopen.
Hoe ongelukkig zou dit huisgezin gebleeven zijn, indien het bij mijne ouders onbekend gebleeven was! En wat kan men van zulke huisheeren zeggen? Veelen zijn zeker harde woeste schepsels, maar dit is bijna onvermijdelijk. Zij moeten ook leeven, ook lasten betaalen. 't Zijn doorgaans hagjes, die, om hunne uit- | |
| |
drukking te gebruiken, een roof van voor de hel zouden haalen. Zedelijke verarmden zijn des zeer te beklaagen.
Zo al naaijend en breijend sleeten wij eenige blijde dagen. Zij, die de huisselijke bestemming der meisjes kennen, zullen mij toestaan, dat men ook jonge juffrouwen, in overvloed gebooren, aan allerlei naaldenwerk moet gewennen. Al was het maar, om haar onderscheidene bezigheden te bezorgen.
Toen het jansjes beurt was, om eens mede te gaan, wilde zij ook met geene leedige handen koomen. Zij hadt voor grootje een katoene schoudermantel, en een wit capotje gekogt, maar (zo was jansje) 'er niets van gezegd. Ons kleintje hadt haar moeder om saijet gevraagd, om kinderkousjes te breijen, en kwam met een grooten werkzak aan haar armpje: zo dat, ieder deedt wat hij kon, en uit een goed hart.
Het was vroeg in 't voorjaar, de zon scheen helder, alles was droog gevrooren, en wij verzogten, om in de tuinkamer te mogen zitten. Daar kreeg ik immers den inval, om schoudermantel en capotje, beurtelings met mijn makkertjes, aan te doen. Ik zag 'er, te meer door mijn fraai talent van nadoen, zo raar uit, dat wij allen smaakelijk lachten. Vervolgens gingen deeze twee meubels over tot coosje en keetje, die al werkende zig daar mede warm hielden, en zig even zeer 'er mede vermaakten. 'Et was altoos in mijn jeugdig karacter zo een in- | |
| |
mengzel van kinderagtigheid, dat meest alles, wat ik deed, daar min of meer van hadt. Van daar die ongelijkheid aan mij zelf; dan, als ik deed, wat ik wilde, en dan wanneer ik met ingespannen ernst mij ergens op toelag. Mijne moeder schreef dit toe aan mijne groote leevendigheid en deelneeming in alles, wat mij behaagde. Jansje bemoeide zig niet met onze kuuren; zij berispte echter niets in 't minste; zij zei alleen, (toen wij die dingen haar geeven wilde,) dat zij niet koud was. Zij ging met moeder, op haar verzoek, ook eens zien. Mijne moeder zeide: jansje gaf haare gift, 'tis waar, zwijgend, maar met het gelaat eens medelijdenden engels. Zij hadt eens beschroomd rondgezien, gezugt, en haare zagte oogen vloeiden over, terwijl zij, mijne moeders hand drukkende, zei: kan men zo ongelukkig zijn!
Goede kinderen zullen wel voelen, hoe gelukkig wij al die dagen zijn moesten; te meer, daar wij voor kinderen werkten! 't Is onbegrijpelijk, hoe aangenaam dit was, voor kinderen iet te kunnen doen. Ieder halsdoekje, ieder dasje, ieder boezelaartje wierdt bekeeken, gewend, gekeerd, op eene zekere hoogte en afstand beschouwd, ieder voorschootje gepast en bewonderd, en netjes opgevouwen; en 't was: ‘hoe lief zal dit staan, en hoe mooi zal dat staan; hoe aartig zullen 'er de meisjes, hoe snoepig zal 'er de jongen uitzien, en hoe knap zal de vrouw zijn.’ Ons kleintje breidde onophoudelijk voor de
| |
| |
kinderen. Ik heb, zei ze, nog een beetje geld, en ik geef ook zo gaarn.... Ik zal juffrouw warin verzoeken, om een krukje en een paar vilte muilen voor grootje te koopen; dit wierdt toegejuicht, en die twee meubels gaven ons in 't vervolg nog grooter vermaak.
Indien stuursche menschenhaaters zulke huisselijke toneeltjes kunnen zien, en zig niet met hunne natuurgenooten (misschien ook met hunnen schepper!) bevreedigen, hoe boos moet dan hun hart, of hoe zwart hun gal zijn!
Eindelijk, daar kwam de kleermaaker met het goed. Weer nieuwe pret! Alles wierdt bekeeken, gepreezen, ja het buisje keetje, als de kleinste zijnde, eens aangepast, om te zien, hoe het den kleinen booij staan zoude. Alles werdt in een groote sluitmande gelegd, en wij, zonder daarbij te denken, dansten met uitgestrekte armen een ronden dans om de mand; ons gejuich deedt mijne moeder en haare vriendinlagchen. Vader, niet weetende, wat 'er te doen was, keek om 't hoekje van de deur; hij was zo aangedaan, dat hij met vogtige oogen tot mijne moeder zeide; ‘wat zijn wij gelukkig!’
Na onze vreugd dus wat lugt gegeeven te hebben, gingen wij weder zitten, en mijne moeder, ons bedaard genoeg ziende, om te hooren, zei: ‘kinderen, ik ben zo zeer over u allen voldaan, dat ik u eene belooning heb toegedagt. Wij hebben in de Jordaan eenige kleine huisjes; ik heb 'er een uitge- | |
| |
koozen, om daar onze armen in over te brengen. Het is reeds van de noodige meubeltjes voorzien. Niemand in die buurt kent onzen ouden gerrit, dien wij daar toe gebruikt hebben. Het is best, dat de deerlijke armoede deezer menschen daar onbekend blijve. Lieden, die zelf behoeftig zijn, zijn doorgaans nijdig op hun, die zij de gunstelingen van de rijken noemen. Met den nood verdwijnt de deernis; want zij was niets dan drift. Als men benijd wordt, wordt men niet bemind, en als men niet bemind wordt in den kring, waarin wij leeven, zijn wij niet gelukkig. Deeze braave menschen weeten nog niet, dat zij daar gaan woonen. Oordeel eens, hoe zij verheugd zïjn zullen, als zij zien, wat wij voor hun deeden!’
‘Lieden, zo ging zij voort, die niet uit de heffe des volks, maar door tegenheden verarmd zijn, moet men niet bijstaan met kleine herhaalde giften; hier door zijn zij niet geholpen, kunnen zij niet voortkomen, en zijn in gevaar, om tot luiheid te vervallen. Daarom denk ik, dat men menschen, als waar over ik spreek, moet redden, terwijl zij nog geschiktheid en goede zeeden hebben. Men moet hun in hun voorigen staat herstellen, waarin zij arbeidzaam en vergenoegd leefden. Medelijden is het waare kenmerk van een menschlievend hart. Het is onze sexe als ingeschaapen: wij moeten maar toezien, dat het oordeel dat bestuurt, dan zullen onze weldaaden wel besteed zijn. Vergeet nooit,
| |
| |
dat de luiheid en zedeloosheid geen recht op onze milddaadigheid hebben.’
‘Hoort nu, wat ons voorneemen is. Aanstaanden zondag zal de oude vrouw hier met een sleedje gebragt worden. De overigen zullen haar volgen. Dan zullen zij allen in het waschhuis verkleed worden, en wij zullen alles in voorraad gereed leggen. Dan zullen wij allen in de keuken ontbijten, vervolgens gaan wij naar het huisje, en daar is dan eene koude maaltijd in gereedheid; alles (om der buuren wil,) onder kerktijd, en als wij daar niets meer te doen hebben, gaan wij weder weg. De man, waar naar uw vader vernoomen heeft, verdient in staat gesteld te worden, om voor zijn huishouden weder de kost te kunnen winnen. Grootje zal weekgeld hebben, de kinderen zullen naarschool gaan, tot dat zij een ambagt leeren kunnen.’
Onze vreugd over alle deeze schikkingen was zeer groot. Was het nu toch maar zondag! Eindelijk, die dag verscheen. Zij kwamen allen de staldeur in, en alles geschiedde naar de afspraak. Toen grootje was aangekleed, en in een leuningstoel zat, kwamen de ouders en hunne kinderen ook binnen. De oude vrouw wilde opstaan om allen te omarmen, maar 't was onmogelijk. Zij zag op mijne ouders, schreide, en zei: ‘dit is dan alles van u!.. Hoe dikwijls bad ik onzen lieven heer, om mij te haalen. Ik leed zo veel pijn, was geheel onnut op de waereld, en tot last voor mijne braave kinderen,
| |
| |
die mij van hun armoedje onderhielden, en om mij te verkwikken, zig dikwijls het nodige weigerden. Ach, mevrouw, dat was bitter voor mij; dikwijls dagt ik, als ik in de rust ben, en mijn zoon weer vast werk heeft, zullen zij weer het brood hebben; en dan bad ik: Heere, uw wil geschiede; en dat trooste mij dan wonderlijk. Ik heb mijn dochter geleerd god te vreezen, en wij zijn de kinderen wel voorgegaan! Maar die buurten! die buurten! Hoe zullen zij deeze lieve juffertjes ooit genoeg dankbaar zijn kunnen. Maar, mevrouw, ik durf het zeggen, zij zullen dankbaar zijn, het zijn zoete kinderen. Wij zijn eenvoudige menschen, wij kunnen ons zo niet uitdrukken. Maar god hier boven vergelde u, wat gij aan ons arme menschen deedt, ik kan alleen voor u bidden.
Zij droogde haare oogen af, en was zo vermoeid, dat zij in haar stoel zeeg. Man en vrouw zagen nu ons, dan hunne kinderen, dan zig zelf, verstomd aan. Eindelijk barste de man uit: wat zullen wij zeggen... Zulke braave menschen weeten, wat ouders lijden, als zij hunne kinderen zo ongelukkig zien, als wij deeze schaapen zagen. ô Mijn heer, mijn heer, gij zijt óók vader!.. wat stonden in deezen harden winter deeze arme kindertjes uit! Geen vuur, geen dekzel, dikwijls geen droog brood, (hij snikte.) Hadt mijne braave vrouw mij niet altoos opgebeurd, ik zou door droefheid vergaan zijn... Ach, mijn heer, ach, mevrouw, wist gij
| |
| |
hoe dankbaar wij zijn! De vrouw weende, zag mijne moeder aan, maar zweeg.
Onderwijl bekeeken wij de kinderen, die zo veel van ons eigen werk aan hadden, met vreugd en zelfvoldaanheid. Een der kleinste meisjes, vraagde, is dit nu alles voor mij om te houden? ‘Kijk, ootje, hoe mooi ik nu ben, en de zusjes ook.’ Grootje bekeek allen, van alle kanten, met saamgeslagen handen.
Wij ontbeeten; de man en vrouw niet dan na herhaalde noodigingen. Mijn vader zette zig naast grootje, en sprak met zijne natuurlijke vriendelijkheid; zo veele gelukkigen ziende, was zijne aandoening zigtbaar: ik vloog in zijne armen, en zei hem in 't oor: ‘lieve vader, ik ben net als gij, ik zou wel schreijen willen, zo blij ben ik.’ Mijne moeder zag ons met haare sterk spreekende oogen aan, maar een zugt weg hoestende, zweeg zij. Onderwijl deeden wij meisjes niets dan de kinderen alles toestoppen. Onze goede fij, stondt bij haar regtbank te krijten. Ik haalde haar ook bij de tafel, maar zij was zo vol, zei zij, dat zij het niet kon uitstaan! De overige bedienden waren naar de kerk, behalven grietje, die met juffrouw warin naar het wooningje gegaan was. De ouders bleeven al even bloode. En albeschik mietje, riep geduurig: ‘'t is je lui van harten gegund, mijne goede menschen.’ Met de kinderen ging dat beter. Zij begonnen eerst stil met elkaar te praaten, toen ons
| |
| |
te antwoorden, voor al de twee kleinsten. Vervolgens stelde mijne moeder voor, om naar het huis te gaan. Grootje ging weer agter door, naar het sleetje, met twee kinderen bij haar. Toen wij de voordeur uit; niet digt bij elkander, om toch geen aandagt op te wekken; doch alle huizen waren nog geslooten, zo dat wij gelukkig langs den kortsten weg in de Jordaan aanlandden.
Konde ik nu maar eene schets geeven van de aandoeningen deezer menschen, toen mijne moeder de sleutel aan de vrouw gaf, en zei: ‘Mijne goede vrouw, dit huisje, met het geen gij 'er in vinden zult, geeven wij u. Leeft daar in zo deugdzaam, zo vlijtig en weltevreeden, als wij van zulke braave menschen verwagten. Wij zullen voor grootje, aan u, kostgeld betaalen, en de kinderen leezen en schrijven laaten leeren.’ Konde ik nu de natuur copieeren, hoe beweeglijk ware mijne schilderij! De vrouw overstelpt, en reeds zeer aangedaan, werdt flaauw; 't was met moeite, dat zij bijkwam. De man stondt als een beeld; de kinderen, om hunne moeder staande, en knielende, schreiden bitterlijk. De oude vrouw zag niets dan haare dochter, en te vergeefsch poogende opterijzen, riep zij, mijn kind, mijn kind, zou ik u verliezen. Juffrouw warin hieldt de doodbleeke vrouw gesteund. Zij begon tetrillen, zij snikte, de traanen vloeiden uit haare geslotene oogen, en diep doorädemende, kreeg zij haare bewustheid weder. Toen raakte de tong los.
| |
| |
Mijne moeder met haar geheele ziel aanziende, riep zij ‘Mevrouw, mevrouw, dit is te veel, wie kan zo veel goedheid uitstaan? Wat kan, wat moet ik voor u doen?’ - ‘Draag uw lot met bedaardheid, en dank, nevens ons, de goede voorzienigheid, die uw huisgezin door ons heeft gelieven te redden.’ De man, hadt mijn vader het niet belet, zoude op zijne knien gevallen zijn, doch die greep zijn hand, en sprak zo als mijne moeder.
De nieuwsgierigheid van ons, (kinderen) om alles te bekijken, was zo groot, dat wij met de vier kinderen den trap opgingen. Wij vonden ook daar het noodige huisraad. Het klein jongje ging zelfs naar het vlieringje, en afkoomende, zei het: ‘vader, daar boven is ook hout en turf. Och! nu zullen wij ootje ter deeg warmen, zij zal nu zo niet beeven van de kou, als verleeden winter.’ De man nam het kind op zijn knie, maar koude niets zeggen; hij kuschte het als een vader! Het kleinste meisje kwam uit het agterkeukentje, en zei: ‘Moê, daar is ook een koekenpan.’ Ja, mijn kind, zei de vrouw, ik zie alles wel; hoe wel ik verzeekerd ben, zij niets onderscheiden zag.
Wij aten vroegtijdig, om onder kerktijd weer thuis te kunnen zijn. De oude vrouw, te vermoeid om bij ons te kunnen blijven, werdt naar het voorhuisje geleid, en daar in eene gemakkelijke stoel geplaatst. De kinderen, reeds aan ons gewoon, waren
| |
| |
regt lief, doch mijn vader schonk den man een paar glazen wijn in, en klonk met hem; de man dronk, maar zijne traanen vielen in het glas. Zo als wij gaan zouden, zag mijne moeder door een klein raampje, waar voor een gordijntje hing, in 't voorhuis, naar de oude vrouw, om te zien, of die ook misschien sluimerde. Wat zag zij? de dankbaare vrouw had zig op de knien geworpen, en met haare armen op den stoel gesteund, badt zij in zig zelf, en weende. Mijne moeder wenkte mijn vader; hij zag het ook, drukte haar aan zijn hart, sloeg zijne oogen ten hemel, maar zei geen woord.
Overladen met zegeningen, keerden wij naar huis, zonder gezien te zijn. In de kamer treedende, omarmde mijne moeder haare vriendin, en zei: ‘mijne waarde lieve warin, hoe veel deel hebt gij aan dit alles. Hoe behulpzaam waart gij ons, moeders, om deeze kinderen smaak te doen hebben aan alles, wat den mensch eere aandoet; en ons voorspelt, dat zij eens nuttige leden der maatschappij zijn zullen.’ Juffrouw warin was door al het gebeurde te zeer aangedaan, om te kunnen antwoorden. Haare oogen zeiden echter alles, en wij omhelsden haar met al het vuur en de leevendigheid van dankbaare lief hebbende kinderen.
Nu hadt ook de ondervinding mij geleerd, waar mijn hart het meest getroffen was, of op het zien vertoonen van armoede, of daar, waar zij waarlijk
| |
| |
bestondt. Mijne moeder had des een van haare oogmerken omtrent mij vervuld, en mij van deezen kant mij zelf leeren kennen.
|
|