| |
| |
| |
Gesprek tusschen mijne ouders.
Bewaard onder de geschriften mijner moeder.
Mijn man. Hoewel gij, mijnlief, eenpaarig te vreeden, en doorgaande blijmoedig zijt, zo dunkt mij, dat uwe oogen, uwe meer opgehelderde gelaatstrekken aantoonen, dat gij eene nieuwe bron van genoegen ontdekte: gij schijnt aangedaan: is ons kind daar de oorzaak van?
Ik. Ja, mijn vriend, ik ontfing een zeer groot toevoegzel bij mijn geluk! Hoe ongevallig was het gister avond voor mij, dat gij niet buiten kwaamt! Ik verlangde zo zeer met u te spreeken: nooit wenschte ik zo vuurig u mijne vreugd medetedeelen.
Mijn man. Wat heeft toch ons onopgemerkt geluk zo zeer vergroot?
Ik. Laaten wij het bosch ingaan, de avond is schoon, en nog door de daalende zon verlicht. Mietje wandelt met berk! Ik kan u daar alles ongestoord mededeelen.
[In het bosch koomende, zetteden wij ons in een priëel; daar hervatte ik dus het gesprek.] ‘Gisteren heeft ons kind mij gevraagd naar de oorzaak van alles. Zij hoorde mij met zo veel ernst en aandagt, als waar voor ik zulk een levend kind naauwlijks in staat achtte. Oordeel nu over mijne innerlij- | |
| |
ke blijdschap. Toen gij mij liet zeggen, dat gij niet buiten kwaamt, besloot ik het grootste gedeelte onzes gespreks op te schrijven. Ik wist, dat gij het, met dankbaarheid aan god, zoudt leezen.’ [Ik gaf hem het geschrift, en hij las het met die aandoeningen, die alleen een verstandig godsdienstig vader gevoelen kan. Het geschrift mij wedergeevende, zeide hij:] ‘uwe opvoeding heeft ook dit zalig gevolg.’
Ik. Zij is zo getroffen door de groote waarheden, die ik haar ontdekte, dat zij dees geheelen dag ongemeen ingetoogen en ernstig bleef. Toen ik gister avond in mijne kamer aan u schreef, hoorde ik, dat zij een geruimen tijd opbleef, en voor zij naar bed ging, merkte ik, dat zij met eene zeer zagte stem god haar weldoenden schepper en onderhouder noemde, en ook voor haare ouders bad. Ik onderneem niet uittedrukken, wat toen mijn hart ondervondt! Maar gij weet dit. Ik neem in overweeging, haar aanteraaden, om haare bedaarde overdenkingen in 't vervolg op te schrijven; dit zal haar op de zegeningen, die zij geniet, oplettender maaken. Ik zal gelegenheid hebben, haar al nader te leeren kennen. Zij zal haare dwaalingen, als ik haar die aantoon, uit overtuiging afkeuren, zij zal omtrent haare gebreken waakzamer, kort, zij zal wijzer en godsdienstiger worden.
Mijn man. Dit komt mij zeer goed voor. Gij zult haar vooreerst niets zeggen van de verschillen der Christenen?
| |
| |
Ik. Ik hoop haar eens niet eene godgeleerde, maar eene kundige belijdster des godsdiensts te maaken. Maar zo verre zijn wij nog niet. Eerst moet zij den natuurlijken godsdienst, dat is god uit het geschapene, nog meerder kennen. Het boek, meest dienstig tot dit oogmerk, is en blijft Spectacle de la Nature par le pluche. Ik hoor, dat men thans met weinig achting van deezen verdienstelijken man spreekt; misschien om dat hij de wijsbegeerte den godsdienst onderwerpt. Dat boek zal zijne waarde behouden. Ik twijffel, of verstandige lieden het zullen verwerpen, om eenige onnaauwkeurigheden, gissingen, valsche stellingen.
Mijn man. Deez' man heeft veel toegebragt, om de jeugd smaak in de natuurkunde te doen krijgen; hij was, meen ik, de eerste, die in dit vak voor jonge lieden schreef.
Ik. Mietje is onverzadelijk nieuwsgierig; zij leest des gaarn; zij zal ons dat geheele groote werk voorleezen, dan kunnen wij de misvattingen verbeteren, door haar de gedaane proeven te verhaalen. Zij zal alles met deelneeming zien, en zig met verstand verwonderen over den Almagtigen, die zeide: ‘daar zij licht, en daar was licht.’ Ik zal haar dus voorbereiden, om den zedelijken Regeerder der waereld te leeren aanbidden. Als zij deeze woorden: ‘daar zij licht, en daar was licht,’ leezen zal, moet dan zo eene aandoenlijke ziel, als de haare, niet te zeer overstelpt zijn, om iets te kun- | |
| |
nen denken, dan ô god, wat is de mensch, dat gij zijner gedenkt! Ik vlei mij ook, dat mietje, die geleerd heeft zig altoos nuttig bezig te houden, weinig gevaar loopen zal, om tot dwaaze tijdkortingen, die niet het minste voordeel aanbrengen, verleid te worden. Zij zal niet hooggevoelend van haar zelfs worden, als zij weet, dat de verstandigste en geoefendste menschen belijden: ‘wij weeten weinig, en dat weinige nog zeer onvolkomen!’ Dat slegts halfgeleerden, en die weinig verstand hebben, verwaand zijn kunnen. En zo de goede god ons leven gelieft te verlengen, dan zullen wij bewaarheid vinden, dat eene verstandige opvoeding den mensch voorbereidt tot zijne waare bestemming. Hier van zelf overtuigd, zal zij nooit met schuldige versmaading zien op hen, die van dat onderwijs verstoken waren, 't welk zij genoot. En, zo zij zelf moeder wordt, dat zelfde plan volgen, naar hetwelk zij werdt opgevoed.
Mijn man. Ik geef mij te meerder over aan deeze dierbaare vooruitzigten, om dat mietje, hoe los en onbedagt, een goed oordeel, en een zeer aandoenelijk hart heeft. Dit zie ik bij veele gelegenheden: zij heeft reeds eenige kundigheden; maar, vermits zij weet, hoe oneindig veel zij nog niet weet, is zij niets het minste eigenwijs. Onlangs zei zij: ‘vader, ik ben nog niets, maar ik hoop eens iets te worden, en daarom leer ik zo gaarn.’
Ik. Gij kent uw kind. Wat mag tog (dit valt
| |
| |
mij daar in,) wel de rede zijn, dat men de meisjes nog meer dan de jongens verwaarloost. Vergeet men dan zo geheel, dat zij vrouwen, dat zij moeders worden moeten? Onze oud Hollandsche moeders weeten niets van die beuzelingen, waar door buitenlandsche vrouwen zig berugt maaken, en haare dochters tot coquettes vormen. Dit beken ik gaarn. De meisjes zijn van dien kant veilig. Maar wat leert men haar? Wat naaijen, wat breijen, wat leezen en schrijven. Zulke moeders geeven lessen in de zuinigheid en huishoudkunde, maar die vallen zo in het kleine, dat de geest daar door wordt ingetrokken, en geen grooteren kring kan omloopen. Voor de gezondheid wordt zo weinig gezorgd, dat zij jonge tedere meisjes op haare stoelen als vast lijmen. Logge stijve loomheid zien zij aan voor zedigheid; zij verbroeijen deeze lieve schepsels in te heete, met allerlei nadeelige uitwazemingen bezette, en nooit gelugte kamers. Wat moet 'er van zulke meisjes worden? Lastige, altoos bezige, en niets degelijks uitvoerende treuzels, die te onbekwaam zijn tot bezigheden, om 'er iet mede te kunnen aanvangen. Zij verschikken het porcelein eens, haalen een bandje, strijken een lintje uit, breijen een mofje, of praaten eens met poesje, die even stemmig en staatig zijn melk likt. Hoe onschuldig dit nu alles zij, en hoewel in dit alles de kribbigste oude muffige vrijster geen stof tot kwaadspreekenheid vinden kan, al wapent zij haare katten-oogen met musschen- | |
| |
broeksche brillen, zo is het egter jammer, dat dit onderwijs de heele opvoeding uitmaakt. Al dit niets beduidend geteut neemt intusschen meerder tijd, dan beter onderweezen meisjes daartoe behoeven. Zij leezen geene eigenlijke romans; zij leezen niets, of in kerksche familiën, zulke dweepagtige vodjes, die voor ongeoefende, maar toch geestige jonge lieden, den godsdienst weinig aanprijzen. Zo dat, veelen deezer meisjes leggen de leevensreis af, zonder een eenig klaar gegrond denkbeeld te hebben van dien godsdienst, die voor den mensch gemaakt is; en dit heet ook al eene goede Christelijke opvoeding.
Mijn man. Zelden spreekt gij met zo veel vuur en leevendigheid. Ja, zo gaat het in den kring onzer bekenden; en ik hoor, dat het bij de aanzienelijken weinig beter is gesteld. 'Er zijn egter nog huisgezinnen, waarin ('t is waar, met weinig oordeel,) in den bijbel geleezen wordt. Dat leezen, hoe gebrekkig ook, laat nog wel eens eenige goede indrukken na in het geheugen. Dáár kan nog nut van komen; maar, wat hebbe men te wagten van eene jeugd, die niets leest, dan de onrijpe voortbrengsels des valschen vernufts? dan werken, waar door op de ergerlijkste wijze de nog sluimerende driften worden opgeroepen, ja van haare bestemming worden gerukt? Niets dan ligtzinnigheid.
Ik. Niet veele meisjes, die verstandig zijn opgevoed, zullen zo een verkeerden smaak aanneemen. Men spotte, zo veel men wil, met het beuzelagtig
| |
| |
character der vrouwen. Voedt de sexe beter op, en die spot zal wegvallen.
Mijn man. Ik stem dit toe; en ook, zijn veele vrouwen moeitemaaksters, veele mannen zijn listig. Zijn de vrouwen jaloursch, de mannen zijn nijdig; zijn zij dapper en moedig in gevaaren, ô hoe veel standvastiger zijn de vrouwen in rampen en droef heden; zij lijden met meer waardigheid en geduld. Alles, waarin de mannen boven de vrouwen uitmunten, is het gevolg der opvoeding. Men verwijdert de vrouw van alles, wat aandagt vordert; men bepaalt haar bij beuzelingen: zie hier de oorsprong van dat zwakke loome, onbestendige, 't welk men de vrouwen verwijt, maar dat niet in haar natuur ligt. Doorgaans hebben de vrouwen een beter smaak, want zij zijn gevoeliger en kiescher. Wat is toch te vergelijken bij de huisselijke verkeering eener vrouw, wier verstand leevendig, wier oordeel juist, wier verbeelding vuurig, doch wel geleid is? Dat verstandige beschaafde mannen uitspraak doen. Het hart uwer sexe is aandoenelijker, haare vriendschap tederer, haare goedkeuring vleit den man meer, dan dat van alle geleerden; en hoe groot is haare gehegtheid aan welbegreepen pligten!
Ik. (glimlagchend.) Gij zijt een goed advocaat voor de vrouwen; maar de vooroordeelen zullen u uw proces doen verliezen.
Mijn man. Dit weet ik: als driften en vooroordeelen uitspraak doen, moet de overschreeuwde
| |
| |
reden zwijgen; de ondervinding blijft egter aan mijne zijde. Of men de jongens beter opvoedt, dan de meisjes - als men maar hunne bestemming als zedelijke wezens in 't oog houdt - geloof het niet. Laaten wij ons slegts bepaalen bij de geleerde opvoeding, en een woord 'er bijvoegen over de opvoeding der jongens, die men voor den koophandel schikt. Welke van beiden den mensch verder van zijne zedelijke bestemming verwijdert, zal ik niet beslisschen. Ik ben, hoewel zelfs ongeleerd, geen vijand van de geleerdheid, en tevens overtuigd, dat ons klein in zig zelf arm land, zonder koophandel en scheepvaart, wel rasch in zijne moerassen zoude verzinken. Maar jongelingen, die niets zijn dan geleerden of kooplieden, maaken geringe vorderingen op den weg der verlichte oefenende zedekunde. Zij worden even verwaarloosd opgevoed, als de meisjes, die toch nog altoos ledigen tijd hebben, om vroeg of laat den aandagt te vestigen op zulke dingen, die aandagt verdienen.
|
|