Geschrift eener bejaarde vrouw
(1802)–Aagje Deken, Betje Wolff– AuteursrechtvrijIk schrijf mijn eersten brief aan mijne vriendin.Mijne moeder geloofde, dat niets zo zeer den aandagt leert bepaalen, het verstand uitbreidt, den geest ontwikkelt, het oordeel scherpt, dan van jongs op aan onze bijzondere vrienden gemeenzaam te schrijven: zij keurde volstrekt af, den stijl van iemand, hoe wél die ook schreef, naar te aapen. Zij geloofde, dat ieder zijn eigen gang en stem hadt, die natuurlijk was. Zo ook zijn eigen stijl. Ik schreef onder haar oog. Zij toonde mij de gebreken, op dat ik die zoude kunnen vermijden. Als ik de brieven van madame de sevigné lees, denk ik, dat zij den lof, daar door behaald, grootelijks te danken hebbe aan haar talent, om de leezers te doen deelen in haare aandoeningen. Wij zijn bedroefd, wij lagchen, wij verwonderen ons met haar. Wij stemmen in haaren lof en berisping over de schrijvers van haaren tijd, racine echter | |
[pagina 258]
| |
uitgezonderd. Haar stijl is meer gevormd, dan haar oordeel; op de kunst van voorzeggen was zij ook niet gevat. Zij voorspelde, dat men eens zo afkeerig zijn zoude van racine als van de coffij, - die toen in de mode raakte. - Men bemint beiden zo zeer als ooit. Hoe verblindt de partijschap! Zij deedt haar pradon boven racine stellen. - Verkondigt het niet te Gath! boodschapt het niet op de straaten van Ascalon! op dat de vijanden des vrouwelijken verstands niet met rousseau uitroepen, de vrouwen zijn niets! Dat men den grooten corneille de hoogste plaats toewijze; wie, die een ziel heeft, gevormd voor het groote, het verheevene, zal dit niet goed keuren? Maar een pradon boven racine te waardeeren! Ik verstom.... Mijn verlangen, om aan coosje te schrijven, wierdt goedgekeurd. Den volgenden brief schreef ik haar, toen ik ruim twaalf jaaren telde. Hij is zeer onvolkoomen. Geduld, leezers! bedenkt toch, dat ik geen ongemeen kind was, en dat ik dien zelf schreef.
Zeer lieve vriendin.
Dat was gisteren weer een dag voor mij! Nu, al de dagen, die ik met u slijt, zijn altoos prettig. Maar hoe mooi was de historie, die gij mij vertelde! Wel coosje, ik was 'er zo vol van, dat ik die mijne | |
[pagina 259]
| |
moeder voort verhaalde. Zij kende die ook. Moeder begreep uit het geen ik zeide, dat ik die niet geheel wist, of die niet goed vertelde. Zie hier, hoe mijne moeder die reeds voof mij hadt uitgeschreeven, doch die zij mij nu voor 't eerst liet leezen. Ik zal die voor u uitschrijven, dan kunt gij die aandagtig leezen, en eens melden, wat gij 'er over denkt.
De historie van joseph.
Ik toonde u, mijn kind, op de kaart, waar het land Cana ligt: nu, daar woonde in oude tijden zekere jacob. Naar 't gebruik des lands nam hij twee vrouwen; léa en rachel. Rachel, die hij teder beminde, stierf van haar tweede zoontje in het kinderbed. Eenige jaaren vroeger hadt zij joseph ter waereld gebragt. Jacob hadt nog, buiten deeze twee, tien zoonen. Joseph was zijn lieveling. Dit knaapje was ongemeen schoon, hadt veel verstand, beminde zijn vader boven alles. De andere broeders, ziende hoe hun vader dit jongetje liefkoosde, wierden boos en begonden joseph te haaten. Maar toen jacob hem een veelverwigen rok schonk, hieldt hun afgunst geen paalen. Allen hoeden zij verre van huis de schaapen. Zij hadden des weinig geleegenheid om in het huiselijk leeven hun vader hunne liefde te betoonen. Hun zwervend leeven maakte hen ook ruw en ongezellig. Als zij de kud- | |
[pagina 260]
| |
den dreeven, zeiden zij tegen elkander: Waarom zijn wij minder, dan joseph? Winnen wij niet in allerlei weer en wind het brood voor het huisgezin? Eenigen onzer zijn reeds zelf vaders, en onze vader heeft door ons het genoegen van zijn geslagt te zien uitbreiden; daar is toch zijn hart ook op gesteld. Hebben wij onzen vader dan ook niet lief? Maar, ja, alles is voor joseph en voor het kind benjamin. En joseph leeft gemakkelijk bij vader, die hem nu zelf een rok gegeeven heeft, om hem toch wel van ons te onderscheiden. Met ons bemoeit hij zig niet. Joseph is het lief zoontje, om dat hij vader weet te vleiën; hij is een oogen dienaar. Wij moeten slooven en zwerven. Past op! hij zal zig nog eens inbeelden, dat hij de heer en dat wij zijne knegten zijn. Dit misnoegen nam toe, om dat joseph onvoorzigtig genoeg was hun kwaad over te brengen. Hij was zelf zo kinderagtig, dat hij hun eens twee zijner droomen vertelde. Droomen die, indien zij ontstonden uit gedagten, waar mede hij zig meest bezig hield, wel wat heerschzugt aanduiden. Zijn vader was bij die droomvertelling tegenwoordig. ‘Ik droomde, zeide hij, dat de zon, de maan en tien sterren voor mij nederboogen.’ Jacob, die wel zag, dat de broeders boos wierden over deeze droom, zei: kind, wat is dit voor een droom? Denkt gij, dat wij ons allen voor u zullen buigen?’ Hij zei dit, om dat hij vreesde, dat deez' en nog | |
[pagina 261]
| |
een soortgelijke droom hen nog meer zoude vergrammen, maar dagt 'er bij zig zelf over. Het misnoegen des vaders, als joseph hem hunne slegte stukjes verhaalde, woog bij hun rijkelijk deeze flaauwe berisping op. Doch, dewijl zij hun haat niet oopenlijk durfden doen zien, woedde die des te heftiger in hun hart. Men moet echter toestaan, dat jacob omtrent allen een goed en toegeevend vader was. Hij geboodt joseph eens om bij zijne broeders in het veld te gaan, en te zien hoe of zij en de kudden het al hadden. Hij verdwaalde, doch hem ontmoette iemand, dien hij vraagde, of hij geene herders gezien had. Deeze man bragt hem op den regten weg. Zo als de broeders hem zagen, zeide een hunner, die denkelijk aartig zijn wilde: ‘Ei kijk, daar komt zo waar onze meester de droomer!’ Wel (zei een ander) dat komt schoon, nu kunnen wij ons voor altoos van hem ontslaan; hij zal zijn vader niet meer alles overbrengen. ‘Ja, voegde 'er een ander bij, dan zullen wij ons niet voor hem buigen.’ Kort, ieder zei, wat hem geviel. Joseph, geen kwaad dugtende, kwam bij hen om hen te groeten! Maar hoe verschrikte hij door hun vergramd gelaat! Zij slaan om den beevenden jongeling een kring. Hij badt met gevouwen handen en met traanen om ontferming. Vergeefsch! hunne bitterheid vermeerderde. Ruben alleen hoorde de stem der natuur. Maar hij weet, dat het nu de tijd niet is hen tegen te spree- | |
[pagina 262]
| |
ken; dat dit hun haat in woede zoude veranderen. Hij spreekt des joseph niet voor. Zij denken, dat hij alles toestemt; hij wil slegts de uitvoering van het vonnis minder afgrijselijk maaken. Het bloed eens broeders te vergieten, wie zoude hem den eersten slag willen geeven? Ik weet een ledigen kuil, smijt hem daar in, dan kan hij van honger sterven. Deeze raad behaagt; zij scheuren den armen jongeling daar heen, rukken hem den benijden rok uit, en laaten hem in de put neder. Ruben vleide zig, nu zijn broeder te zullen redden, of de wreedaarts, als hunne razernij wat bekoeld zijn zou, tot meededoogen te beweegen. Hier door houdt hij zig bedaard, gaat naar zijne kudden, en zij gelooven, dat ruben het in alles met hun eens is. Terwijl deeze snoodaarts zig verheugen over het wel gelukken hunnes bedrijfs, trekt 'er juist een gezelschap van reizende kooplieden digt voorbij hun; zij handelden niet alleen in veelërlei goederen, maar ook in menschen. Juda schijnt tog zijn geweeten gevoeld te hebben, want hij begreep reeds, dat hun haat te verre gegaan was, en tevens dat hij reeds zelf te misdaadig was, om het te durven waagen, joseph ooit bij zijnen vader te brengen. Broeders, zeide hij, wat zullen wij 'er aan hebben, als wij den jongeling door honger doen sterven. Zijt gij ook al zeker, dat de zaak nooit zal uitkoomen? Hoe zal ons dan de vaderlijke vloek treffen! | |
[pagina 263]
| |
Ik beken ook, dat deeze daad mij ijslijk toeschijnt. Was het niet beter en veiliger, dat wij hem aan deeze reizigers verkogten? Bedenkt het zelfs: kom aan, laaten wij een bok dooden, zijn bloed gebruiken, om josephs rok daar mede te bekladden, dien scheuren, en als wij dien bij vader brengen, zeggen: deezen rok hebben wij zo gescheurd en bebloed op den weg gevonden. Hierüit zal vader besluiten, dat een wild beest zijn zoon verslonden heeft. Dit voorstel kreeg gehoor; zij trekken joseph uit den kuil, verkoopen hem, en deelen het geld onder elkander. De kooplieden bragten hem in Egijpten, en daar verkogten zij hem aan eenen hoveling, om dien als slaaf te dienen. Ruben, die niets van dit alles wist, gaat, om joseph te verlossen, naar de put. Oordeel over zijne droefheid, toen hij, hem roepende, geen antwoord kreeg? Hij loopt naar zijne broeders, verwijt hun den gepleegden moord, en krijgt van hen een zo vuiläartig antwoord, als men van zulke snoode lieden kan verwagten. Vervolgens brengen zij hunnen vader den bebloeden rok. Zij zijn zo verhard in het booze, dat zij de smarte des ouden mans zien kunnen, ja, zo geveinsd, dat zij onderneemen hem te troosten, over een ramp, dien zij zelf hem veröorzaakt hadden! Laaten wij nu joseph in Egijpten volgen. Potifar was weldra zo voldaan over zijnen slaaf, | |
[pagina 264]
| |
in wien hij zo veel schoone hoedanigheden vondt, dat hij hem tot eersten zijner bedienden verhief; aan hem werdt alles betrouwd. Joseph troostte zig over zijn lot, om dat hij onschuldig was, en op de voorzienigheid vertrouwde. Mevrouw potifar beminde hem zeer, maar dewijl zij eeneslegte vrouw was, ontäarte haare liefde in ondeugd. Haare onbeschaamdheid ging zo verre, dat zij hem poogde over te haalen, om zijnen heer eenen schat te ontsteelen, waaräan die eene onbereekenbaare waarde hechtte, en den roof met haar te deelen. Gij begrijpt wel, dat een zo braaf jongeling dat voorstel, met afgrijzen verwierp? Dat, noch beloften, noch bedreigingen, noch gevangenis, in staat waren hem hier toe te brengen: ‘zoude ik, zeide hij, dit groot kwaad doen, en tegen God zondigen!...’ Nu werdt zij woedend door spijt, zij was listig genoeg om haaren man te bedriegen, en wijs te maaken, dat zijn geliefde slaaf een deugeniet was, die hem had willen berooven van den schat, waaröp zijn hart zo zeer gesteld was. Zie hier, zeide zij, zijn mantel, die ik, om hulp roepende, in de hand hield, wijl hij mij ontvlugtte. De vertoornde meester laat terstond den jongeling in 't gevangenhuis zetten. Daar werd hij weldra beter gekend. De cipier maakte hem weldra opziender over de gevangenen. Onder deeze waren twee hofbedienden, 's vorsten schenker en spijsbezorger. Zij droegen hun lot niet zo geduldig als joseph. | |
[pagina 265]
| |
Het goede hart van hem deelde in hunne droefheid en vrees. Op zeekeren morgen bij hun komende, vondt hij beiden zo ontroerd, dat hij, met mededoogen, naar de reede daar van vraagde. De achting, die zij den jongeling toedroegen, deedt beiden vertrouwelijk spreeken: zij verhaalden hem hunne droomen. Uit het gedroomde maakte hij op, dat de schenker in 's konings gunst zoude hersteld, maar de spijsbezorger met den dood gestraft worden. Tot den eersten zeide hij: als gij in gunste zult hersteld zijn, denk dan aan mij. Het geen joseph voorspeld hadt, gebeurde. De schenker deedt niets voor joseph. Mogelijk zegt gij, dat was een ondankbaare! maar hoe weet gij het? Het hofleeven is zo verwikkeld, zo vol zorgen, dat een hoveling, niet slegter, dan hij doorgaans is, behoort te zijn, om afweezenden te vergeeten. Dit is zeeker, zijn gedrag omtrent joseph getuigt niet van een braaf hart. 'Er verliep dus nog een geruime tijd, voor wij joseph tot den hoogsten rang, dien een onderdaan ooit kan beklimmen, zullen verheeven zien. De koning, men weet niet door wat oorzaak, hadt zig eenige maanden ingebeeld, dat Egijpten door een zwaaren ramp gedreigd werdt. Hij werdt droefgeestig; men ontmoette de spooren daar van ook in zijne droomen. Hij zogt bij zijne wijzen troost, en poogde, met hunnen raad, die rampen af te keeren. Niemand was hier toe in staat. Nu | |
[pagina 266]
| |
dagt de schenker aan joseph! Hij stelde den vorst voor, om hem uit zijn gevangenis te ontslaan. ‘Thans, zeide hij, ô koning, herïnner ik mij, dat ik, omtrent hem, die mij dikwijls troostte, ja, zelfs mijn geluk voorspelde, niet wel gehandeld heb. Hij verzogt mij aan hem te denken, als gij vorst mij in gunst zoudt hebben aangenomen: zijn verstand is grooter dan dat van alle uwe wijzen.’ De vorst gaf bevel, om den jongeling bij hem te brengen. Hij verhaalde hem zijne droomen. Joseph boog zig neder, en sprak met de onbedeesdheid eens vrijën mensch, op deezen toon: Groote koning! als men aandagtig let op den loop der menschelijke zaaken, zien wij dikwijls, dat groote voorspoed wordt opgevolgd door geweldige rampen. Ik voorspel u, dat het alles bevrugtend Nijlwater, eenige agterëenvolgende jaaren, niet tot die hoogte zal stijgen, als nodig zij, zal Egijpten het Oosten met koorn verzorgen. De gevolgen zijn wel te voorzien. Thans duurt nog de ongemeenste vrugtbaarheid. Stel des een wijs Staatsman aan, en beveel hem, al den overvloed in ruime bergplaatsen op te leggen. Wagt dan bedaard dien ramp af: geheel Egijpten zal in overvloed blijven, u zegenen: gij zult omliggende volken spijzen, en uwe schatten vergrooten, tot heil van allen. De koning zag het heilzaame deezes voorstels zo wel in, dat hij, verbaasd over 's jongelings wijsheid, hem verhief tot zijn eersten staatsdienaar, zo | |
[pagina 267]
| |
dat niemand in geheel Egijpten grooter was dan joseph, de koning alleen uitgezonderd. Alles, wat hij voorspeld hadt gebeurdeGa naar voetnoot(*). Zijne maatregelen waren zo wijs, en werden zo wel gevolgd, dat, geduurende zeven jaaren, eene onmeetbaare hoeveelheid van graanen en veldvrugten wierden ingeoogst. De zeven volgende jaaren, toen de Nijl binnen zijne oevers bleef, was Egijpten onvrugtbaar, doch 'er was niet slegts koorn voor het volk; men spijsde ook de omgeleegen landen: het huisgezin van jacob deelde in dien zegen. Den honger zig ook in dat gewest vertoonende, | |
[pagina 268]
| |
zondt jacob zijne zoonen, benjamin uitgezonderd, naar Egijpten. Joseph hadt nu zijne manlijke jaaren bereikt, en voeg hierbij den verheeven rang, waarïn hij zig bevondt, dan zult gij u niet verwonderen, dat zij hem niet kenden. Hij kende hen allen. Zij verzogten om koorn te koopen; dit werdt hun vergund. Met hoe veel aandoeningen zag joseph zijne broederen! zig den kommer zijns vaders verbeeldende! Maar, om hen eens tot schuldbekentenis te brengen, bedwingt hij zig. Hij wil weeten, hoe zij zig omtrent zijnen vader gedraagen; hoe omtrent benjamin. Gijlieden, zeide hij, zijt verspieders; uw oogmerk is kwaad...... Van waar koomt gij? Wie zijt gij? Leeft uw vader? Zij verhaalen alles naar waarheid; zij spreeken van eenen broeder, die niet meer leeft; zij belijden, dat zij dienaars zijn van den waaren god; dat hun vader nog leeft, en dat zij nog een jongen broeder hebben. Oordeel, hoe een man als joseph daar door moest getroffen zijn; hoe hij, om zig te bedwingen, moest heerschen over zijnen geest! Hij houdt hen ter maaltijd, laat de zakken vullen, en het bedongen geld daarïn doen. Denkelijk om te zien, of hen dit ook tot nadenken zoude brengen. Hij zegt: komt niet weder, zonder uw jongsten broeder; komt gij zonder hem, dan zal ik u voor verspieders houden, en naar 's lands wetten doen straffen. Zijn vuurig verlangen om benjamin te zien, hem te omhelzen, hem wel te doen, drong | |
[pagina 269]
| |
hem tot deeze harde taal: Hij konde doch voorzien, dat jacob, ten ware de nood hem drong, niet besluiten zoude, benjamin met hen te doen reizen. Toen het koorn ten einde raakte, beval jacob zijne zoonen, weder naar Egijpten te gaan, en gaf hen het dubbeld der fom mede. Het hooge woord moet 'er uit! Zij weigeren te gaan, ten zij benjamin met hun gaat: om hunnen vader hiertoe over te haalen, vertellen zij, wat de man in Egijpten gezegd hadt. Niet dan met veel moeite, ja, onder de belofte, dat zij des noods voor hem in de gevangenis zullen gaan, geeft jacob zijne toestemming, zegent zijnen lievling, en ziet hem, zo lang mogelijk, na. Hij bidt God voor allen, en wagt allen met een pijnlijk verlangen wederöm. De broeders verschijnen weder met hetzelfde verzoek. Wie kan bezeffen, wat joseph gevoeld heeft, toen hij zijn broeder benjamin zag? Zijne ontroering is ook zo geweldig, dat hij op het punt is om zig bekend te maaken. Om zijn beknelden boezem lugt te geeven, gaat hij alleen, barst in traanen uit, herstelt zig, keert naar de zaal, laat voor elk spijze zetten, doch een dubbeld deel voor benjamin. Misschien wil hij zien, of dit hen ook afgunstig maakt. Nogmaal vraagt hij naauwkeurig naar alles. Hij laat hen vertrekken, doch beveelt, dat zij zijnen beker in den zak van benjamin | |
[pagina 270]
| |
doen zullen. Zij vertrekken zeer verheugd, om dat zij benjamin weder bij zijnen vader brengen. Kortstondig was hunne vreugd! zij werden op het bevel des staatsdienaars ingehaald, en als ondankbaaren en roovers terug gebragt. Deeze beschuldiging is voor hen zo ondraagelijk, dat hunne onschuld alleen hen staande houdt. Zij zijn zo gerust op hunne zaak, dat zij de zakken willen openen, en dat hij, in wiens zak de beker mogt gevonden worden, als slaaf in Egijpten verkogt worden zal. Allen haasten zij zig hunne zakken te openen.... ô Hemel!.. in den zak van benjamin ligt de beker... zij zien elkander aan en verstommen. Men brengt hen terug. Beevende, in traanen smeltende, koomen zij voor den staatsdienaar. Zij worden hard aangesprooken, ja moeten zien, dat benjamin voor hunne oogen geboeid wordt. Nu kent hunne droefheid geene paalen meer! Hun geweeten ontwaakt, het verwijt hun hunne misdaad aan hunnen weerloozen broeder gepleegd. Ja, zij zien hun ongeluk aan, als de onmiddelijke straf van dien god, die de ondeugd haat, en de deugd bemint. Allen willen zij voor benjamin in de gevangenis gaan. Allen in zijne plaats slaven worden. Joseph, om hen nog al meer te kennen, weigert dit. Hij zegt: keert gij allen weder, gij zijt onschuldig, de misdaadige alleen moet gestraft worden. Juda doet daarop eene zo zielroerende aanspraak, | |
[pagina 271]
| |
dat al derzelver schoonheid alleen door het geoeffend verstand en het beste hart kan gevoeld en beoordeeld worden. Ik zal die ter uwer beoeffening woordelijk uitschrijven. ‘Ach mijn heer, laat toch uw knegt een woord spreeken! Mijn heer vraagde zijne knegten, hebt gij lieden een vader of moeder? Wij antwoordden, wij hebben een ouden vader, en een jongeling des ouderdoms, de kleinste, wiens broeder dood is, en hij is alleen van zijne moeder overgebleeven, en zijn vader heeft hem lief. Doe zeidet gij tot uwe knegten: brengt hem bij mij, op dat ik mijne oogen op hem sla: maar wij antwoordden: die jongeling zal zijnen vader niet kunnen verlaaten, zo hij zijnen vader verliet, zou die sterven; gij zeidet: indien gij uwen kleinsten broeder niet met u brengt, dan zult gij mijn aangezichte niet meer zien. Nu is het geschied, als wij deeze uwe woorden aan uwen knegt, onzen vader, verhaalden, en hij ons zeide, gaat heen om spijze te koopen, hebben wij geantwoord: wij en zullen niet mogen vertrekken, want wij zullen diens mans aangezigt niet mogen zien, zo dees onze jongste broeder niet bij ons is. Toen zeide uw knegt, mijn vader: Gijlieden weet, dat mijne vrouwe rachel mij twee gegeeven heeft; de een ging van mij, en ik zeide, hij is verscheurd, en ik heb hem niet gezien tot nu toe. Indien gij nu ook deezen van mijn aangezigte wegneemt, en hem ontmoet een verderf, zo zoudet gij mijn grijs hair met weedom ten graave doen daa- | |
[pagina 272]
| |
len. Nu dan! als ik tot uwen knegt mijnen vader wederkoome, en de jongeling niet bij hem is, zo zal het geschieden dat hij sterven zal, alzo zijne ziele gebonden is aan de ziele des jongelings; en uwe knegten zullen de grijze hairen met droefheid ten grave brengen. Ook ben ik borg geworden voor den jongeling. Ik zeide: ‘indien ik hem niet weder breng, zal ik tegen mijnen vader ten allen dage gezondigd hebben. Laat mij des voor den jongeling mijns heeren slaaf blijven. Laat den jongeling weder keeren met zijne broeders; want hoe zoude ik optrekken zonder benjamin, op dat ik den jammer niet zie, die mijnen vader zoude overkomen.’ Wat josephs hart leedt, kan men beter gevoelen dan uitdrukken; evenwel hij bedwingt zig nog al. Allen spreeken zij voor benjamin: dit is te veel! hij wenkt de aanschouwers, dat zij vertrekken, en toen, in traanen smeltende, riep hij uit: ‘ik ben joseph! leeft mijn vader nog?’ Hij drukt benjamin aan zijn kloppend hart, kuscht hem, omhelst en kuscht alle zijne broeders. Hij vergeeft alles, hij troost hen, hij zegt: ‘uw oogmerk was wel kwaad, maar god bediende zig daar van, om een groot volk in het leven te behouden.’ Stel u, is u dit mogelijk, de schrik en verbaasdheid voor, die hen als vernietigde! ik ben joseph... Als gij ouder zijt, zult gij het gewigt deezer woorden (waarbij men niets voegen moet,) in volle kragt, sterk gevoelen... Zo dra jacob | |
[pagina 273]
| |
hoorde, wat 'er in Egijpten was voorgevallen, en dat hij in Egijpten genoodigd werdt, vergat hij zijne zwakheden en zijnen ouderdom, en riep uit: 't is genoeg, mijn zoon, mijn joseph leeft! Hij begaf zig terstond op reis. De ontmoeting was zo zielroerend, dat geen taal die naar eisch kan omschrijven, geen penceel die afmaalen. Jacob leefde nog eenigen tijd in Egijpten, daar hij met alle zijne kinderen en kindskinderen heenen trok. Eindelijk zegende hij allen, en stierf in de armen zijns geliefden joseph. Lang daar na, stierf ook dees groote man, en begeerde bij zijnen vader begraaven te worden. Verscheiden eeuwen bleef zijne nagedagtenis in zegening bij een dankbaar volk. |
|