Geschrift eener bejaarde vrouw
(1802)–Aagje Deken, Betje Wolff– AuteursrechtvrijTweede brief aan mijne vriendin Coosje.Ik was zo vermoeid, toen ik deeze historie had uitgeschreeven, dat ik dagt, kom aan, ik zal die maar voorafzenden, en dan zal ik in 't vervolg de invallen opschrijven voor coosje, die ik onder het schrijven had. Daar denk ik: coosje en ik moesten beiden over deeze historie schrijven, en onze twee brieven aan mijne moeder geeven, dan kon zij ons haar oordeel daar over zeggen, en zien of wij in het | |
[pagina 274]
| |
briefschrijven een beetje vorderen... Nu, ik zal al vast met vader jacob beginnen. Wel coosje, tusschen ons gezegd, mij dunkt, dat hij niet voorzigtig deedt, als hij tusschen zijne kinderen zo een groot onderscheid maakte. Die nieuwmodische rok moest vooral scheele oogen geeven. De broeders zullen gaarn ook wat moois gehad hebben, te meer, daar zij toch ouder waren, en zij tog geen puf op joseph hadden. 't Is wel waar, zij zworven altoos in het veld, en veel moois diende hun niet veel, doch op een vrijen dag konden zij zig tog hebben opgeknapt... En waarom moest ook joseph altoos bij vader thuis blijven, zo hij niet eens om een boodschap ging, om te zien, hoe zij het al hadden? Zie, coosje, ik vraag het maar, en, zo gij het anders inziet, zeg het mij. Joseph schijnt toen ook zijne broeders niet lief gehad te hebben. Hij briefde alles over, dat maakt geen geneegenheid; zo dat, dit staat mij in joseph niet breed aan. Ik hou om de dood niet van klikkers. Ik zie wel bij onzen tuinbaas, hoe de jongens zijn; dat de een niet weet, weet de ander; zo dat jacob moest het kind tot geen klikspaan gebruikt hebben. ô Onze moeders zouden ons zien komen, zo wij van elkander of van de booijen klikten! Zij zien zelf wel, wat 'er omgaat. Evenwel, ik moet ook alweêr zeggen zo als het is. Jacob was oud en zwak, en hadt met die tien zoonen vrij wat te stellen, en hij kon de vrienden zelf niet narijen, om | |
[pagina 275]
| |
te zien, wat zij uitvoerden. Maar hadt hij niet een bejaard braaf man (zo als onze peters) kunnen huuren; daar zouden zij ontzag voor gehad hebben. ô Ik zie, hoe het hier gaat. Als onze boekhouder, de goede peters, niet op het comptoir is, dan lachen en stoeijen de jonge heeren, die hier de negotie leeren, dat men hooren noch zien kan. Maar naauwlijks hooren zij hem hoesten, of allen zijn zo stil als muizen, en haalen den verbeuselden tijd schoon in. Hij zegt niet veel, 't hoeft niet. Zij hebben ontzag voor hem, en weeten, dat hij het wel met hun meent. Jacob kon immers wel denken, dat een bezoek van joseph niet welkom zijn konde. Als ik nu zie, dat 'er onder die tien zoonen maar twee waren, die nog zo wat door den beugel kunnen dan ben ik 'er recht wel over, dat ik geen broers heb; 't is waar, zij zouden geen' herders geworden zijn, en altoos ver van huis gezworven hebben, maar ik heb tog al zo eens hooren spreeken van zoontjes, waar aan de ouders geen vreugd beleeven. Liever had ik een klein zusje of vier. Wel, ik zoude haar veel te lief hebben, om nijdig te kunnen zijn, al gaf maatje die ieder twintig witte jurken. Hoor, coosje, gij weet immers, dat ik zo veel hou van schikken en beridderen, en zo gaarn iets beduide. Dat zou dan immers mooi komen, want gij moet weeten, dat ik liefst de oudste zijn zou. Ik zou doen, zo als gij, omtrent uw lieve keet- | |
[pagina 276]
| |
je... Wagt, ik ga mijne moeder eens vraagen, of joseph geen zuster hadt?... Daar ben ik al weêrom. Ja, coosje, hij hadt 'er eene, zij hiette dina, (dina, wat een Geldersche naam in dien ouden tijd,) maar moeder zegt, dat die in de historie van joseph niet te pas komt. Dat vat ik niet! wel die dina, zou ik zeggen, moet bitter bedroefd geweest zijn over josephs dood. Het goed meisje zal zeker haaren ouden vader wel hebben zoeken te troosten over het verlies van joseph; ten minsten ik zoude het gedaan hebben. Joseph moet ook bedroefd kinderagtig geweest zijn, dat hij zijne droomen vertelde. Ik droom ook veel van mijne ouders, maar nooit, dat zij voor mij buigen en neigen. ô Dat kon ik niet droomen; en zo al, dan zou ik het zelf niet aan u vertellen. Ik hoor wel eens, dat men dikwijls droomt van het geen, waar aan wij veel denken. Zo dat waar is, (dat ik niet weet,) dan schijnt het, dat joseph altoos heerschen en gebieden in 't oog hadt. Ik hou nog al van ruben; gij ook, coosje? Hij zou joseph uit den kuil gehaald, en bij zijnen vader gebragt hebben, en misschien zou hij, om alle moeite voor te komen, gezegd hebben, dat zijn broeder, bij ongeluk, in die put gevallen was; zij gaven allen toch om geen leugen, als zij hun baantje moesten schoon maaken; denk aan den rok! Ik begrijp ook niet, hoe juda, die verre de beste was, kon voorstellen, om zijn broeder te verkoo- | |
[pagina 277]
| |
pen. Nu zult gij zeggen: ‘ja, mietje, 't was toch beter, dat joseph verkogt werdt, dan dat hij daar in dien kuil ellendig omkwam.’ Dit is ook al weer waar. Maar hoe konden evenwel kinderen hun vader zo bitter bedroefd zien, en niet de zuivere waarheid zeggen? Daar kan ik niet bij. Als zij toch liegen wilden, was het dan niet beter geweest, dat zij jacob hadden wijs gemaakt: onze joseph is door een bende van kooplieden opgeligt, en medegenomen naar hun land; dan hadt jacob minder bedroesd geweest; daar leven is, is hoop, zegt het spreekwoord: maar te gaan zeggen: is dit niet uws zoons rok? zo gescheurd en bebloed vonden wij hem op het veld; dit is zo infaam boosaartig, dat ik 'er dol om worde. Dat joseph, ten plaisiere van madam potifar, zijnen heer niet wilde besteelen, ontschiet mij niet met al, om dat hij god vreesde. En in alle geval, hij was de knegt van mijnheer potifar, en niet van mevrouw. Mijne moeder belast nooit iets aan peters, want die is voor het kantoor, en niet voor de huis-boodschappen. Maar, coosje, dat is al eene raareliefde, die haar aanzet, om van een schappelijken jongeling een dief term aaken. Wel, als ik immers iemand lief heb, dan zal ik immers niets van hem vergen, dat schandelijk is? Dit is zo klaar, als de zon. Ik hou ook geen zier van dien heer potifar. Wat duiker, zo maar, zonder onderzoek, een | |
[pagina 278]
| |
braaf jongeling in 't gevangenhuis te zetten... Als ik (zie, ik moet zeggen, zo als het is,) evenwel ook bedenk, dat hij natuurlijk zijn vrouw meer moest gelooven, dan zijn knegt, en daarom met joseph niet veel morgenspraak hieldt. Denkt gij ook niet, dat, als uwe of mijne moeder op deeze wijs over een kantoorbediende in vertrouwen met haare mannen spraken, dat die haar ook zouden gelooven? Zij weeten immers, dat onze moeders deugden van menschen zijn? dat het niet in haar zoude kunnen opkomen, van iemand kwaad te spreeken, vooral niet van iemand, die trouw en eerlijk is? Zou mijn vader niet, hoewel het hem zoude moeijen, moeten denken, dat mijne moeder de zuivere waarheid zei, en den beschuldigden ras zijn afscheid geeven? Terwijl ik dit zo zit te schrijven - ja, coosje; gij moet alles weeten, wat 'er in mijn hoofd komt, hoe vreemd het ook zij; want gij zijtin 't klein mijne juffrouw warin - nu, terwijl ik dit zo schrijf, bemerk ik, dat ik op mij zelf heel boos worde. Zie hier waarom: om dat ik mijne allerliefste moeder vergelijk bij een slegt creatuur, die eerst een braaf jongeling tot een dief wil maaken, en 'er naderhand geen been in vindt, een goed slag van een man te bedriegen. Zeg mij, zo gij het kunt begrijpen, hoe kwam dit in mij op? Bedenk 'er u eens over. Soms zeg ik, ik zou toch gaarn zo een broer, als joseph geweest is, hebben. Hij moest (kinderagtigheid, zo als van zijn droomen te vertellen, niet | |
[pagina 279]
| |
gerekend,) toch een mooije lieve zoete beste jongen zijn. Hij deedt nooit tegen zijn pligt, want anders is dat zo een zaak niet, overal bemind te zijn. Zelf de cipier, die toch wel wist, waar van hij beschuldigd was, begreep weldra, dat hij hem wel konde betrouwen. Ik kan het des nog al inschikken, dat hij zig zo een beetje inbeelde op zig zelf. Onder het overschrijven dagt ik: nu, die sinjeur schenker hadt wel een memorie als een garnaal. Ja! toen men raad nodig hadt, was joseph goed genoeg. Zo dra is hij niet in gunst, of joseph is vergeeten, dit is ondankbaar... Maar misschien hadt hij het met de schenkerij heel druk: misschien durfde hij niet spreeken voor iemand, die als een dief gevangen zat. Want het schijnt, dat de koningen ligt geraakt en heele misselijke schepsels zijn. Zo dat, ik ben blij, dat ik in geen konings land woon. Wel, het moet naar leeven zijn, als men zo maar op eene valsche beschuldiging in het cachot gezet wordt, of, zonder veel omslag, als de spijsverzorger, wordt opgeknoopt. Nu, coosje, die joseph ken van hoog en laag spreeken. Eerst was hij het lieve zoontje, ging mooi gekleed, en hadt niets te doen, dan zo eens naar zijne broers te wandelen. Toen ontkwam hij den dood niet, dan in een put; daar wordt hij niet uitgehaald, dan om voor knegt verkogt te worden in een vreemd land. Hij krijgt een mooi ambt in zijn meesters huis, wordt uitneemend wel behan- | |
[pagina 280]
| |
deld; maar het duurde niet lang. Juist om dat hij zo dóór en dóór braaf is, wordt hij door een infaame leugenaarster in een gevangenhuis gezet. Hier uit wordt hij verlost, om geheel het rijk te bestuuren, en duizende menschen gelukkig te maaken, en zijn ouden vader nog te kunnen wél doen. Hoor, coosje, ik ben zo vol van dien joseph, dat ik u nog al meer over hem moet schrijven; 't is niet anders, ik moet over hem praaten, of over hem schrijven. Is joseph wel zo een goed zoon, als staats-dienaar? Nu vraagt gij, heede, mietje, hoe dat? Hij wist immers wel, dat zijn oude vader bitter bedroefd was over zijn dood. En in zo veele jaaren schrijft hij geen enkelde regel, om den ouden heer te doen weeten, dat hij gezond en in hoogen staat was. Ik zie daar op de kaart, dat Egijpten niet schrikkelijk ver van Cana ligt. Zie, coosje, dat zou jacob zo vertroost hebben. Wat zou hij met zo een brief in zijn tuin geweest zijn... Joseph schrijft niets... Ik zie daar niet door. Hij hadt zeker veel om handen, maar hij kon wel eens een uurtje vroeger hebben uitgescheiden, of opgestaan; die brief behoefde ook zo lang niet te zijn, als een Engelsche courant; hij kon dien met de post gezonden, of met een koopman hebben mede gegeeven. Daar is nu onze lijs; wel, zij schrijft zo onduidelijk, dat het een heele sjouw is een brief van haar te ontcijferen; maar zij was nog geen week hier, of zij schreef aan haar oude moeder in Overijssel, aan | |
[pagina 281]
| |
baardje, (weetje, die goeije vrouw, die hier t'huis was, en voor ons bollebuisjes bakte) om haar te doen weeten, dat zij zo een kostelijken dienst hadt. Joseph, die zo in 's konings gunst stondt, zou ook wel eens verlof hebben kunnen vraagen, om zijn vader te bezoeken. Ik stel mij in josephs plaats, en dan zeg ik in mij zelf: wel, als ik eens bij ongeluk verdwaald was, en een rijk man had mij in huis genoomen, (zo als nu potifar,) dan zou ik ten eersten gebeden hebben, om naar mijne ouders te mogen gaan, en gezegd: ‘Och, mijnheer, gij zijt zo goed, gij wilt mij zo wél doen, nooit zal ik dit vergeeten; maar mijn lieve ouders zullen van droefheid sterven, zo zij niets van mij hooren. Och, mijnheer, laat mij toch gaan, en liever aanstonds, dan over een uur.’ Dan zou immers zo een best mensch mij laaten t'huis brengen, en denken: ‘het kind heeft gelijk, ik mag het niet houden.’ Dan denk ik weer: Joseph zal zijn vader eens hebben willen verrasschen. Maar hij wagt wat lang, dunkt mij, zijn vader heeft des veele traanen om hem gestort. Zie, coosje, dit alles stoot mij schrikkelijk in zo een verstandig jongelingGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 282]
| |
't Is of ik aan juda alles vergeef, ja hem lief krijg, om dat hij zijn vader zo teder bemint, en zo aandoenelijk over hem en benjamin spreekt! Maar daar joseph uitroept, ik ben joseph! leeft mijn vader nog?’ Coosje! toen snikte ik, en mijn eerbied voor joseph kan ik niet uitdrukken. Waarom hadt hij zig zo lang smarte aange- | |
[pagina 283]
| |
daan? Zijne liefde voor benjamin kan ik heel wel begrijpen; als ook, dat hij zijn vader in Egijpten liet koomen. Och! wie zou zijne lieve ouders niet alles, wat men hadt, mededeelen. Ik geloof heel wel, dat die lelijkers magtig bang waren, toen zij wisten, dat hij joseph was, waar tegen zij spraken. Nu, dat gun ik hun dubbeld. Voelen moesten zij, zouden zij berouw krijgen; en, zo zij niet tot inkeer gekoomen waren, dan moesten zij ontaard gebleeven zijn. Mij dunkt, dat zij niet hebben durven opzien, en als joseph hen aansprak of weldeed, moeten zij geweend hebben. Dat joseph bij zijnen vader wilde begraaven worden, dunkt mij (al kan ik niet zeggen waarom) heel natuurlijk; want als men dood is, weet men van niets... ô coosje, ik leef zo magtig gaarn! Dit zei ik gisteren nog tegen mijne moeder. Dit, was haar antwoord, is natuurlijk. Gij zijt veel te werkzaam, om den slaap te beminnen. Ik kan het zo niet uitdrukken, maar ik vind het zo aangenaam te denken, als ik dood ben, zal ik bij mijne lieve ouders in 't graf liggen. Nu ben ik heel nieuwsgierig, om te weeten, hoe of gij over deeze historie denkt, en of gij ook zo veel op joseph zult te zeggen hebben. Wij zijn geen domme kinderen, dat is waar, maar wij zijn echter kinderen. Ik denk, dat onze moeders over veele dingen geheel anders zullen denken dan wij. Ik zei daar, dat wij niet dom zijn. Onze lieve | |
[pagina 284]
| |
warin zegt dikwijls, gezonde kinderen zijn nooit dom, dat kinderen onkundig zijn, dat zij alles moeten leeren, en dat kinderen, die het nieuwsgierigst zijn, de meeste vorderingen maaken. Nu, dan is 'er voor mij ook nog kans, want ik zou wel alles willen zien, hooren, leezen, leeren, overal bij zijn. Mijne moeder heeft mij gezegd, dat ik dees brief moet copieeren, om hem met den uwen te kunnen vergelijken. Nu kon ik eindigen, maar 'er valt mij nog iets in. Kent gij mijne twee Nichten R.? zij woonen in een groot ouwerwets huis op.... Het zijn twee braave vrouwen, die, geloof ik, nagt en dag bidden. Zij zijn ijselijk rijk, en gaan dood eenvoudig gekleed; men ziet niet uit haare mutsen, dan twee lange neuzen en een paar rondagtig vierkante kinnen. Toen ik heel klein was, en zij ons bezogten, konde ik haar nooit onderscheiden, dan door een vratje, dat de eene nicht aan haar voorhoofd heeft, zo gelijken zij op elkander. Zij draagen donker bruine koussen, en kamoesde schoenen, zo ruim, dat, indien de nichten met exteröogen bezogt zijn, die haar niet zullen knellen. Nooit willen zij bij ons iets gebruiken. Zij zijn zeer vriendelijk, spreeken langzaam, en zo zagt, dat doofagtige menschen haar niet kunnen verstaan. Zij geeven magtig veel aan de armen, en bezoeken zelf zieken en ellendigen. Weet gij nu, wat mij spijt en verwondert? Als de Nichten hier zo eens aankoomen, dan zendt mij- | |
[pagina 285]
| |
ne moeder mij altoos onder een voorwendzeltje! ô dat merk ik wel, uit de kamer. Ik vraagde daar de rede van: ‘vraagt, zeide mijne moeder, het eerst eens aan coosje, die zal misschien de rede weeten.’ Zo gij die dus weet, zeg het mij; ik kan die rede niet vinden. Nu zult gij mij veel te schrijven hebben over joseph, over mijne nichten en over uwe vriendschap. Hoe zeer wensch ik u te zien. Agt dagen duuren lang, als gij mij in al dien tijd noch schrijft, noch bezoekt. 's Winters heb ik toch veel meer aan u. Ik zie zelf wel, dat gij nu reeds wijzer zijt dan ik. Het zou nog al zo wat gaan met mij, maar ik ben zo los, zo ligt aftetrekken van 't geen, waar mede ik mij bezig houde. Ik denk, als wij zo eens een honderd jaar wierden, en naarstig leerden, dat wij dan magtig veel zouden weeten. ô, Alles, om zo te spreeken, daar heeft mietje wel zin aan! Maar dan denk ik alweer, en 't is waar ook, het leeren is toch ook heel aangenaam, dan was dat uit, en ik voor al, zou mij dan schrikkelijk verveelen; zo dat, ik denk nog al, 't is best zo als het is. Ik hoor ook, dat stok-oude lieden weer kindsch worden, en mijn heer berk verhaalde ons, toen 'er over den dood van fontenelle gesprooken wierd, dat hij zijn eigen mathematische schriften niet meer verstondt, en niet meer wist, dat hij deauteur zijner Mondes was. Nu zou ik wel weer vraa- | |
[pagina 286]
| |
gen: leert men alles, om eindelijk alles te vergeeten? Dat zou niet aartig zijn. Had ik nu uw brief ook maar. Hoe verlang ik te weeten, hoe of gij denkt over joseph en zijne broeders. Zouden wij heel veel verschillen? Dat weet ik niet; en wat of onze moeders zullen zeggen? Nu coosje, groet ik u, en ook ons lief kleintje, en onze jansje, indien gij haar ziet, en ik ben maar, dat weet gij wel, uwe liefhebbende vriendin.
mietje. |
|