Geschrift eener bejaarde vrouw
(1802)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 302]
| |
Derde brief aan mijne vriendin Coosje.Wel coosje, wat heb ik een zin aan uwen brief! ik ben 'er van uit; wat een verschil met den mijnen. Nu, zo joseph wist, hoe gunstig gij hem zijt, hij zou u beminnen. Jacob zou u als zijne dogter dina lief hebben; en mij? ô hij zou zig aan mij niet laaten geleegen liggen. Ik had uw brief nog niet half uit, of ik naar moeder! en wat was ik blij, dat juffrouw warin bij haar was. Wel, was het de Fransche post-dag niet geweest, ik zou mijn vader op het comptoir geen rust gelaaten hebben, voor hij was meê gegaan. ô! 't Was of ik al hoorde: ‘coosje toont, door haar brief, dat zij verstand heeft.’ - Lees, bid ik u, lieve moeder, zeide ik, wat coosje schrijft, de brief is nog niet half uit, en ik breng u die: ik zei immers altoos, en nu ziet gij het zelf, dat coosje meer verstand heeft dan ik.’ Ik beefde van ongeduld, om haar dien te hooren leezen, en ik belette het door mijn gepraat. Ja, ik ben een wonderlijk schepzel! ik sta mij zelf, door mijne drift, dikwijls dwars in den weg! Eindelijk las mijne moeder uwen brief, en zei, uw schrift aan juffrouw warin toonende: ‘coosje hieldt haar | |
[pagina 303]
| |
woord, dees brief is eenpaarig fraai geschreeven.’ Juffrouw warin is grootsch op u; ik ook, oordeel nu, hoe ik in mijn tuin was! uw lof was verdiend. Moeder. Dat de aanmerkingen uwer vriendin beter beredeneerd, meer doordagt zijn zouden dan de uwe, voorzag ik. Niet, mijn kind, om dat haar oordeel juister is dan het uwe, maar om dat zij het beter gebruikt. Zij is geduldiger, bedaarder; zij kan des beter doorzien. Zo gij ook geen gezond oordeel hadt, zoudt gij dan uit uw zelf zien, dat uwe vriendin beter, dat is, overeenkomstig de zaak, geoordeeld hadt dan gij? Wij zijn echter over u ook zeer voldaan. Maaar meer om het geen mietje, is dit haar oogmerk, worden kan, dan wel om het geen mietje nu reeds is. Als coosje ergens over moet denken, is haar vernuft haar zo niet in den weg, als het uwe, in dat geval. Haar aandagt is vaster, wordt zo niet door invallen afgeleid; (die echter ook al eens hunne waarde hebben.) Als coosje leest of schrijft, is zij geheel alleen, en gij, als in gezelschap van druk snappende jonge lieden; gij luistert naar hun, uwe invallen zijn antwoorden, die uw vernuft op hunne praatjes geeft. Ik. Maar, maatje, hoe kunt gij dit alles zo net weeten? 't Is waar; somtijds ga ik, en dat met het beste oogmerk, alleen, om te leezen of te schrijven. Wat is 't? daar komt mij iet zo leevend voor den | |
[pagina 304]
| |
geest, dat ik of zugt, of lach, juist of ik het zag. Hoe komt dat, moeder? Dit is zeer lastig. Nog dees ogtend las ik iet heel ernstig, en daar komt mij iet zo potzig voor mijne verbeelding, dat ik hartelijk lachte, en dat het boek op de tafel viel. Hoe is dit voortekoomen? Moeder. Door uw aandagt méér in uw magt te houden. Ik zeide u dikwijls: ‘aandagt is een dier vermogens, in wier beoeffening wij het hoogst belang moeten stellen.’ Die geen meester van zijn aandagt is, blijft in de magt van alles, wat om hem is, of van het geen hij zig herinnert. Zo een mensch kan niet dóórdenken; nooit zig zelf in zijne eigene nuttige of aangenaame overdenkingen genieten. Ik. Mij dunkt, moeder lief, dat ik dit zeer klaar bevat. Moeder. Ik weet het met zekerheid. Nu, gij weet reeds, dat wij veele fraaije ontdekkingenschuldig zijn aan het geen men zeer ten onrechte, (want 'er is niets toevalligs) het geval noemt? Ook de vinding der Verrekijkers. Maar indien de schrandre Zeeuw zijn aandagt bij de vertelling zijner kinderen niet bepaald hadt, dan zoude deeze vertelling geene gevolgen gehad hebben, en dees man zoude de verrekijkers niet hebben uitgevonden. En wij zouden niets vermoed hebben van al die verbaazende ontdekkingen, die men door de Telescoopen, voor al in den sterrenhemel, gedaan heeft... Maar, | |
[pagina 305]
| |
genoeg hier over: coosje is bijna zo vlug als gij, maar heeft meer magt over haaren aandagt. Juffrouw warin. Mevrouw, mag ik aanmerken, dat coosje meer dan zes maanden ouder is, en dat een leerzaam kind in zes maanden zeer groote vorderingen maaken kan? Moeder. Dat is zo: ik zeg het ook niet om mietje te berispen, ik beantwoord alleen haare vraag. Ik verheug mij zeer, om dat zij zo van harten de meerderheid haarer vriendin toestemt. Dit doet haar eer. Ik blijf echter hoopen, dat mietje eens meer meester over haaren aandagt zijn zal. Zij kent geen afgunst; alleen naariever: nooit zal de lof, haare vriendin toegebragt, haar bedroeven. Ik (driftig.) Wel anders zoude ik gelijken naar die lelijke nijdige broeders van joseph; en ook dan was ik coosjes vriendin niet. [De drift, waar meede ik sprak, behaagde zo zeer, dat mijne moeder en haare vriendin mij omarmden. Maar, zo als mijne moeder wilde voortspreeken, kwam 'er gezelschap. Dit smaakte mij niet. Zij raadde mij. naar mijn kamer te gaan, en op te schrijven wat zij gezegd had; dit zal uwe vriendin aangenaam zijn, en voor u nuttig. Morgen zullen wij, voegde zij 'er bij, dit gesprek vervolgen.]Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 306]
| |
Vervolg.
Ik toonde mijne moeder des volgenden daags, wat ik geschreeven had. Zij was 'er over voldaan, naar maate 'er minder invallen in waren. Vervol- | |
[pagina 307]
| |
gens nam zij mij met zig, om niet gestoord te worden, naar haare kamer, en zeide: Uwe vriendin heeft getoond, dat zij bij het schrijven dagt. Dit toonde haar de voorwerpen in een eenpaarig helder licht. Ontbreekt ons dat licht, dan zien wij alles omneeveld. En, hoewel zij toont beter dan gij te kunnen oordeelen, nooit spreekt zij echter beslisschend. Gij weet, hoe onbescheiden dit in jonge lieden is? Ik lees in haaren brief: schijnt, vreemd, mogelijk, enz. Zij gist, en dikwijls al vrijwel. Zij, mijn kind, die zeer beslisschend over alles spreeken, behooren zeer gerust te zijn van hunne zaak: evenwel dóórkundige, welopgevoede menschen spreeken zelden beslisschend; 'er is voor hen zo weinig onbetwistbaar!.. Ik. Hoe dikwijls kreeg ik deeze les... Ja, ja, daar heb ik een heel handje van. Maar, maatje, gij zelf zegt, dat ik geen zier verwaand ben. Doch ik ben los, voortvaarend, ongeduldig! Moeder. Dat zijt gij ook: maar, als men zijne fouten belijdt, is dan alles afgedaan? Ik. Wel gansch niet, maatje; men moet die fouten verbeeteren: maar dit is ook mijn oprecht voorneemen. Moeder. Gij noemt jacob eenzijdig; gij wilt, dat joseph een brief met de post zal zenden enz. En gij vraagdet u zelf niet: ‘waren 'er in dien tijd, en in dat land, Posten, die zig met brieven van bijzondere persoonen belastten? Kon | |
[pagina 308]
| |
men toen reeds schrijven? was het papier, waren de pennen, was de inkt al uitgevonden? Kon joseph geene rede hebben om zijn hart dit genoegen te weigeren? enz. Uw vernuft konde vraagen, hoe komt jacobs dochter toch aan zo een' Gelderschen naam?’ Wat doet dit tot de historie? Uw vernuft zegt, (en dat niet in de fatzoenlijkste uitdrukking,) ‘nu, die schenker hadt ook wel een memorie als een garnaal! of hij is zeer ondankbaar.’ Zo gij, gelijk coosje, gedagt hadt, dit geval is voor veele eeuwen gebeurd, in een ver af geleegen land; men zoude in uw brief, noch brieven, noch Posten gevonden hebben. Ik. Ik weet niets deegelijks ter mijner verschooning in te brengen. Moeder. Maar hoe zult gij opzien, als ik u zeg, dat geleerde mannen ons verzekeren, dat in dien tijd het papier nog onbekend was, zelfs niet in het toen reeds zeer beschaafd Egijpten. Dat nog lang daarna de schrijf kunst bestondt in het teekenen van beelden en andere figuuren, die men in steen of in kooper graveerde. Als gij ouder zijt, zal ik u een Engelsch boek geeven, waar in gij dit alles zeer omstandig zult kunnen leezen. 't Is zo, gij wist dit niet; maar coosje ook niet, evenwel zij dagt daar over. Ik. Wel, moeder, hoe veel beelden en figuuren hadt joseph moeten graveeren, om zijnen vader alles te vertellen? En zou jacob dit schrift | |
[pagina 309]
| |
dan begreepen hebben? Hadt joseph, in zijns vaders huis opgevoed, ook daar leeren graveeren? Moeder. Deeze aanmerkingen voldoen mij, nu denkt gij bij het geen gij zegt. Het is des waar, dat gij, bij gebrek van aandagt, en niet van verstandige vermogen, een brief schreeft, die minder beduidt dan die van uwe vriendin. Maar kind, hoe komt gij op de gedagte, dat joseph misschien niet graveeren, dus ook niet schrijven konde? Ik. Maatje, dat zal ik u zeggen: mijn heer berk verhaalde mij eens, dat voor weinige eeuwen in Europa niemand schrijven konde dan de monniken, en dat het uitschrijven toen eene kostwinning was, (zo als nu het drukken;) en dat de Drukkunst in het jaar 1440 door laurens koster te Haarlem is uitgevonden. Moeder. Het is ook noodig, mijn kind, dat men de persoonen, die wij in de historien vinden, juist pooge te beoordeelen. Men moet niet slegts billijk zijn (want dat eischt de rechtvaardigheid,) omtrent ondeugenden, maar ook zo veel mogelijk de bronnen hunner verkeerdheden opspooren, of 't mogelijk ware hunne overtreedingen te verschoonen. 'Er zijn menschen, die ondeugenden, ten koste van deugdzaamen, beoordeelen. Dit verbaast u, zie ik; ik behoef u des niet te zeggen, wagt u daar voor. Ik. Vast niet, moeder! ik ben, 't is waar, be- | |
[pagina 310]
| |
droefd los, maar mij dunkt, dat ik dit niet zoude kunnen doen; vooral, als ik bedagtzaam ben. Moeder. Dikwijls zeide ik u, de mensch is volmaakbaar, dit moet ons aanzetten, om ons zelf te verbeeteren. Deugd is sterkte, maar deugd is ook orde. Alles, mijn kind, 't welk deeze orde breekt, is voor een deugdzaam gemoed zo stootend, als valsche geluiden voor het sijn musicaal gehoor. Josephs doorgaand karakter is groot, is deugdzaam, dit hebt gij gezien... Ik (haastig.) Ja, moeder, gezien! zedert ik coosjes brief las, en uwe aanmerkingen hoorde. Moeder. Dit doet hier niet toe. Nu ziet gij het. Maar hoe kon nu zo een deugdzaam jongeling verzuimd hebben, zijnen bedroefden en geliefden ouden vader berigt van hem te geeven, ware zulks eenigsins mogelijk geweest? De boosaartige lasteraars van joseph, en zijne onbedagtzaame veroordeelaars, zijn alleen in staat om hier schuld in hem te vinden: gij ziet alweer, dat coosje meer nadagt, en daarom juister oordeelt, dan gij? Ik. Maatje, wat ben ik 'er wél over, dat ik in dien tijd en dat land niet gebooren werd! Moeder. Hoe dat, mijn kind? Ik. Wel, moeder, gij zegt, dat ik al heel mooi begin te teekenen; maar het zou immers voor mij onmogelijk zijn, alles voor coosje uitteteekenen, wat ik hoor, zie, leer, opmerk, denk en gevoel? | |
[pagina 311]
| |
Waar zoude ik zo veele beelden van daan haalen? Hoe veel tijd zou dat kosten? Nu, wel, als ik al het schrijfgoed bijeen heb, is het halve werk gedaan; dat gaat als de wind, voort maar! Moeder. Gij besluit dan, dat de schrijfkunst een, voor 't menschdom, onontbeerlijker vinding is, dan de schoone en nuttige teekenkunst? Ik. Zo komt het mij voor. Moeder. 't Is ook zo. De teekenkunst is eene alleruitmuntendste kunst, óók, om dat zij ons leert zien; ongeoefende oogen kijken slegts, zo omtrent als die van het lieve veê, dat noch vergelijken, noch oordeelen kan. De schrijfkunst is eene zo verbaazende uitvinding, dat zij mij met eerbied vervult voor de vermogens, die in den denkenden mensch liggen. Maar ik kan hier met u niet langer over spreeken; gij kunt die verbaazende kunst nog niet doorzien; evenwel, die tijd zal, hoop ik, koomen. 't Is vooreerst genoeg, dat gij de schrijfkunst met zo veele onderscheiding beschouwt; dit toont, dat gij gedagt en vergeleeken hebt... Nu tot uw brief. Gij begrijpt niet, dat josephs broeders, die reeds mannen waren, hem een veelverwigen rok konden benijden. Ik ken u zo wel, dat mij dit in u niet verwondert. Gij hebt geen de minste overneiging tot benijden. Indien ik verscheiden kinderen had, zoude ik geen in 't oog vallend onderscheid maaken, tusschen hun; maar dit is echter zeeker, dat eene moeder | |
[pagina 312]
| |
dat kind, 't welk zijne goede neigingen het naarstigst aankweekte, en zijne verkeerde het meest tegenging, ook het meest bemint. Gij weet wel, dat men goede neigingen moet waardeeren boven groote talenten? Dat een goed hart oneindig meer waardij heeft dan het schoonst vernuft. Groote verstandelijke vermogens kunnen gevaarlijk worden, maar een goed hart en gezond oordeel maaken ons zelf en anderen gelukkig. Ik. Moeder, vindt gij coosjes aanmerkingen, over josephs bezoek aan zijne broeders, en dat hij, met het vertellen zijner droomen, geen kwaad bedoelde, niet goed? Moeder. Zeer goed: en, het geen zij over het gepleegd bedrog zegt, is zeer leerzaam. Nijd gaat zo ligt over tot haat, haat tot wraak, en hier drijft zij tot broedermoord en huichelarij. Zij durven hunnen vader troosten, over het gruwelstuk, dat zij zelf bedreeven. Hoe moet dit ons leeren: weersta de beginzels! De eene zonde brengt de andere voort; en nijd is, zo wel als gierigheid, een wortel van alle kwaad. Hoewel nu coosjes brief beter geschreeven is dan de uwe, is 'er echter in den uwen ook veel goeds; maar gij zult eens beter schrijven, onder eene voorwaarde..... Ik. ô! Maatje, die voorwaarde ken ik - als ik mijne gedagten weet te houden bij het geen ik doe: nu, dit is ook mijn ernstig voorneemen. Moeder. Ik vertrouw het! Gij pleegdet, on- | |
[pagina 313]
| |
der het schrijven, veel meer raad met uw goed hart dan met uw verstand; uw medelijden met jacob, dien gij u afbeeldet als een goed oud man, en met benjamin, dien gij u voorsteldet als een goed mooi lief jongetje, belette u joseph recht te doen. Coosje was voorzigtiger. Ik. Ja, maatje, coosje bedenkt zig altoos eerst, en juffrouw warin zei eens: ‘coosjes hart zal niet ligt de dupe zijn van haar verstand.’ Moeder. Haar hart is echter zo goed en gevoelig, als het uwe. Gij zijt beiden even los, even speelziek, ja meer dan haar zusje; maar zij overlegt, als zij iets van belang doen moet. Zie haar dit na te doen, en alles zal wel gaan; maar, mijn kind, nu moet ik nog iet tot haaren lof zeggen, dat u zal bedroeven en verneederen. Coosje voldeedt aan het groot oogmerk, waarom ik u beiden deeze historie liet leezen. Ik. Hoe dan, moeder? Moeder. Zij leidde 'er een gevolg uit af, dat 'er duidelijk in ligt. Een gevolg, waarbij ons geluk, onze rust, en onze deugd het grootste belang hebben. Ik. (Zeer nieuwsgierig.) Welk gevolg is dat toch, moeder? Moeder. Uw vriendinnetje toont, dat zij reeds méér van god kent dan gij. Zij merkte op, dat deeze voorvallen zo ongemeen als verbaazend zijn! Dit trof haar aandagt. Zij vraagt: hoe komt het, dat joseph, juist tweemaal, zo bijzonder droomt? | |
[pagina 314]
| |
Dat hij, nog zo jong, reeds wijzer is dan de wijzen van Egijpten? Hoe konde hij de droomen der twee staats-gevangenen uitleggen, dat de uitkomst dit bevestigde? Dit leidt haar tot de gedagten, of dit alles niet wel zo bestuurd is door dien god, die alles weet, alles regeert. Zij aanbidt des reeds dien god, niet alleen als den schepper, maar óók als regeerder van alles, als den beschermer van alles, als den geever van wijsheid. Zij is overtuigd, dat deugdzaame menschen op dien god mogen vertrouwen: zij moet des denken, dat god niet onverschillig is voor de gedagten en daaden der menschen. Hoe veel vaster grond heeft zij des voor haare deugd! Bedenk zelf eens, of geest en groote begaafdheden u, in ziekte en tegenheden, zo veel troost zouden kunnen geeven, als de vaste overtuiging: ik leef onder het alziend oog mijns gods. Hoe gelukkig ben ik! mijn lot is geheel in zijne handen; hij zorgt voor mij als een wijs goedertieren vader; zo ik alles aanwende, om hem door eenen vroomen nuttigen wandel te behaagen, durf ik op zijne gunst hoopen. Ik moet des alle de kragten, die god mij gaf, alle de omstandigheden, waarin hij mij stelde, alle de betrekkingen, die hij voor mij maakte, op de hem aangenaamste wijs, aanleggen; mijne goede neigingen versterken, mijne verkeerdheden verbeteren, op dat ik hier zo volkomen worde, als noodig zij, zal ik aan mijne groote bestemming voldoen. | |
[pagina 315]
| |
Ik. Lieve moeder, zo dra gij mij dit voorstelt, zie ik het duidelijk door. Moeder. Ik merk, dat gij zeer aandagtig zijt; ik zal 'er des het volgende nog bijvoegen. Gij weet, dat gij door uwe ouders niet alleen het noodige, maar ook het aangenaame verkrijgt. Stel eens, dat wij u met uw tweede jaar in een groot pragtig huis gebragt hadden, en daarin alles gebragt hadden, 't welk gij noodig hadt; doch dat wij ons voorts niet meer met u wilden bemoeijen: wat moest daar noodwendig uit gevolgd zijn? Ik. ô Dit is wel te voorzien, moeder; ik zou al lang dood geweest zijn. Ik zou gevallen zijn, mij bezeerd hebben. Ik zou mij ziek gemaakt hebben, door alles te eeten, wat mij wel smaakte. Ik zou van koude en ongemakken vergaan zijn; want ik kon immers mij zelf niet helpen? Moeder. Zulke magtelooze hulpbehoevende onkundige kinderen zijn wij omtrent onzen hemelschen vader! Wij kennen even min ons waar geluk, of kunnen het ons zelf bezorgen. God plaatste ons op deeze aarde. Deeze is voor eenige jaaren onze wooning. Zo hij nu ons, in al dien overvloed, aan ons zelf hadt overgelaaten, wat zou 'er van ons hebben moeten worden? Maar, god is te goedertieren, om ons aan ons zelf over te geeven! Hij verhelpt onze dwaalingen, hij stuurt onvermijdelijke rampen ten onzen besten. Wij zijn des in zijne bijzondere bescherming veilig. Zo dat hij, die zegt: | |
[pagina 316]
| |
‘ik geloof in god,’ ook zegt: ‘ik geloof in zijne voorzienigheid.’ Ik. Moeder, gij kent mij, zo als ik ben. Ja, ik ben vernederd, om dat ik iet, 't welk zo duidelijk in de historie ligt, niet gezien heb. Ik zal mijn best doen, om oplettender te worden. Moeder. Hou uw woord; en dan zult gij weldra zien, dat gij veel meer kunt doen, dan gij nu gelooft. Gij hebt gelukkige vatbaarheden; zo gij gezond en leerzaam blijft, kunt gij 't eens zo verre brengen, als uwe vriendin; maar, mijn kind, vertrouw u niet op uwe vlugheid: men wordt niets zonder arbeid. Ik. Lieve moeder! Gij zegt altoos, men moet geen acht staan op droomen. Indien ik nu eens droomde, zo als pharao, moest ik denken: kom, een droom is niets, men moet die niet vertellen. En zo het dan naderhand bleek, dat de uitkomst die bevestigd hadt, zoude ik dan de schuld der ongelukkige gevolgen niet hebben? Moeder. Gelooft gij, mietje, dat ik u, als gij dertig jaar zijt, nog zo veel lessen zal geeven, als nu? u altoos bijblijven? Ik. Ik hoop ten minsten, dat ik dan met uwe lessen zo veel voordeel zal gedaan hebben, om die minder te behoeven, en bekwaam zal zijn, om anderen, misschien ook mijne kinderen, een zo goed voorbeeld en onderwijs te geeven, als gij, mijne lieve moeder, mij geeft. | |
[pagina 317]
| |
Moeder. Bedenk, mijn kind, dat joseph leefde, toen de waereld nog in een kindschen ouderdom was. Ik. Heden, maatje, wat wil dit zeggen? Moeder. De menschen hadden nog weinig ondervinding. Zij hadden des zulke lessen noodig, als thans de kinderen behoeven. God, de goedertieren regeerder van alles, gaf zijne gehoorzaame kinderen al dat onderwijs, 't welk zij behoefden; ook meermaal in droomen, die niet gegrond zijn konden in hun ongeoefend verstand. Ik. Wel, moeder, wat moeten die menschen toen rasch wijs geworden zijn: god konde hen op één dag alles leeren! Moeder. Stel eens, dat ik u op één dag alles konde leeren, zonder dat gij zeer oplettend behoefde te zijn, zouden uwe kundigheden dan eenige goedkeuring verwerven? Ik. Neen, denk ik, want dan had ik 'er zelf weinig toe gedaan. Moeder. Wel nu; indien de menschen proeven zouden geeven van hunne opmerkzaamheid, en daar door eenigzins dat godlijk onderwijs zouden verdienen, dan moesten zij allengs onderweezen worden, op dat zij zouden kunnen medewerken. Maar zo gij eens op een oogenblik alles kondet leeren, wat 'er te leeren is, wat dunkt u, zoudt gij dan gelukkiger zijn, als nu gij uwe eigen kragten moet aanspannen en zelf werken? | |
[pagina 318]
| |
Ik. Neen, ik zou altoos meer willen weeten, en als men zeide: 'er is niet meer te weeten, zou ik, geloof ik, maatje, dezelfde onaangenaame aandoening hebben, als wanneer iemand (die ik geloofde,) zei: nu hebt gij overal geweest; gij moet nu maar stil op uw stoel blijven zitten. Ja, moeder, 't is aartig; maar, als ik leer, dan is het, of ik geduurig opga, geduurig zie ik iet nieuws, en veel meer, (in 't klein, meen ik, en voor een kind,) en dat is mij zo aangenaam, dat, als ik zo eens regt een luim tot leeren heb, gij mij wel dient toe te roepen: 't is ver genoeg, mietje; gij zult al te moede worden. Moeder. Dit is al weder een treffend bewijs van de goddelijke goedheid en wijsheid, omtrent zijne redelijke schepselen. Als gij meer geoefend zijt, zult gij dit beter doorzien... Nu, dit goddelijk onderwijs hieldt op, toen de menschen genoeg ondervinding hadden, om zig zelf te bestuuren, en voor hunne kinderen nuttig te zijn. Ik. Ja, moeder, het spijt mij toch, dat god nu de menschen niet meer onderwijst; want 'er zullen altoos onkundigen onder zijn, die aan hunne kinderen niets leeren; zo als blijkt aan anna, coosjes werkmeid. Zij wist immers niet, hoe nuttig en hoogstnoodzaakelijk het onweer is? Moeder. Wel, mijn kind, ik bemerk, dat gij thans denkt over het geen ik u zeg. Om u mijn genoegen daar over te doen zien, zal ik ons gesprek | |
[pagina 319]
| |
nog wat voortzetten. Wat dunkt u, zoude het billijk zijn, zo gij eischte, dat ik, na dat ik u door mijn onderwijs had bekwaam gemaakt, om uwe kinderen en bedienden nuttig te zijn, die zelf onderwees? Of zoude het uw pligt zijn, dit nu zelf te doen? Ik. Dit, moeder, zie ik zeer klaar dóór. Moeder. Genoomen, ik deed zulks; bragt ik u dan niet in de verzoeking, om lui, traag, en voor al, wat goed is, onverschillig te worden? Ik. Dat is waarschijnelijk. Moeder. Wil ik u zeggen, waarom 'er zo veele onkundigen zijn? Ik. Gaarn. Moeder. Om dat veele bekwaame menschen liever hun smaak en zugt tot gemak involgen, dan door onderwijzen nuttig worden voor onkundigen, en om dat de meeste onkundigen geen lust tot leeren hebben. Zij zijn traage onnieuwsgierige kinderen gelijk. Anna heeft zeker dikwijls gehoord, dat een onweer geen schaade deedt, en zeer nuttig was. Zij ziet, dat menschen, die zij voor verstandig houdt, niet bang zijn; en zij, hoe zeer zij zelf daar nooit door benadeeld wordt, is bang. Is het des geheel en al buiten haare schuld, dat zij zulk een misbaar maakt? Ik. Neen, moeder, zij heeft ook niet gedaan, 't geen zij hadt kunnen doen. Moeder. En wat deedt zij niet? | |
[pagina 320]
| |
Ik. Zij lette niet op het geen zij zelf hoorde en zag; en dit stondt evenwel aan haar. Moeder. Voor 't overige, ieder behoeft niet even veel te weeten; maar ieder moet zijne bijzondere pligten kennen. Al het overige is betrekkelijk... Doch hier van op een anderen tijd. Gij zoudt mij niet ten vollen verstaan. Hebt gij nog iets over de historie op te merken? Ik. Ja, moeder! Gij hebt mij geleerd, dat god almagtig is; zo hij nu die almagt gebruikt had, om josephs land overvloed te geeven, dan ware joseph in Egijpten niet noodig geweest; hij hadt t'huis kunnen blijven, en 'er zouden veele leelijke stukken niet gebeurd zijn. Moeder. God is almagtig, maar ook alwijs. God zoude ook kunnen maaken, dat alle menschen, zonder daarom te arbeiden, alles hadden, wat zij behoefden; dit doet hij niet; dit moet des strijden met zijne wijsheid. Zoude ik u deeze historie, met alle mijne aanmerkingen, niet te gelijk hebben kunnen geeven? Ik. Ongetwijseld! Moeder. Dan zoude ik u en coosje veel moeite en tijd hebben uitgewonnen. Ik deed dit echter niet? En waarom? Ik. Om dat gij wildet, dat wij ons verstand zouden oefenen.... Wij zouden dan ook zelf niets ontdekt hebben, en dit is ook aangenaam. Nu weeten wij, wat wij doen kunnen. | |
[pagina 321]
| |
Moeder. Gij kunt 'er des uit besluiten, dat god niet altoos doet, wat hij, als almagtig, hadt kunnen doen. Ik. Dat begrijp ik duidelijk. Moeder. Het verstand moet de magt, zal die nuttig zijn, bestuuren. Wij moeten ook altoos met den diepsten eerbied alle de schikkingen der hoogste wijsheid bewonderen, ook dan, als wij de verheevene bedoelingen niet kunnen doorzien. Ik. ô Moeder! zo als gij mij dit voorhoudt, overtuigt gij mij! Moeder. Zo doet gij immers, omtrent zulke schikkingen uwer ouders, waar van gij niets bevat? Dit is gehoorzaamheid. Stel eens, dat ik eerst uwe handen vast bondt, en dan u verboodt dit boek aanteraaken; stel, dat gij 'er niet aanraakte, waart gij dan gehoorzaam? Ik (glimplachend.) Gehoorzaam?.. Wel, ik kon niet anders. Het zoude zijn, als of gij eerst mijne oogen sloot, en mij dan geboodt nergens naar te zien; of alles oplettend te beschouwen. Moeder. En hier maakt gij uit op: om gehoorzaam te kunnen zijn, moet men ook ongehoorzaam zijn kunnen? Zonder vrijheid zijn wij voor onze daaden niet verantwoordelijk; buiten haar kan 'er geene zedelijkheid zijn. Ware de mensch niet vrij, dan zoude hij niet in dien rang behooren, waar in hij door zijnen schepper geplaatst wierd. Hij zoude een geheel ander schepsel zijn. Maar ik vond | |
[pagina 322]
| |
best, voor als nog daar niets meerder van te zeggen. Een kind kan daar niets meer van bevatten. Denk 'er, met 'er tijd, zelf eens over; en als uwe begrippen helder genoeg zijn om mij die te kunnen mededeelen, dan zullen wij die eens aan de rede en aan de ondervinding toetzen? Josephs broeders misbruikten hunne vrijheid: maar hij gebruikte die wél. Ik (haar vuurig omhelzende.) Lieve moeder, wist gij eens, hoe teder lief ik u heb! kan ik u wel ooit dankbaar genoeg zijn! Moeder. Uwe leerzaamheid, uwe blijmoedige gehoorzaamheid, uw eigen geluk, hier in vindt uwe moeder alle haare belooning! Wees gerust, mijn kind, over het geheel voldoet gij mij... Als gij eens zult weeten, waarom het geslagt van abraham, dit was de grootvader van jacob, in Egijpten komen moest; als gij deszelfs lotgevallen, wanneer het tot een volk zal zijn geworden, weeten zult, dan eerst zult gij het belangrijke deezer historie doorzien; en hoe god zorgde om de menschen te overtuigen, dat wij allen leeven onder het oog zijner magtige voorzienigheid. Wij hebben joseph begraaven, maar zijn volk is nog aanweezig: wij ook staan daar meede in betrekking. Wij zullen daar meer van leezen, in dat groot boek, waarnaar gij zo nieuwsgierig zijt: coosjes moeder en ik zullen het leezen daar van met u beiden ten gelijken tijde beginnen. | |
[pagina 323]
| |
Ik. Maatje, zo ik niet wist, dat u te gehoorzaamen mijn pligt is, en mij gelukkig maakt, gij hadt mijne handen wel mogen binden, om mij te beletten dat boek in te zien. Moeder. Dit voortreffelijk boek behoort men niet zonder eenige voorbereiding te leezen; indien men leering en stichting bedoelt. Ik. Moeder! wat zal ik verbaasd wijs worden, als gij mij in staat gesteld hebt, in zo een boek te leezen. Moeder. Gij zult wel nooit verbaasd wijs worden, maar gij zult met uwe jaaren van gewigtige zaaken nette begrippen hebben. Gij zult nooit verbaasd veel weeten, maar gij zult het weinige, dat gij weet, wel weeten. Uwe verkeerde denkbeelden zullen verminderen. Gij zult 'er eens het zwakke, het onbestaanbaare van zien. Gij zult uwe vriendin, en zij u meer nuttig worden. Gij zult elkander juist daarom te meer lief hebben, en leeren hoogachten. Ik. Moeder, gij zoudt niet gelooven, hoe wij ons vermaaken, als wij elkander zo alles, ja maar alles, wat ons zelf betreft, verhaalen! alles zo overleggen, alles afspreeken, als wij praaten over onze lessen, onze spelletjes, en pretjes, over onze tuintjes, en wat wij 'er in willen planten. Moeder. Gaarn geloof ik dit, mijn kind. Dit is het uitwerkzel der vriendschap, zo wel als men twaalf, dan als men dertig of meerder jaaren telt: doch dan worden de gesprekken gewigtiger, | |
[pagina 324]
| |
verscheidener, en het verstandig vermaak neemt toe. Maar, indien gij slegts uw geest aankweekt, en uw oordeel niet oeffende, dan zoudt gij van dit verstandig vermaak verstooken blijven. Gij zoudt de rijke geschenken uwer vriendin met aartige beuzelingen vergelden; gij zoudt de bekwaamheid verliezen, die het weezenlijke boven het schijnbaare leert schatten. Ik geloof, mietje, dat gij daar niet aan dagt, toen gij haar poogde te vermaaken door de zogenaamde grappige omschrijving uwer twee waardige nichten? Ik. Mijn allerliefste maatje, gij zult niet ontkennen, dat zij misselijk zijn toegetaakeld. Mutzen, of zij dolle hoofdpijn hadden... zulke droevige kleuren... muilen, slof, slof. Kan men, al ziet men 'er zo mal niet uit, god niet vreezen, en goed arms zijn? Moeder. Kan mijn kind dit ter goeder trouw vraagen?.. Nu vraag ik u, wat dunkt u, indien gij uw medelijden met armen, zieken en ellendigen zo verre uitstrekte, dat gij zelf die bezogt, bezorgde, hielp, bijstondt; zouden dan ligte kleuren en modieuse kostbaare kleeren wel veel voegen? Ik hoop, dat gij zult begrijpen, dat deeze vroome vrouwen ook recht hebben om mij te vraagen: kan men god niet bidden, weldaadig zijn, en voorbeeldig leeven, als men gekleed is zo als wij? Wat moest ik daarop antwoorden? Ik. Wel, dat dit buiten bedenken was. | |
[pagina 325]
| |
Moeder. Gij ziet dus, dat de kleeding, indien zij de zedigheid niet kwetst, of der gezondheid niet benadeelt, iet van weinig aanbelang is? Ik. Wat zal ik zeggen, dat dunkt mij ook; maar de nichten zijn zo dood ouwerwets; zie, maatje, dat wilde ik zo niet. Moeder. En ik zoude u in gezelschappen kunnen brengen, waar de moeders uwer vriendinnetjes, en ook de uwe juist zo worden beoordeeld. Want, al zijn wij niet, zo als gij dit gelieft te noemen, dood ouwerwets, zo zijn wij echter niet in den trant... Wil ik u eens wat zeggen? Verstandige menschen betwisten nooit zulke vrijheden aan anderen, die zij zelf niet willen afstaan. Ik. Dit komt mij zeer billijk voor. Moeder. Zij spreeken zelden over zulke beuzelingen. Ik. Ja, daar zijn zij te wijs toe. Moeder. Zij hebben opgemerkt, dat, als men zig veel met beuzelingen bemoeit, onze geest zo klein, zo bekrompen wordt; men wordt zo dood arm aan goede, verwerkbaare denkbeelden, en naar maate dat wij met zulk gesnap, of zelf te vreeden, of in gezelschappen, te aangenaamer zijn, verkwisten wij onzen kostelijken tijd. Zulke praatsters vindt men overal,de liefste vronwen zijn 'er niet altoos vrij van. Bedenk nu, dat onze nichten aan deeze kleeding van jongs af gewoon zijn: en, tusschen ons, kind, ik denk, dat zij vernuftjes van uwe | |
[pagina 326]
| |
jaaren te weinig reekenen, om over uwe beoordeeling sterk aangedaan te zijn. Ziet gij ook wel, hoe net coosje u kent; hoe zij vreest, of niet uwe spotternij van de kleeding tot de persoonen zoude overslaan? Gij weet, dat vrolijke geestige goedaartige kinderen mijne lievelingen zijn: 'er is echter iets, dat mij in u niet gevalt. Ik (treurig en ongerust.) Ach, maatje, zeg het mij, ik zal het poogen te verbeeteren: al was het maar om u te behaagen. Moeder. Ik denk: wel, als mietje immers gelet hadt op het geen ik tot lof deezer vroome vrouwen gezegd heb, zij zoude, ook niet in eenen brief aan haare vriendin, op deeze wijs schrijven. Mietje is des zeer los; of zij is nog te dwaas, om de waare vroomheid hoog te schatten. Zij kent de les niet: doe, het geen gij wilt dat men u doen zal. Ik. Wel moeder, dit wordt veel ernstiger dan ik gewagt had... ô! Ik heb voor uwe nichten de grootste achting, ik wilde coosje slegts eens doen lachen. Moeder. Is het zo! Wel, indien uw buurjuffertje, dat veel modieuser gekleed, en veel aartiger opgevoed wordt dan gij, eens aan een klein vriendinnetje schreef. ‘Kent gij juffrouw mietje, naast onze deur? Ik hoor, dat het een lief leerzaam meisje is; maar toch zo niet gekleed als wij. Zij draagt nog een witte jurk, en platte schoenen, | |
[pagina 327]
| |
en speelt op dat aakelige dominées spelletje. Wat moet dat een stijf kliekje worden! ik heb echter veel achting voor mietje.’ Wat zoudt gij zeggen? Ik. Ja, maatje, dat kan ik van te vooren niet zeggen, dan dat (weetje) zou afhangen van den luim, waar in ik zijn zoude. ô Ik ben nog zo ongelijk aan mij zelf. Ik heb ten minsten tweeërlei soorten van luimen. Was ik in mijn vrolijken luim, dan zou ik 'er over lachen; in mijn stillen luim, het niet wel opneemen; maar, zo dra ik 'er overdagt, 'er geene aanmerking op maaken. 't Is schrikkelijk, maatje, dat ik zo veel gebreken heb! Moeder (mij omhelzend.) Gij zijt een oprecht kind: ik moet u echter een raad geeven, zo gij die volgt, zult gij 'er u wel bij bevinden. Denk bij het geen u voorkomt, en uwe twee luimen zullen u minder mede neemen. Hoor, mijn lief, gij hebt zo veel goeds, dat het mij waarlijk moeijen zoude, indien gij nog niet veel beter wierdt. Ik. Maatjelief, ik bevinde mij altoos zo wel bij uwen raad, en ik heb altoos zo veele redenen, om op mij zelf misnoegd te zijn, als ik die niet volgde, dat ik vast voorneem, altoos uw raad te volgen. Doch 't is of het spel spreekt, eerst verbrod ik het, en ja! dan koomen de gedagten agter na; dat is toch lastig, en zot ook. Moeder. Zo zijn de kinderen, zo zijn de menschen, die zig niet bedagtzaam gedraagen; zo | |
[pagina 328]
| |
ik u was, ik zou niet meer uitstellen, mijne gedagten te houden, bij het geen ik deedt. Dit zal u beveiligen tegen dat misnoegen, 't welk u zo bekend is, en ontstaat uit de bewustheid, hoe onvolkoomen wij, niet uit onzen aart, maar door eigen verzuim zijn. Gij hebt geest: gij kunt aartig zijn; maar zo gij niet goedaartig waart, zou dit u veele vijanden kunnen maaken. Wees op uwe hoede, laat u door geene toejuiching verleiden, om uw vernuft te misbruiken; en dan hebt gij veel kans, om uw levensreis met goede vrienden afteleggen. Ik. Ik hoop, moeder, deeze les altoos in geheugen te houden... Ik weet dan nu, maatje, waarom gij mij uit de kamer zendt, als de nichten u bezoeken? Moeder. Gij weet het niet geheel; de voornaame rede kan ik u nog niet zeggen: zo dat, vraag 'er mij niet na. Sluit nu uw brief, doch ik moet die zien, voor gij hem afzendt. Ik deed zo: gij coosje, zult van uwe moeder wel een bonnetje gekreegen hebben; gij verdient dit, uw brief is veel beter dan de mijne. Vaarwel! |
|