Geschrift eener bejaarde vrouw
(1802)–Aagje Deken, Betje Wolff– AuteursrechtvrijEerste brief mijner vriendin Coosje aan mij.
beste mietje.
Hoe dankbaar ben ik uwe lieve moeder! Zij schreef dan voor ons de historie van joseph uit; en zij eischt niets van ons, dan dat wij die aandagtig leezen, en 'er onze gedagten vrij en openhartig over zullen zeggen. Ik las die historie mijne moeder voor. Mijn zusje luisterde als een vinkje. Keetje, ô, gij weet, 't is zo een liefje; het was zo zeer aangedaan, als | |
[pagina 287]
| |
ik zelf. Hoor, mietje, joseph kon zijn benjamin niet liever hebben, dan ik mijn zusje. Toen mijne moeder uw schrift zag, zei zij: mietje schrijft een schoone zuivere letter, 't is jammer, dat zij al te vlug schrijft, om nog beter te schrijven. Zie eens hoe veel onvolëinde letters.’ Nu, zo ben ik ook, 't is of 'er iemand met een zweep agter mij staat, en onder dat schrijven maalen mij zo veele dingen door 't hoofd! Ik haast mij ook niet, om 'er maar van af te zijn, want ik schrijf zo gaarn, als dat ik teeken. ô Mietje, wat is dat aartig, dat men, als men schrijft, ziet wat men denkt, dat ik u dat kan doen zien. Ja, sedert ik daarop ben begonnen te letten, kan ik u niet uitdrukken, hoe zeer ik mij over die wijze menschen verwonder, die deeze schoone kunst hebben uitgevonden. Nu, wij mogen ons dat repje scheerje wel wat afleeren, en mijn zusje tot voorbeeld neemen. Zij schrijft zo net, als zij borduurt. De eene letter is zo gelijk aan de andere, dat zij wel altoos met dezelfde pen schijnt te schrijven. ‘Ja, zeit moeder dat komt, om dat keetje 'er den behoorlijken tijd toe neemt.’ Onze lieve jansje wint het ook van ons. Groote trek-letters en een krulletje, die maaken wij nu weer beter; doch dit zijn slegts sieraaden, en moeder toont mij dikwijls, dat die niet op de regte plaats staan. ô Dat geloof ik wel. Ik schrijf zo een letter, als ik merk, dat mijne pen die het mooist maaken kan. Ik nam ook vast voor, mijn eersten brief aan u met | |
[pagina 288]
| |
alle oplettendheid te schrijven; en als ik iet volstrekt wil, gaat het nog al. Nu tot de historie. Hoe aandagtiger ik die lees, des te moeilijker vinde ik het voor mij, daar over te oordeelen. Zie, mietje, als ik wat meer van de omstandigheden wist, en van het land, dan zoude dat, dunkt mij, beter gaan. De tijd is ook zo onbepaald; alleen, 't is magtig lang geleeden. Hoe lang? Gaarn zoude ik ook weeten, hoe jacob alle zijne kinderen hadt opgevoed. Wij zien immers nu reeds aan ons zelf, hoe veel voordeel wij uit onze opvoeding ontfangen; laaten wij ons maar eens vergelijken bij de kinderen van hein den kruijer, of van de groenvrouw op den hoek; maar wij kunnen ons daar niet op verheffen. Wij zijn gelukkiger, maar daarom nog niet beter dan deeze kinderen; dit is klaar en duidelijk. Ons leert men zeer veel, deeze kinderen niets dan den kost winnen, en wat is het nog gelukkig, dat de groenvrouw op den hoek, en dat hein, de kruijer, braave ouders zijn. Nooit schelden, nooit vloeken, slaan noch smijten; anders waren die kinderen zeer te beklaagen: en zij zouden misschien ook slegt worden. Ja, mietje, 't is waar, jacob moest zo een onderscheid niet gemaakt hebben; maar, als ik dan ook denk, dat joseph, en het kind benjamin kinderen waren van eene zo vroeg gestorvene vrouw, die hij teder lief hadt, dan kan dit immers wel wat door den beugel? Joseph schijnt ook een goed | |
[pagina 289]
| |
humeur gehad te hebben, en dat maakt een kind al zeer bemind; (dit zien wij wel aan ons zoetaartig jansje.) Hij hieldt ook zo kragtig veel van zijn vader. Bedenk ook, dat verscheiden broeders zelf al getrouwd waren, en kinders hadden, en dat jacob dus zo eigen niet met hen weezen kon, als met de twee jongetjes, die bij hem in huis waren. Als men zo altoos bij elkander is, went men zo aan elkander; wordt men zo vrij, zo hartelijk, kan men elkander zo helpen, zo dienst doen, al zijn het maar kleinigheden: en daarom ben ik zo blij, dat ik in huis worde opgevoed. Heden, als men zo een jaar of vier van andere menschen geregeerd wordt, moeten onze ouders ons zo vreemd worden. 't Is mogelijk, dat ik, als een kind, daar niet over kan oordeelen; evenwel ik voel dat zo. Hoe meer ik bij mijne ouders ben, hoe meer ik bij hen zijn wil; zo is 't met keetje óók. Wel mietje, zo ik mijne moeder eens een heele week niet zag, dat kon ik niet uitstaan. Men kan ook wel zien, dat die broeders niet veel goed deeden: jacob konde hen des niet zeer beminnen. Hij hadt immers ook gezorgd, dat zij door de waereld konden koomen, en voor hunne huishoudens brood winnen. Jacob mogt dan zwak zijn, zo gij wilt, hij was toch een goed vader. Dat joseph alle hunne brodden uitbrengt, zou mij juist ook niet zeer voor hem inneemen. Hij hadt zijn vader veel verdriet gespaard, zo hij maar | |
[pagina 290]
| |
gezweegen hadt..... Sus eens! weeten wij ook al zo net, waarin hun kwaad bestondt? konde het voor hen ook niet beter geweest zijn, dat jacob dat wist, om, door vermaanen en bestraffen, hen daar van te doen afzien? Menschen, die slegt zijn, zijn toch vroeg of laat ongelukkig. Weeten wij ook, of dit josephs goed oogmerk niet was? Joseph was altoos bij zijn vader; die zal veel met hem gepraat hebben. Hij was jong, hij zag misschien alles zo niet door. Denk ook, mietje, dat joseph geene lieve moeder hadt (zo als wij, god dank!) om hem te onderrigten. Wij weeten zelf, hoe gaarn wij praaten, vooral, als onze ouders ons toegeevend hooren. Maar gij vraagt misschien: hoe weet gij, coosje, dat dit klikken uit onnoozelheid ontstondt? Wel hier uit: om dat hij zijne droomen vertelde, en wel zulke, die zijne broeders, zo als zij dan waren, boos moesten maaken; doch ook dit ziet joseph niet voor uit, anders zoude hij immers gezweegen hebben. Zo hij 'er erg in gehad hadt, zou hij niet naar hen toegegaan zijn. Ware joseph een loos gastje geweest, hij zou, vooral toen hij verdwaald was, en dus een mooi voorwendzel hadt, terug zijn gekoomen, en gezeid, ik heb daar en daar geweest, ik ben verdwaald geraakt; zij zullen zo magtig verre met de kudden zijn, dat men hen niet kan vinden; maar neen: zo dra hij weet, waar zij zijn, zoekt hij hen op. Ik hoor dikwijls, dat listige menschen | |
[pagina 291]
| |
agterkouzig zijn, vooral omtrent hen, die zij beleedigen. Joseph dugt niets, hij weet niet, dat hij hen beleedigd heeft. Maar, mietje, let eens op hun caracter; zij kunnen koel kwaadaartig spotten; zij beraamen al lachend een broedermoord! Toen ik dat las, beefde ik voor joseph: ik zou hem wel hebben willen waarschuwen. Nog al denken zij aan die droomen! Ja, 't is ook wonderlijk, dit beken ik, dat joseph tweemaal het zelfde, droomt; evenwel dit is mij ook meermaal gebeurd. Ruben was het minst boos, en al was hij, als oudste broêr, wel eens grammottig op joseph, zo schijnt hij tog veel van zijn vader gehouden te hebben. Hij schijnt hen ook beter gekend te hebben dan jacob. Hij legt niet tegen hen in; wel dat zou olij in 't vuur geweest zijn; evenwel weet hij hen overtehaalen, om zijn zin te doen. Hij zegt: laaten wij hem in een put zetten; hij dagt misschien: tijd gewonnen veel gewonnen; als die raazernij wat bekoeld is, zullen zij ijzen van hun snood voorneemen, en zij zullen zelf zien, dat het beter is, hem niet te dooden. Juda, die van rubens oogmerk niets wist, komt mij ook minder slegt voor dan de overigen. Hij denkt aan zijns vaders droefheid, en ook is hij misschien bevreesd, dat alles zal uitkoomen, en dat jacob dan dit nooit zal vergeeven. Men heeft ons gezegd, dat, als zwakke lieden eens regt boos | |
[pagina 292]
| |
worden, het lang duurt, en dat zij veel harder zijn dan lieden, die meer uit eigen oogen zien, en zo veel niet toegeeven. Ik begrijp dit nog niet duidelijk, maar men zegt, dat het zo is. Juist kwamen daar reizende kooplieden voorbij. Zij neemen die geleegenheid waar, om joseph te verkoopen.... Dit trok mijn aandagt. Ik ging bij moeder, en vraagde: of men dan in die oude tijden menschen verkogt? Hoor, dit kwam mij zo vreemd, zo onwaarschijnlijk, en zo gruwzaam voor, dat ik 'er aan twijfelde. Maar, 't is maar al te waar. Moeder zei ook: ‘hoor, mijn kind, deeze heele historie is waar. En nu nog, verkoopt men, in America en in het geheele Oosten, menschen, Daar zijn zelf kooplieden, die daar van leeven.’ Ik zei: ‘maatje, gij zegt het, gij weet het, ik moet het gelooven... maar wat doen zij dan met die menschen, daar ben ik benieuwd naar.’ Moeder. De kooplieden, die, bij voorbeeld, voor America in Africa menschen koopen, laaden hen inschepen, brengen hen verre van hun vaderland en vrienden, (zo zij hen met geld of door overmagt kunnen krijgen!) Dan worden zij als lastbeesten verkogt, op de openbaare markten; zij doen deeze arme menschen paarden-werk doen, en mishandelen hen zo ijsselijk, dat ik u dit niet zeggen mag. Veelen sterven op den overtogt, veelen van hartzeer, veelen van overmaatigen arbeid, van gebrek, of zij vermoorden zig zelf: maar, zo als ik zeg, ik mag u | |
[pagina 293]
| |
daar niets meer van zeggen, uw hart is te gevoelig. Keetje en ik schreiden: maar ik was tevens zo vergiftig boos, dat ik wel al die kooplieden zou hebben willen capot slaan. Zij verkoopen menschen om rijk te worden! mietje, wist gij dit wel? Gij moet dit niet weeten, anders zoudt gij mij 'er wel iets van geschreeven hebben. Ik was zo aangedaan over dit verhaal mijner moeder, dat ik het aan onze lieve juffrouw warin vertelde. Maar zij wist het ook, en toonde haar afgrijzen daar van. Wel, mietje, indien hier te Amsterdam eens zulke menschen-koopers kwamen, en indien de regeering dien handel toestondt, ik zou zeggen tegen mijne ouders, tegen onze vrienden (och god, tegen alle menschen!) - zeggen: ‘laaten wij maar allemaal vlugten, 't kan niet scheelen waar heen. Laaten wij maar gaan, zo als wij zijn. Zij mogten ons anders ook tot slavernij brengen.’ Nu hoor ik weer, dat dit hier niet zal gebeuren, en dat troost mij weer zo een beetje... Wel, mietje, wat is die historie magtig mooi, Met hoe veel reden leert men ons, dat de ondeugd moeite voortbrengt! Zie eens, hoe men van kwaad tot erger komt. Ja, ja, daar moeten wij wel ter deeg op letten. Nu moesten de broeders hun vader bedriegen. Zij verzinnen een leugen. Zij denken het fijntjes te overleggen. Zij dooden een bok, en sleepen den rok van joseph door het bloed. | |
[pagina 294]
| |
Maar gij zult hier zeker wel opgelet hebben, en ik begrijp uit alle hunne boosheden, dat joseph maar te veel reden hadt, om niet te veel goeds van hun te zeggen. Maar wat moeten zij toch altoos in vrees geweest zijn, dat het stuk eens zoude uitkoomen? Dit was toch moogelijk. Die madam potifar kan ik niet uitstaan! Het moet een hebzugtig wijf geweest zijn, dat zij, die in overvloed leefde, haar eigen man wilde besteelen, en daar toe een braaf jongeling verleiden. Mijne moeder zegt dikwijls, als men dwaaze begeertens beteugelt, en zig, met het geen men heeft, vergenoegt, dan is de mensch gelukkig. ô Dat is klaar. Die altoos meer wenscht, is ongerust, en die ongerust is, is niet gelukkig. En zij zeide ook, 't is kinderagtig, allerlei pronkerij te willen hebben; en dat de verstandigste menschen het minst begeeren, en de eenvoudigheid in kleeding en levenswijs, zo veel mogelijk is, verkiezen. Dat moet zo zijn. Hoor, mietje, ik heb heel gaarn wat moois, zie zo zijt gij ook, en, ik geloof, alle kinderen; maar wat is het? Het nieuwtje is 'er zo gaauw af, en dan let men 'er niet meer op. Nu, onze moeders geeven ons een goed voorbeeld. Ziet gij wel, mietje, dat joseph door zijn vaders goedheid niet bedorven is? Al de mooijepraatjes, al het dreigen dier ondeugende madam, zijn vergeefsch. ‘Zoude ik, zegt hij, zulk een kwaad doen, en zondigen tegen god!’ Lieve | |
[pagina 295]
| |
mietje, als wij eens in 't vervolg slegte menschen leerden kennen, die ons tot kwaad zouden willen verleiden, laaten wij dan toch met joseph zeggen: ‘zouden wij dit kwaad doen, en zondigen tegen onzen god?’ En ik denk, dat wij 'er dan zonder nadeel van zullen afraaken; want die god vreest, doet geen kwaad. Dat zie ik duidelijk door. Joseph is ook veel te braaf, om twist tusschen man en vrouw te maaken. Hij zwijgt, en troost zig in zijne onschuld. Hij is gerust, dat god hem niet zal verlaaten. Hoe meer ik joseph leer kennen, hoe meer ik van hem houde, en begrijp, dat zijn vader hem moest lief hebben. De cipier zelf ziet, dat hij een braaf jongeling is, dien hij vertrouwen kan; en de twee heeren, die gevangen zaten, gaan met hem, die toch voor een slaaf bekend stondt, zo gemeenzaam om, dat zij hem hunne gevallen verhaalen. Wij mogen nooit iemand onverhoord beschuldigen. Indien de schenker joseph vergat met opzet dan zeker is hij een laag ongevoelig man; maar dit weeten wij niet. 't Zal mij benieuwen, hoe gij over hem denkt. Het schijnt, als of hij het toch met joseph wel heeft gemeend, en hij heeft, om dit te toonen, de eerste geleegenheid waargenomen. 'Er ligt mij echter iets als lood op mijn hart. Ik moet het u zeggen; juist, om dat ik zo kragtig veel van joseph houde, moeit het mij geweldig, dat hij, in zo veel tijd, niet één regel aan zijnen | |
[pagina 296]
| |
bedroefden vader schrijft; hem niet troost, door te laaten weeten: ‘ik leef, en ben in Egijpten staats - dienaar.’ Wat zegt gij daar van?.. Maar hij was misschien nog niet lang bij potifar geweest, en in het gevangenhuis konde hij geen brief naar Cana weg krijgen. Ja, zeg ik dan ook alweer, toen hij nu echter aan het hof was?... Weet gij, wat ik voor 't naaste denk? Joseph hadt veel verstand, en verstandige lieden zien oplettend, en ver voor uit. Hij hadt reeds gezien, hoe onvast de gunst der vorsten is. Hij vreesde misschien, dat hij teeds in ongenade zoude kunnen vervallen zijn, vóór zijn vader tijding van zijne verheffing konde hebben. Misschien dagt hij: (en dit is ook zo,) alle ding ‘slijt als een kleed. Het is reeds zo lang geleden, dat mijn vader mijn dood beweend heeft. Mogelijk heeft benjamin hem getroost. Ik zal niet schrijven, dan na dat ik beter zal gevestigd zijn, en zelfs bij mijn vader gaan, en hem met mij naar Egijpten neemen kan; daar zal ik alles aanwenden, om zijn ouderdom gelukkig te maaken.’ Zo omtrent, dunkt mij, moest een zo braaf jongeling denken. Zeg nu niet, dat mijne achting voor joseph mij eenzijdig maakt. Zie maar eens, hoe hij, zo dra hij zijn oogmerk bereikt heeft, zijne broeders behandelt! Eerst poogt hij hun geweeten wakker te maaken, op dat zij berouw zouden kunnen krijgen. Hij wilde zien, hoe zij omtrent benjamin bestonden; of die ook misschien | |
[pagina 297]
| |
het slagtoffer hunner afgunst geworden was; of de oude vader nog leefde. Nu zult gij misschien zeggen: ‘ja, coosje, het was evenwel hard, en geheel onnodig, dat hij hen dwong benjamin van zijnen vader mede te brengen.’ Onnoodig, dat weet ik niet! Konde hij zulke infaame leugenaars op hun woord gelooven? Leefde benjamin waarlijk? Nu (ô ik ken uwe voortvaarende goedhartigheid!) nu zegt gij, dit geef ik al weer toe; is het echter niet schrikkelijk, benjamin om een voorgewenden diefstal te doen boeijen? Ik zal u de zuivere waarheid zeggen. Toen ikdit eerst las, stond ik 'er voor. Het speet mij van joseph. Ik wilde dat zo niet hebben. Maar dewijl hij tog zo braaf was, en ik zo veel van hem hou, zei ik zo bij mij zelf: joseph was waarlijk niet ongevoelig; maar hij is ook wijs; zoude hij dan geene dugtige rede hebben voor het geen hij deedt? Kom, ik zal 'er mij eens op beslaapen, 'er is geen haast bij mijne uitspraak. Ik deed zo, en den volgenden morgen, toen ik mijn pen versneed, riep ik: ô ik heb het gevonden! Keetje, die over mij zat te leezen, zag vreemd op, weet gij? zo als zij ziet, als zij iets hoort, dat zij niet begrijpt, ‘Wat, vraagde zij, zusje, hebt gij gevonden?’ ‘Niets, lieve, ik schrijf over de historie van joseph; maar als ik moeder het voorlees, zult gij 'er bij zijn.’ Zij zweeg, en ik schreef voort. Ik geloof, dat joseph zien wilde, of zij ben- | |
[pagina 298]
| |
jamin lief hadden; of zij nog in staat waren hunnen vader te bedroeven. Dit oogenblikkig verdriet kon hij benjamin rasch vergoeden, te meer, daar die onschuldig was, en om dat de onschuld over alle rampen vertroost. Gij ziet ook wel mietje, hoe week joseph is! Zo dra ziet hij hunne liefde voor benjamin niet, zo dra hoort hij niet die aandoenlijke aanspraak van juda, of hij krijgt het immers zo kwaad, dat hij de zaal uit moet om zijn hart uit te weenen. Hij komt weder, en, weetende hoe hovelingen bestaan, doet hij allen vertrekken, en barst uit: ‘ik ben joseph, leeft mijn vader nog?’ Hij valt benjamin om den hals, en weent overluid. Zijne ziel is zo overstelpt, dat hij allen kuscht en omhelst, allen krijgen vergeeving, allen worden welgedaan. Neen, mietje, zo handelt geen stuursch hoogmoedig mensch. Nooit leerde ik in de historien, die ik tot nu toe las, iemand kennen, dien ik zo lief heb als joseph. Vervolgens vraagt hij aan den koning (dat ook een braaf man was,) vrijheid, om zijne famille in Egijpten te laaten woonen. Zo dra is dit niet toegestaan, of joseph rijdt zijn ouden vader tegen. Hij kan deszelfs komst niet zitten wagten: ô mietje, dat behaagt mij ook zo in joseph! en zo als hij zijn vader zag, vloog hij in zijne armen, kuschte hem (terwijl ik dit schrijf, vallen de traanen op het papier)... Hij zag niemand dan zijn vader; wat moet hij toen gelukkig geweest zijn! ô Mietje, | |
[pagina 299]
| |
dat begrijp ik zo duidelijk! Hoe zal hij den lieven ouden man, toen hij hem bij den koning bragt, geleid en onder zijn arm gehouden hebben! 't Is of ik het zie. Ik hou ook veel van koning pharao, om dat hij zo vriendelijk met jacob sprak, (zo als mijne moeder mij verhaald heeft; en ik u ook, als ik u zie, zal vertellen.) Nu nog eenige regels, over het geen gij aan 't slot uws briefs vraagt. Onlangs, toen 'er in onze famille een sterfgeval was, zeide mijne moeder tegen tante betje; indien het voor mij niet een pligt ware, mij buiten de stad te laaten begraaven, om ook na mijn dood niemand nadeel te doen, zoude ik wenschen, bij mijne ouders en twee lieve kindertjes gelegd te worden. Ik vind het des niet vreemd, dat joseph bij zijn vader wilde begraaven worden. Joseph leefde nog lang, en bij zijn dood treurde Egijpten om zijn onherstelbaar verlies. Zie daar, lieve mietje, eenige mijner bedenkingen over deeze historie. Gij kunt veele dingen anders beschouwd hebben dan ik; en ik ben benieuwd, of wij heel veel verschillen. Voor ik deezen sluit, moet ik u nog iet zeggen; gij weet, ik verzwijg niets voor u. Neen, ik heb u zo lief, dat ik 'er altoos veel meer aan heb, als gij het ook weet. Hoor dan mijn inval! Onze ouders hebben ons overtuigd, dat 'er een weezen bestaat, door wien alles wierdt, dat alles onderhoudt, alles met de wijste oogmerken regeert, dat volmaakt goed is. Maar nu zijn josephs lotgevallen zo wonderbaar, zij- | |
[pagina 300]
| |
ne droomen worden zo vervuld, dat ik dagt: wel zouden die droomen en ook die der twee hovelingen van god zijn? Gij zult nu misschien zeggen: ja, coosje, gij weet toch, dat men niet mag afgaan op droomen; dat is ook zo. Maar stel eens, dat onze lieve braave warin tot tweemaal toe droomde, dat het in Holland niet zoude regenen, en het bleek bij de uitkomst; zou men dan niet denken, dat die droomen van god kwamen? Ik ben echter al te onkundig, om te durven beslisschen, maar ik sta 'er voor. Nu nog iet over uwe nichten. Ik ken haar niet, maar weet, dat het waardige vrouwen zijn. Mijne moeder zeide, toen ik naar haar vraagde: het zijn godvrugtige naauwgezette onbeperkt liefdaadige vrouwen; zij bidden en danken veel, wijken voor het uitwendige zeer van de modes af; ik eerbiedig beiden, maar mijne denkwijze is geheel in tegenstelling met de haare. Hoor mietje, gij zijt een platje, gij kunt niets vreemds zien, zonder uw vernuft daar aan te toonen. Ja, ja, dat is maar niet anders. Hoe dikwijls doet gij mij lachen, ook als ik niet wil! Ik weet wel, alles is maar speelziekte; gij kunt niemand kwellen. Nu denkik, datGa naar voetnoot(*) uw moeder te veel achting heeft | |
[pagina 301]
| |
voor haare twee nichten, om te kunnen dulden, dat gij haar tot een onderwerp van uw spotzugt zoude stellen. Ik ken uwe gaaf van naarbootzen; ja, zo als gij dat doen kunt, is verwonderlijk! Evenwel, ik zou u wel eens een drilletje om uwe ooren willen geeven, want waarlijk mietje, het is toch niet goed. Gij weet nog wel, hoe uwe moeder u bestrafte, toen gij het oud wijfje nadeedt? Zij zoude niet kunnen toestaan, dat gij zulke waardige vrouwen nadeed, en scheen te bespotten. Scheen, zeg ik, met oogmerk, want meer is het toch niet. Gij hebt, dit weet ik, eerbied voor deugdzaame weldaadige menschen, al is hun voorkoomen wat vreemd. Maar uwe groote levendigheid verleidt u, en mietje ziet niets, dan het geen zij belachlijk noemt. Zie daar, dit is, geloof ik, de rede,waarom uwe moeder u altoos uit de kamer zendt, als de nichten haar bezoeken. Zeer verlang ik naar uw brief, en ook om u te zien, want ik ben uwe liefhebbende vriendin. |
|