| |
| |
| |
De comedie behaagt mij niet zonderling.
Onder de hardnekkigste vooroordeelen, die ik van zeer nabij leerde kennen, is dat geen der minste, 't welk beweert: dat vrolijke leevendigheid ligtzinnigheid is, en 't welk stille zedelijke ernst verwart met nuttelooze droefgeestigheid. Het kan voor mijne jeugdige leezeressen nuttig zijn, daar over, bij wijze van inleiding, het een en ander te zeggen. Zij mogen zelfs oordeelen, of ik wel zie.
Meermaal dagt ik: ligtzinnigheid, zijt gij wel iets anders, dan de behoefte, om ons van ons zelf te verwijderen? woont gij niet in den boezem, geheel ledig aan edele gevoelens? in het hoofd, dood arm aan denkbeelden? wie zijn het, die zo driftig gerugt maakende publieke tijdkortingen naloopen? Slaaven der zelfsverveeling; zij hoopen zig hier door te ontslaan van den zwaardrukkenden last hunnes aanweezens.
Zwaarmoedigen, zo lang ten minsten als hunne ziekte het verstand niet zo zeer verbijstert, dat zij uit het gif, 't geen hun verteert, nog geenen fijnen wellust overhaalen; zwaarmoedigen beminnen luidruftige vermaaken, pragtige maaltijden, woelige bijeenkomsten. Dit, zeggen zij, doet hun goed;
| |
| |
zo omtrent, verbeelde ik mij, als de wijn, wanneer zijne geestrijke warmte een verkleumd gestel ontdooit, en voor eenige uuren het traag kruipend bloed door de verslapte vaten stuurt; of gelijk de opkomende liefde voor een lief meisje het tot nog toe ongevoelig hart eens koelbloedigen verwarmt.
Meermaalen verraschte ik zulke zuurkijkenden onder het leezen eens lugtigen romans, of met het doorsnuffelen van grappen en loopjes, die geen fijnen smaak onderstellen. Het is ook dit slag van ernsthaftigen, die vraagen: hebt gij niet een boekje, dat mij zo wat opbeurt, eens doet lagchen, mij zo wat verwijdert? Zij beminnen de volkrijke buurten; zij zitten, 't is waar, op hunne stoelen geplakt, maar 't is, om den nimmer stil staanden stroom der voorbijgangers te zien voorbijschuuren en te bepraaten. Voor hen zijn onze Edens tegen over het oosten, zo die niet aan groote wegen liggen, dalen derschaduwen des doods. Hun gehoor wordt zagter gestreeld door het geschreeuw der jooden en appelwijven, dan door 't gebrom der bijën, het gezang der vogelen, het ruisschen der bronnen en beeken, het zagt gezuis der hooggekruinde boomen. Indien zulke zwaarmoedige menschen troost zoeken bij geestrijke dranken, vergeeten zij, helaas! dat zij met leeuwen speelen!... Gaarn beklaag ik hen als zieken, maar als navolgenswaardige voorbeelden kan ik hen niet eerbiedigen.
Wat overeenkomst kan 'er zijn tusschen de zig al- | |
| |
toos ontvlugtende ligtzinnigheid, en de zig zelf genoegzaame blijmoedigheid? Zijn een gezond ligchaam en eene geruste ziel niet de heldere bronnen, waar uit vaardige vlugheid, ieverige werkzaamheden, beminlijke vrolijkheid voortstroomen? Zijn zij de vrugten ook niet van onze onaf hanglijkheid van de dingen buiten ons, van onze bewustheid: ik ben vrij? Zo ten minsten komt het mij voor.
Zulke in zig zelf gelukkigen hebben geene groote woelagtige gezelschappen noodig. In hun boezem gloeit eene eenpaarig gloeijende stille vreugd. Alles wat hun hart verwijdert, vermindert de som van hun geluk. Een blijmoedig mensch verspreidt overal het genoegen, even als de weldaadige zon leevenswarmte en vrugtbaarheid. Een gerust opgehelderd vrolijk gelaat neemt altoos gunstig in, ook als de natuur het niet fraai teekende. Zulke menschen zijn verbaasd werkzaam; hoe zouden zij de zelfs-verveeling kennen?
De onfeilbaare ondervinding leert, dat werkzaame vrolijke menschen, indien hun verstand geoefend is, indien zij talenten hebben, en indien hun hart gerust of vervuld is, geen aangenaamer verblijf kennen, dan hun huis, en nergens zo beminlijk zijn. Dat zij de eenzaamheid zo vuurig beminnen, als de dichters, (dien naam waardig,) en de verliefden. De Joodsche wijsgeer had al opgemerkt, dat hij, die zig afzondert, naar iets begeerlijks tragt..
Hij, die zig blijft beschouwen als een lid der
| |
| |
groote maatschappij, weigert niet, zo de welvoeglijkheid dit eischt, zijne verkiezing daar aan op te offeren. Hij bezoekt de gezelschappen; maar als hij, t'huis komende, zijne kamer sluit, ademt hij weder vrijer dóór, en gevoelt, dat hij weder zig zelf geniet. Zo een mensch is de waare ernstige! Want wat is ernst, dan de overneiging onzer ziel, om haar geluk uit te breiden, en dat, door zig zelf te volmaaken. Ook naar maate men verstrooijingen behoeft, blijft men van zijne hooge bestemming terug. 't Zijn dit soort van vrolijke menschen, die zo gaarn goede boeken over groote onderwerpen leezen. Daarin ontmoeten zij denkbeelden, bevriend met de hunne, en die daar mede eene schoone rijke grouppe vormen. Zo ik eene schriftuurlijke (ik noem die Oostersche,) uitdrukking mogte gebruiken, zoude ik zeggen: ‘zijn eigen hart is de volle bron van leevendig water, voortstroomende tot in het paradijs gods.’ Alle zijne beweegingen zijn vlug en behaaglijk. Hoe helder staan zijne groote welgeopende vlak liggende oogen! hoe leevendig zijn zijne gelaats-trekken! zijne minst bevattende gezegdens zijn belangrijk. Zo hij nu maar niemand overschijnt, dan zoekt elk zijn bijzijn, zijne vriendschap.
Een vrolijk goedaartig mensch schrijft geene bittere satires, zo als de vinnige boileau, of de bitze pope, en dat niet bij mangel van geest, maar om dat hij bespottelijke en zorgelijke gebreken
| |
| |
met medelijden ziet; om dat hij nog altoos iets ter verschooning ontdekt, nu eens in eene slegte opvoeding, kwaade voorbeelden, in een ziekelijk ligchaam, een zwak verstand, en waar niet al in? - in eene in de mode zijnde zotheid.
De zwakke, nog niet door oefening gesterkte, deugd, beeft wel eens, als zij hem zo lagchend ziet deelen in vermaaken, die hij niet mag weigeren; maar zo beeft ook de onkunde, als zij den natuuronderzoeker met de nutste bedoeling gif ziet proeven. Zij weeten niet, dat beiden het geheim bezitten, om zig te behoeden voor de gevaarlijke uitwerksels.
Het vooroordeel, dat ons toeschreeuwt: ‘bals, opera's, het toneel, het spel zijn het best geschikt, om den geest uit te spannen,’ is geen hair wijzer, dan het voorige. Men zoude kunnen vraagen, of de persoonen, die zig daar het ruimst van bedienen, juist de lieden zijn, wier vermoeide geest zulke uitspanningen het meest behoeve, of... maar, indien ik den loop mijner overdenkingen niet omperk, zoude hij mij thans te verre afvoeren.
Het vernuft der zogenaamde grappige schrijvers heeft niets van dat fijne, die kieschheid, die verstandige lieden doen lagchen, hen vervrolijken. Zij wijken zo ver af van het decorum, dat zij geen aandagt verdienen. Hoe weinige onzer schrijvers bezitten de kunst, om de fijnste snaaren van ons hart te roeren, en dáár die kleine stuipagtige trillingen
| |
| |
voortplanten, die doen lagchen! Het zijn schrijvers, die in geen fatzoendelijke gezelschappen geduld worden. Hoe bekoord wordt integendeel de goede smaak, het waar vernuft, en de menschenkennis, als wij the Rape of te Lock, Vert Vert, de Lutrin, en de onuitgegeeven Vlissingsche kermis van den nog niet genoeg gekenden guepin leezen.
Tederhartige menschenvrienden, over de rampen en ongelukken hunner medemenschen bedroefd, zijn altoos, zo zij op hunne hoede zijn, minder bewogen met de klagten, waar van de toneelen weêrgalmen, ook als zij regt doen aan de meesterstukken van het hooge treurtoneel. Zij herinneren zig, dat magt in geweld en in onderdrukking ontaart. De meeste vorsten en vorstinnen zijn zo zeer berugt, door hunne euveldaaden en verfoeilijke wellust, dat ook hunne rampen weinig indrukken op ons voortbrengen. 'Er worden tirannen vermoord, en hunne troon-opvolgers zijn monsters. Wat voordeel ontfangt de lijdende, door slavernij verlaagde en ontkragte menschheid daar uit? Een denkend aanschouwer ziet meermaal met een stillen glimlach, hoe de onkundige meenigte looze schelmen, agter wier maskers het niet kan doordringen, toejuicht, zo als weleer de bedwelmde Britten hunnen cromwell! Hij weet, hoe zelden de Patriot, krijgt hij de overhand, zijne vaderlandsliefde als een buit wegdraagt.
Men zegt: ‘dat het toneel, nu gezuiverd door
| |
| |
den goeden smaak en de welvoeglijkheid, een school is der goede zeden.’ Hier van ben ik nog niet overtuigd. Dat men het der goede zeden dienstbaar zou kunnen maaken, dat zie ik beter door. Gaf men steeds de schoonste treur- en blijspelen, waarop het Fransche toneel roemen mag; vertoonde men de treurspelen van van merken en van winter, de nooit geëvenaarde Metromanie van piron; verbande men wanstallige drama's van het toneel, de ligtvaardige danssen en lompe klugten; die met het gezond verstand in eeuwigduurende oorlog zijnde ballets; hoe gaarne zouden wij onze jeugd deeze voortreffelijke uitspanning toestaan!
Zo omtrent dagten mijne ouders over het tooneel; zij geloofden wel niet, dat god (zo als zeker Leeraar eens voorspelde,) Amsterdam van zijne paalen zoude ligten en in de zuiderzee werpen, om dat die stad eene Comedie toeliet; maar zij gingen 'er zelden, en bleeven nooit bij de schandelijke danssen tegenwoordig. Zij meenden zelf, dat in eene zo groote met volk en vreemdelingen vervulde stad, men niet wel een schouwburg konde ontbeeren, indien men toch de maatschappij niet konde verbeeteren. Dit zullen ongetwijffeld veelen toestemmen, al geef ik daar geene bijzondere redenen van op. Mijne ouders beminden wel aangelegde talenten te vuurig, om uitmuntende tooneelspeelers niet te bewonderen; het moeide hun zelf, als deeze menschen hunne begaafdheden misbruikten. Het is echter moge- | |
| |
lijk, dat zij de waereld te veel uit het oogpunt hunnes stillen, huisselijken leevens beschouwden; de menschen buiten hunnen kring te weinig kenden, om zeer net te kunnen bepaalen, hoe veel onderscheiden middelen op zeer uit elkander loopende karakters uitwerken. Zij beoordeelden misschien anderen te veel naar hun zelf.
Misschien was hun leevensweg zo effen, dat zij geene leidsvrouw, dan de bedaarde rede behoefden: of mogelijk hadden zij hunne zedelijke kragten vroegtijdig der maate geoeffend, dat zij, nimmer stilstaande, op den weg der zedelijke goedheid meer gevorderd waren dan zij, die, dees weg met ongeoeffende vermogens optreedende, nu eens voortrukken, dan stilstaan, dan terug gaan, of struikelen, vallen! Hoe dit zij, zij hielden het tooneel voor het geen het is, eene uitspanning, die men veel nuttiger zoude kunnen maaken, indien groote Genien in dit vak den smaak des volks konden vormen, en groote Acteurs weigerden hunne schoone talenten te misbruiken. Maar, zeide dan de heer berk, dan diende men voor zo een tooneel ook wel aanschouwers te vormen!
Wat mij betreft, ik was in mijn twaalfde jaar nog zo onkundig van dwaasheden en ondeugden, dat ik, om daar van afkeerig te worden, niet in de Comedie behoefde te gaan. Mijne ouders wilden echter nu eens zien, welke indrukken het zien eener Comedie op mij hebben zoude. Daar te gaan,
| |
| |
werdt mij echter niet als eene belooning over mijne pligtsbetragting voorgesteld. Men zeide eenvoudig, wij zullen eens naar de Comedie gaan, als wij eens tijd daar toe hebben. Want tijdgebrek had ik altoos; mijne uitspanningen waren veelvuldig; rijden, wandelen met mijne ouders, praaten met mijne vriendinnetjes, en voor al mijn klein Tuintje lieten mij geen ledigen tijd over.
'Er zijn zo wel kunstvermaaken als kunstbehoeftens. Zoude men niet altoos een roos boven een diamant verkiezen, zo men ons niet geleerd had, dat een diamant zeldzaamer is, en meer kost? en daarom ook verkiezelijker is dan een bloem, die in alle hoven bloeit. De jonge lieden beminnen, uit hun aart, melk, room, goed brood en vrugten, en waarom? De rede is zeer natuurlijk! dan zijn onze smaakdeelen nog vol veerkragt, niet verstompt, niet geschroeid door te sterk prikkelende spijzen of dranken. Voor hun heeft eenvoudig voedzel alles, wat den smaak streelt. Wat doet men nu? men leert, en dat wel eens met walging, de jonge lieden oesters en een weinigje aangestooken wildbraad eeten. Wat, bid ik u, is afgrijzelijker voor den smaak en het gezigt dan Cavejar? Wij leeren die echter eeten, en als wij zien, dat volwassen menschen daar een lekker beetje van maaken, dan denken wij, dat wij ongelijk hebben. Komt hier nu hoogmoed bij; eeten onze eerste lieden Cavejar, ô dan is het onze eer te na, niet mede te doen. Eerst eeten wij grillend, en na- | |
| |
derhand met drift. Hoe veele vlaschbaarden leeren tabak rooken, onder het braaken en het bijten in zuure appelen, en dat om ook iets in de jongens Collegies te beduiden.
Zo men onze jonge lieden niet in 't hoofd bragt, dat het een overgroot vermaak is, geheele avonden op stoelen geplakt te worden, om dus met ingespannen onafgebrooken aandagt Whisq, Faro of à l'Ombre te speelen; dat wij zeer boven maate gelukkig zijn, als wij in kamers, verpest door afgebruikte, vervuilde lugt, en den giftigen dwalm van stooven, kaersen, dieren en kookend water, gezelschap houden met lieden, die zo weinig belang in ons neemen, als wij in de oude famielie pourtretten, die de kamer, zo al niet versieren, ten minsten vervullen; zoude dan de natuur, die vriendin der jeugd, haar daar van niet hoogst afkeerig maaken? Alle gezonde jonge lieden beminnen het gewoel. Hunne blijvende natuurlijke behoefte is beweeging. Zij vraagen de dans, de muziek, gepraat, dat niet alte strikt zamen hangt, boert, scherts, gelach, vaaren, rijden, wandelen; maar gaan, ô dit is hunne allergeliefdste bezigheid. Jammer, dat men van dien sterken trek tot werkzaam zijn, niet het beste gebruik maakt! Ook hier aan wordt niet eens gedagt.
Ik bemin de jeugd bij voorkeur. Zij is wat onder de vormende hand der behendigheid wat men wil! Haar nog nieuw hart klopt sterker, als zij haare meedemenschen in droefheden waarlijk gedompeld vindt,
| |
| |
dan door de nabootzing daar van, al waren de Acteurs ook garrick of le kain.
Brengt jonge lieden in de hutten der armoede en elende, en gij zult zien, hoe het edelst medegevoel hunne vrolijke gelaatstrekken verdiept, hoe hunne oogen door traanen schitteren. Een door gebrek vergáánd huisgezin zal hen niet minder bedroeven, dan de naargebootste armoede in eene Drama. Wilt gij de deelneeming vergrooten, maakt hen tot uitdeelende bezorgers deezer ongelukkigen, doet wél door uwe kinderen. Hij, die hier aan twijffelt, lastert de natuur, en kent geene kinderen. Mijne ouders bragten mij in de gelegenheid om door mij zelf te weeten, waar mijn hart het sterkst getroffen was, in de Comedie of in de Hut.
Weinige dagen voor wij naar de Comedie gingen, zeide mijne moeder. ‘Mietje, wij zullen een ons onbekend huisgezin bezoeken, daar zal wel eenige onderstand noodig zijn.’ Ik verzogt om van het mijne ook te mogen geeven; terstond ging ik zien, hoe veel gelds ik had; 't was omtrent, vijftig gulden. Mijne moeder zag hier aan, dat ik geene onnoodige uitgaaven gedaan had. ‘Tot wat einde, mijn kind, hebt gij zo veel opgegaard?’
Ik. Moeder, ik zal het u eenvoudig zeggen, het was om die fraaije teekeningen te koopen, die den heer berk zijn aangebooden; zo gij mij dit toe wilde staan.
Moeder. Zij zijn zeer schoon; gij zoudt 'er
| |
| |
uw smaak eere door aandoen, want ik hoorde u daar over zeer goede aanmerkingen maaken: gij leert zien.
Ik. Ik beken, dat die teekeningen altoos voor mijne oogen zijn, en dat ik die gaarn zoude hebben.
Moeder. Dit is zo natuurlijk in een meisje, dat met zo veel lust en iever eene derschoonste kunsten leert. En nu?
Ik. Nu, maatje, wilde ik dat geld in mijn beurs doen, en het aan de arme menschen geeven.
Moeder. En de teekeningen?
Ik. Wel, die zal ik niet koopen!
Moeder. ‘Gij zult u des een groot genoegen weigeren, 't welk gij instaat zijt, en 't welk ik u toesta, u te bezorgen.’
Ik. Ja, maar ik zal 'er niets bij verliezen!
Moeder. Gij zult 'er niets bij verliezen?
Ik. Ik zal zeker de teekeningen niet hebben, maar, als ik zo alleen zijn zal, en eens denken aan het geen ik deed, zal ik zeggen; 't is immers wel eens zo goed, arme menschen te helpen, dan mooije teekeningen te hebben? Is dit niet waar, maatje?
Moeder. Ik ten minsten heb altoos ondervonden, dat eene weldaad, uit dankbaarheid aan god, en liefde tot de menschen beweezen, onëindig meer genoegen geeft, dan zig een kostbaar meubel of kunststuk te bezorgen.
Ik. Dat denk ik ook, moeder.
| |
| |
Toen de koets vóór was, ging mijne moeder met mij en grietje daarin. De knegt zette een sluitmand bij ons op den grond, en grietje hadt een pakje op haar schoot. Op de princegragt bij de passeerder-straat stondt de koets stil. Grietje droeg het pakje, en de knegt de mand. Wij gingen, door eenen donkeren engen gang, een heel vervallene trap op. Deeze bragt ons op een agterzoldertje, dat men een kamer noemde. De knegt zette de mand neêr, en mijne moeder gaf bevel, over een half uur weder te komen. Al het huisraad bestond in eenige stoelen en laage bankjes, nevens wat potten en pannen. In een hock, agter een afschutzel van planken, lag, op een armoedig, maar niet onzuiver bed, eene oude zieke vrouw. Vier kinderen, uitgeteerd als een geraamte, stonden bij haar. Het oudste meisje, van mijne jaaren, was het meest verleegen. Bij een smeulend vuurtje stond een potje, waar uit het meisje de zieke vrouw, met een houten lepeltje, iets gaf. De ongelukkige was, vóór een jaar, van de trap gevallen, en haare beenen zo gekneutsd, dat zij al dien tijd niet had kunnen opzitten. Zij was de grootmoeder deezer kinderen, die, als de moeder uit werken was, bij de kinderen bleef. Doch, sedert dit ongeluk, was de moeder doorgaans verpligt thuis te blijven. Zij konde des weinig verdienen. Thans kwam zij uit een agterhokje, daar ze stondt te wasschen. Zij was armoedig, maar niet morsig. Ons bezoek verbaasde haar
| |
| |
zeer; maar zij sprak zeer bescheiden. Zij zeide: ‘dat zij, ter geneezing der oude vrouw, veel kosten gedaan hadt; dat zij onlangs gekraamd hadt, en veel tegenheden hadt ondervonden; dat haar man, die een opperman was, geen vast werk hadt; dat zij, om niet van honger te vergaan, haar meeste huisraadje hadt moeten verkoopen, geene schulden hadt, dan een half jaar huur, die zij niet wist waar van te betaalen, of waar ergens te verhuizen; dat de huisheer dreigde haar de deur uit te zetten.’ Voor mijne lieve moeder iets konde antwoorden, kwam de man boven, die reeds wist, dat 'er rijke lui in huis waren. Hij groette ons zeer beleefd, en een papiertje aan de vrouw geevende, zei hij zagtjes: ‘zij willen 'er mij zo weinig voor geeven.’ De vrouw nam het papier aan, zugte, maar zweeg. Naderhand hoorden wij, dat het een goud ringetje was, die de man haar op trouw gegeeven had, en nu zoude verkogt worden, om de oude vrouw iets ter verkwikking te kunnen geeven.
Deeze schaamagtige armen hadden niet durven klaagen: en zo eene groenvrouw, die wel eens groentens bij ons bragt, niet met mijne moeder over deeze ongelukkige menschen gesprooken hadt, zij zoude buiten de mogelijkheid gebleeven zijn, haare weldadigheid uitteoeffenen.
Grietje, die reeds de mand geopend hadt, gaf daar, voor de zieke, eenige verkwikkingen uit. Zij zette brood, boter, kaas, bier, en een paar
| |
| |
flesschen wijn op het tafeltje. De kinderen zagen, met smagtende oogen, naar het brood! De vrouw, de hand van mijne moeder drukkende, zeide: ‘mevrouw! in de drie laatste dagen aten deeze arme schaapen niets dan elk een klein stukje roggenbrood.’ De man stond verstomd, hij trilde van gevoel. Ik opende een fleschje Spaansche wijn, doopte een colombijntje in het theekopje, ging voor het bed, en poogde de zieke daar van iets te geeven. Die nam het, zonder veel bewustheid. Weldra kwam zij uit haare magteloosheid. Nu nog zie ik, hoe zij de uitgeteerde handen poogt opteheffen, hoe die nederzijgen; nog hoor ik, hoe zij, met eene naauwlijks hoorbaare stem, zegt: ‘wie gij zijt, god vergelde u deeze barmhertigheid.’ Ik snikte, mijne moeder was diep bewoogen. Grietjes droefheid was luiddruftiger. Zij deelde brood en kaas aan de verhongerden. Mijne moeder, gewoon voor alles te zorgen, gaf, vreezende of de maag op eenmaal zo veel zoude kunnen verteeren, eigenhandig, aan elk een weinigje spaanschen wijn. Vervolgens zeide zij, met haare eenpaarige, minzaamheid: ‘goede vrouw! eergister avond heb ik van u gehoord; gij zoudt anders eerder zijn bijgestaan. Dit kind is mijn dogterje, het heeft voor u iets meê gebragt, 'er zal genoeg zijn om uw huur te betaalen; wij zullen voor u allen zorgen. Ik zal Doctor E... bij u zenden. Hou moed, ik zal wel
| |
| |
een verblijf voor u vinden.’ ‘Ach! barste de vrouw, haar man aanziende, uit; ach! heb ik niet altoos gezegd: god leeft, die zal uitkomst geeven’! [tegen mijne moeder] ‘ja, mevrouw! wij waren dood arm, ik had echter altoos nog moed, behalven dees ogtend, ô! toen was mijn hart zo beklemd, zo benaauwd: ik konde het vader ons niet bidden, als ik mijne braave elendige moeder en mijne vier uitgehongerde kindertjes aanzag.’ Mijne moeder weende, en prees haar vertrouwen op god, die ons nooit verlaat, gaf haar geld, om terstond een ander bed, en het hoogst nodige te koopen, en beloofde rasch weder te komen. Toen wij vertrokken, stak de man een lamp aan, en die het oudste meisje geevende, hielp hij ons voorzigtig de trap af; weenende zeide hij: ‘mevrouw! wij kunnen niets voor u doen, maar wij zullen god voor u bidden.’ Mijne moeder boog haar hoofd.
Onder het rijden spraken wij niets, doch thuis koomende, viel ik mijne moeder schreijend om den hals: lieve moeder! nooit was ik zo bedroefd, en nooit zo verblijd, zo recht gelukkig. Och, moeder, ik wist niet, dat mijn hart zo gevoelig was. Laaten wij tog veel weldoen.’ Mijne moeder kuschte mij met tederheid en zigtbaar welgevallen.
Moeder. Mijn kind, ik wist, dat gij voorbereid waart, om met uw geheel hart wel te doen. Ik hoop echter, dat gij niet geheel en alleen uit drift
| |
| |
handelde: dat uwe rede, uwe dankbaarheid aan - uwe liefde tot god, daar eenig deel in hadden. Dagt gij aan god?
Ik. Toen ik daar zo veel elende zag - maar ik moet u alles zeggen - neen, moeder, toen dagt ik niet aan god. Ach, moeder, ik was zo naar, dat ik toen aan niets dagt; doch onder het rijden, zei ik zo al bij mij zelf: ‘ô mijn weldoener! ook om u te behaagen, hoop ik, en neem ik voor, altoos wel te doen.’
Moeder. Zo doende zult gij deugd verhoogen tot godvrugt.
Aan tafel verhaalde mijne moeder alles zo eenvoudig, dat mijn vader de traanen in de oogen glinsterden; hij dankte god, die ons zo wel het hart als de middelen schonk, om wel te kunnen doen. Men sprak om dit huisgezin uit deeze slegte buurt te brengen, en, dewijl 'er een huisje van ons in de Jordaan leedig stond, schikte dat goed. De man zoude va t werk krijgen, de kinderen school gaan, na dat men die de noodige kleêren zou gegeven hebben. Dit alles behaagde mij wonderlijk. Nu stelde ik mijne moeder voor, om te helpen naaijen, en mijne drie vriendinnetjes, ten dien einde, ook bij ons te vraagen. Mijne moeder liet den volgenden dag dit aan de moeders verzoeken. Wij haalden alle drie af, en begonnen dien zelfden dag nog aan ons werk: 's daags daar aan namen mijne ouders ons allen mede naar de Comedie.
| |
| |
Hoe wel was deeze weldaadigheid besteed! Nooit zag men dankbaarer menschen. Alles schikte, zo als ik in 't vervolg omstandiger zal verhaalen. De groenvrouw, even of zij de weldaaden ontfangen hadt, kwam mijne moeder hartelijk bedanken. Ja, deez' weldaad was zeer wel besteed! de menschen waren dankbaar; alles schikte, de oude vrouw leefde nog veele jaaren. Het oudste meisje woonde vervolgens bij ons, tot dat het trouwde, en toonde, dat de braafheid en het gezond menschen verstand niet aan den hoogen rang bij voorrecht geschonken zijn; dat arme lieden niet altoos gemeene lieden zijn.
Eindelijk verscheen de dag, die ons in de Comedie brengen zoude. Nooit een talrijk gezelschap gezien hebbende, veroorzaakte het zien van zo veele menschen, zo veel gewoel, gedraaf, heen en wederloopen, het geraas, het losbandig geschreeuw, mij zeer onaangenaame gewaarwordingen, zekere mij geheel vreemde beklemdheid; ik zag zelf wel, dat ik hier niet voegde. Ware de nieuwsgierigheid mij niet te sterk geweest, dan zoude ik gaarn onöpgemerkt ontglipt zijn. Evenwel daar ieder zo gerust en vergenoegd zat, nam die beneepen houding af. Ik waagde het eens om mij te zien. Maar ik kende niemand. Naast ons balcon zat eene pragtig gekleede dame met twee jonge lieden. De zoon was, het geen men thans een Fat noemt. De dochter was du ton (toen du bel air.) Het mijnheertje gaf zig schrikkelijk veel moeite om zig te laaten zien; en
| |
| |
snapte zo luid, dat ik mijne moeders oogen zogt, om te weeten wat zij dagt. ‘Hoort gij wel, mietje, hoe fraai de muziek is? (dit was haar voor mij veel bevattend antwoord,) zie eens, hoe coosje daar naar luistert!’ Ik luisterde, en het behaagde mij zo zeer, dat het mij speet, niet eerder met deelneeming te hebben toegehoord; ô hoe weinig was ik nog meester van mijn aandagt! Het mijn heertje, naauwlijks meer dan een aankoomend jongeling, gaf zig het air van een kenner der muziek te zijn; het stiet met zijn stok, versierd met een gouden knop, de maat, en bewoog onöphoudelijk zijn met een groote beurspruik versierd hoofdje, zag stuipagtig, en hield zig of hij verrukt was. Den heer berk, die digtst bij hem in de naaste balcon zat, vereerde hij met zijne aanspraak; 't was om hem te beduiden, dat hij een Virtuoso was. Doch dees belette hem zijn quatre sous kraampje van musicale kundigheden uittestallen, door te zeggen: mijn heer, geef u geen moeite, gaarn geloof ik u op uw woord. 's Daags daar aan over de muziek spreekende, gaf mijne moeder mij eene goede les. ‘Kind, gij beroofdet u gisteren van een zeer groot vermaak. De muziek was fraai, 'er speelden zeer bekwaame lieden. Chalon is in zijn vak een meester; maar uw gezigt had meer te doen dan uw gehoor. Ik raade u, leer wat meer uw aandagt vestigen op het geen nuttig of aangenaam is. Waarlijk, gij verloort gisteren zeer
| |
| |
veel.’ Ik bekende het, en beloofde het beter te maaken.
Toen het gordijn werd opgehaald, heerschte 'er eene algemeene stilte. Men vertoonde gierige Gerrit. Een stuk, dat mij nu nog al voldoen zoude, indien men 'er de overtollige tooneelen uitligte, die geen goeden smaak bewijzen. Ik wist toen niet, dat leeraars en dichters, zo zij opgang maaken willen, zig naar den heerschenden smaak moeten schikken. Welk een onvergelijkelijk auteur ware moliere, hadt hij altoos zijn smaak, zijn genie mogen gehoor geeven; zo hij geen toevlugt hadt moeten neemen tot loopjes, dubbelzinnigheden, klugten, die laf of ergerlijk zijn, en zo een geest geheel onwaardig. Als men hem echter berispt, moest men in 't oog houden, dat moliere boven zijn tijd was; dat dit zijn schuld niet is. Men noeme vrij destouche koud, zijne beste stukken zijn het penseel van moliere waardig. Evenwel de Metromanie van piron - is 'er iets in dit vak zo volmaakt?
Met welk eene verbaasdheid zag ik het toneel! de straat, het plein, de ouwerwetsche kamer, ik was verrukt. Mijne moeder noemde mij de uitmuntende meesters, die dit geschilderd hadden.
Dat gierige Gerrit zeer behaagde, maakte ik op, uit het gelach en handgeklap. Bij mij deedt hij geene uitwerking. Ik was misschien te veel een kind, om vertooning voor waarheid te kunnen verkiezen.
| |
| |
Misschien was het volgende de oorzaak deezer ondeelneemendheid.
Ik begreep toen nog niet, dat gierigheid den mensch tot zulke dwaaze buitenspoorigheden kon vervoeren. Zij zelf was mij onbekend, en kan men eene drift, die wij niet kennen, beoordeelen. Ik kon niet gelooven, dat 'er een gierige Gerritkonde zijn, juist daarom nam ik geen deel in hem. Toen ik naderhand aan mijne moeder vraagde, of 'er zo een gierigaart zijn konde? was dit haar voorzigtig antwoord: ik voor mij kende nooit zoo een man, maar om de Gierigheid in alle haare leelijkheid en belachlijkheid te doen zien, heeft de dichter, haar beeld schilderende, zig van dezelfde middelen bediend, als die groote Grieksche schilder, toen hij de Godin der schoonheid afmaalde; gij weet die historie, en hebt haar slegts toe te passen.
Het naspel was de Stiesmoer. Het karakter was mij, 't is waar, vreemd, evenwel het voldeedt mij veel meer; het wekte mijne liefde en mededoogen op voor het mishandeld meisje. Catryn had ik naauwlijks gehoord, of ik beminde haar. Nu werkte ik mede, want ik was aangedaan. Dit lief kind trof mij te sterker, om het contrast dat het maakte met het kind der Stiefmoer. Nooit voelde ik zo den geheelen schat van mijn geluk! ach! ik stelde mij in de plaats van dit zoet weerloos Lam! Maar toen de stiefmoer het begraauwde; toen het zo stil en bedrukt, zo bleek, zo mager, en echter zo lief,
| |
| |
op zijn laag bankje in een hoek zijn roggenbrood met karnemelk uit een aarden kom, met een houten lepel, beschroomd at; terwijl het dik, vet, gezond kind, in de kakstoel, zijne overvloedige lekkernijen aan den hond en de kat uitdeelde, snikte ik! ik drukte mijn vaders hand, en zag hem aan door mijne traanen. Daar was nog eene rede, waarom ik over dit stukje beter konde oordeelen. Ik begreep veel duidelijker de eenzijdige liefde voor een kind, dan voor het geld, en ik geloof, dat dit met alle kinderen zo is. De uitkomst behaagde mij ongemeen. Toen men de stiefmoer haare pragtige kleeren uittrok, en in haar groen moffen jak stopte, zoude ik gaarn een handje geleend hebben. En ik zoude de braave catrijn, die het voorkind zo wel hadt gedaan, en 'er altoos zo voor gekaveerd hadt, ook uit mijn eigen beurs hebben willen, beloonen.
Evenwel ik meende, dat de stiefmoêr in het daagelijksche leeven mij nog sterker zoude getroffen hebben. Ik wist toen, dit beken ik, nog niet, dat alle door kunst en vertooning opgeroepen driften rasch verdwijnen, (want ik had geen ondervinding,) maar ik vermoede zo iet, hoe wel onduidelijk. Wat nut brengt dan, vraagt men, de vertooning voort? Poogt men ook niet, door onzeedige danssen, de goede indrukken terstond uittewisschen? Zij, die het toneel niet beminnen, voegen 'er bij: indien de aanschouwer der, bij voorbeeld, eerlijke armoede,
| |
| |
of des deugzaamen galeijroeijers, hoe vol gebreken dit stuk ook zij, (hoe verre het moet wijken voor de onvertaalde piété filiale van courteral, zo als ieder bedagtzaam leezer met mij zal oordeelen;) indien, zeg ik, de aanschouwer, door de vertooning daar van, zo getroffen wierd, dat hij, met traanen op de wangen, den schouwburg uitging, om in het vuur zijner aandoeningen een arm ongelukkig huisgezin bijtestaan, of een onschuldigen te verlossen; dan zoude men kunnen zeggen: gij hebt de inspraak van uw deugdzaam hart gehoord; gij zijt zedelijk beter geworden. Maar is dit nu het gevolg? ô Neen, hij gaat naar zijn huis, of naar een vrolijk gezelschap, zonder eens te denken, hoe veele ongelukkigen reed ik alreeds voorbij. Zij gaan dus voort: hoe veele weldadigen zijn 'er, die nooit op het toneel armoede en elende zagen vertoonen. Elk, die een goed hart heeft, en geen zeer verstrooijend leeven leidt, zal, kan hij mildaadig zijn, dit ook waarlijk zijn, zonder theatrale vertooning noodig te hebben.
Bestaat misschien het zedelijk nut daar in, dat het zien der ondeugd ons voor altoos van haar afschrikt? Maar zij, voor wien de ondeugd zo gevaarlijk, voor wien de heerschende zotternijen zo verleidelijk zijn, hebben gelegenheid die op het groot toneel der waereld naar te zien. Daar zijn de waare origineelen. Daar vindt men de verwaande even zot als verachtelijk; de gierige, die zig zelf besteelt; de nijdige, die zijn eigen hart pijnigt;
| |
| |
de wellustige, die zijn leven afslonst; de geleerde, die geen gezond oordeel waardeert; de pedant, die niets dan gelach verwekt; de verkwister, de pronker, het valsch fraai vernuft; de lastige vaersenmaaker, dien men ontvlugt; de wijsneus enz., en dat wel in eene volkomenheid, die geen kunst kan bereiken. Daar vindt men ook de voorbeeldige moeder, de zorgvuldige vader, de edelmoedige, die meer doet dan zijn pligt eischt; de grootmoedige, die zig altoos gelijk blijft; de goedaartige, die altoos weldoet, en de blijmoedige, die overal het genoegen medebrengt.
Toen mijne vriendinnetjes en ik over de comedie keuvelden, zag ik, dat wij omtrent zo al hetzelfde dagten. Ons kleintje hadt nooit geloofd, dat 'er zo veele menschen waren. Coosje vondt het recht aartig, dat goede vrienden zo digt bij elkander zaten, en iets smaakelijks gebruikten. Zij geleek in deezen naar een vrouw van een marker schipper, met wie ik eens naar de comedie ging, om de sloof eenig vermaak aan te doen. Zij hadt niets in de heele comedie zo fraai gevonden als die kleine kamertjes. Jansje, die gaarn hoorde opzeggen, speet het, dat men dikwijls zo veel geweld maakte; nu door handgeklap, dan door woest geschreeuw. Zie hier een gedeelte van het gesprek met mijne ouders:
Ik. Is 'er in de gierige Gerrit niet vrij wat kwaadspreekendheid?
Moeder. Men mag de gierigheid wel in het
| |
| |
sterkste licht plaatsen. Daarom maakt men haar tot een persoon, en geeft haar een naam zo als men wil. Door dit middel boezemt zij ons veel meer afkeer in, dan door dat eener zedekundige verhandeling.
Ik. Ik geloof evenwel, dat veelen, die wel gekleed zijn, en eene goede tafel houden, gedagt hebben: ‘die gerrit is wel een zot, hij besteelt zig zelf, wij zijn wel wijzer; al zijn zij omtrent anderen even vrek, en zij, die naar hem gelijken, zullen geen twaalf stuivers geeven, om hun afbeeldzel te zien.
Moeder. Die aanmerking is niet ongegrond. Maar de meeste menschen zijn uit hun aart niet gierig: integendeel, wij neigen tot mededeelzaamheid over; maar het verstrooijend leeven, de vermaaken, de beslommeringen, waarin wij dikwils komen, trekken den aandagt af van elende en armoede. Zo men nog onbedorvene jonge lieden voorwerpen hunner deernis liet zien, zij zouden allen milddaadig zijn; zij zouden reeds weeten, dat god de blijmoedige geevers lief heeft.
Vader. Dat is zo, maar als men de jonge lieden van dien kant verwaarloost, moet men de volwassen menschen als bij verrassching zien te treffen, door op hunne zinnen te werken. Zo krijgt het hart de geschiktheid, om eens het dierbaare der weldaadigheid te kunnen genieten. Deugd is natuurlijk, men moet die alleen vroegtijdig door voorbeelden den jonge lieden bekend maaken.
| |
| |
Moeder. Weet gij, mijn kind, wat het oogmerk der opvoeding is?
Ik. Niet zo geheel duidelijk, moeder, als gij mij dit kunt zeggen.
Moeder. Het groot oogmerk der opvoeding is: het lighaam te versterken, door oeffening het verstand te ontwikkelen, en het hart tot al wat goed is overteneigen. Tot nog toe zie ik in eene verwaarloosde opvoeding de hoofdbron van al dat dwaaze, dat wanvoegelijke, dat verkeerde, 't welk, daar het ons eigen geluk verwoest, ook alle de ongelukken der saamenleeving voortbrengt. Zeer weinig geheel verwaarloosde menschen worden door hun zelf, wat zij zouden hebben kunnen worden. Onze bewondering getuigt dit, als wij iemand leeren kennen, die door zig zelf alles wierd, wat hij is. Zijne innerlijke kragt, die alles overwon, moet verbaazend zijn. Maar zo is de daagelijksche mensch niet. Hoe dankbaar, mijn kind, moet gij des der voorzienigheid zijn, die uw lot in handen gaf van ouders, welke het een hunner grootste pligten achten, u door lessen en voorbeelden zo nuttig en gelukkig te maaken, dat gij hen nog in hun graf zult zegenen!
Ik (zeer aangedaan). Ik ben daar nu reeds zo sterk van overtuigd, dat ik niet doorzie, hoe ik ooit in verzoeking koomen kan, u de geringste ongehoorzaamheid te betoonen.
Moeder. Hier over eens op een ander tijd:
| |
| |
hebt gij nog iets te zeggen over het stukje, dat gij met zo veel deelneeming zaagt?
Ik. Ik dagt, moeder: moeten alle vaders, die kinderen hebben, niet schrikken om eene tweede vrouw te krijgen?
Moeder. Als de vaders met verstand en gemoedelijk eene keuze doen, is daaromtrent niets te vreezen. Hier hangt bijna alles van af. Ik ken veele tweede vrouwen, die de kinderen haares mans even wel behandelen als haare eigene. Mijne achting voor haar is onbeperkt. Maar de man der Stiefmoer heeft zulk een laf karakter, dat men hem niet beklaagen kan. Een fatzoenlijk man, die eene keuze doet als hij, verdient de verachting en bespotting, die hij moet ondervinden; 't is zijn eigen schuld.
Ik. Moeder, wat hou ik magtig van den Oom en van catrijn!
Moeder. Dit kan niet anders. Als de driften ons oordeel niet beroeren, treeden wij altoos aan de zijde der weerelooze onschuld: maar ons hart klopt nooit zo sterk door meêdedogen, dan als wij hooren of zien, dat een lief onschuldig magteloos kind mishandeld wordt, dan is onze geheele natuur liefde, deelneeming en afgrijzen. Wij beschouwen hen, die het traanen doen storten, als boosaartige menschen.. (ik weende). Nu, wees gerust; het getal der stiefmoêrs is zeer gering.
Vader. Het vrouwelijk hart is zo verbaazend beweegbaar, zo zagt; de natuur gaf het zo veel ge- | |
| |
schiktheid tot medegevoel, dat de meeste kinderen, ook als zij het onherstelbaar verlies ondergaan, – dat hunner moeder, in goede handen vallen.
Moeder. Evenwel ik zoude nooit op mij durven neemen, eene vrouw aan te raaden, een man te trouwen met zeer jonge kinderen. De waereld heeft omtrent de tweede moeders een zo ondankbaar, als onuitroeibaar vooroordeel. Zo eene vrouw wordt gelasterd, al heeft zij het best hart, het gezondst oordeel, de beste zorgvuldigheid; de vrienden der eerste vrouw geeven daar doorgaans aanleiding toe, indien zij weinig verstand en liefdelooze harten hebben. Zij neemen de kinderen door allerlei laage kunststreeken tegen de moeder in. Zij behoorden hen te toonen, hoe gelukkig zij zijn, en zij beklaagen hen. Zo eene vrouw moet alle grillen, alle ongehoorzaamheden, alle stoutigheden toelaaten, wil zij vreede hebben; ja, als zij onderneemt haar met regt verkreegen gezag te doen gelden, moet zij wel eens hooren: ‘gij zijt mijn moeder niet; gij zijt maar mijns vaders vrouw.’ Zijn de kinderen beter en redelijker, klaagen zij niet, wel dan is het, de schaapen durven niet, zij vreezen de gevolgen. Klaagen zij, uitgelokt door vraagen en toegeevingen, ô dan betoont men hun een onverstandig hoogst schadelijk medelijden; en, heeft de vader redelooze zwakheid voor zijne kinderen, weê dan de ongelukkige vrouw!
Vader. Hoe groot, hoe verdienstelijk is dan niet eene vrouw, die, met verstand en zagtheid, met
| |
| |
standvastigheid en medegevoel de opvoeding dáár opneemt, waar de eerste moeder die nederlag.
In de volgende afdeeling zal ik tot het onderwijs mijner moeder wederkeeren. Dit zij, zo men wil, eene kleine uitwijding.
|
|