| |
| |
| |
Ik leer God kennen.
Thans zal ik weder gebruik maaken van het geen ik onder de nagelaatene geschriften mijner moeder vinde.
Nu was ik twaalf jaaren, en hoewel ik geen ongemeen kind was, wierd mijne, rede, dank zij mijne opvoeding, nog al tamelijk vroeg wakker. Ik las nu, met mijne moeder, eenige natuurkundige boeken: het belang dat ik, in het geen ik hoorde, nam, deedt mij honderde vraagen doen. De antwoorden, die ik ontfing, troffen mijnen aandagt zo sterk, hielden mijne nieuwsgierigheid zo opgewekt, dat ik, in de daad, als in eene nieuwe waereld overging, waar van een kind niets kan vermoeden. Ons buiten verblijf was ook, in dit opzigt, zeer gunstig. Nu begon ik te zoeken naar eene oorzaak, (ik noemde die persoon,) die alle deeze verbazende dingen gemaakt hadt. Duidelijk begreep ik, dat het gemaakte een maaker voor uit stelde: maar ik wist mij zelf niet te recht te helpen. 't Was dus bij mijne moeder, dat ik hulp zogt. Ik wist, bij ondervinding, hoe zeer zij mijne verwarde denkbeelden ophelderen konde.
Met dat oogmerk, ging ik, op een nadenmiddag, in haar kamer. ‘Mietje, zeide zij, 'tis zeer warm, wij zullen onze wandeling uitstellen tot den
| |
| |
avond, en dien tijd al praatend, en met onze handwerkjes, afwagten.’ Maar, of zeker voorgevoel mij inluisterde: 'er zal voor u iets zeer gewigtigs gebeuren, of hoe het zij, ik was zeer stil, zeer bedaard ja zelf wat peinsagtig. Zo zaten wij. Weinige minuten daar aan, vraagde ik: ‘lieve moeder, wie heeft alles gemaakt? wie is oorzaak dat wij leeven?’ Na mij ernstig te hebben aangezien, en als overstroomd door haare eigene gedagten, reikte zij mij, met ongemeene levendigheid, haare hand, en de mijne teder in de haare houdende, zeide zij:
‘Deeze vraag, mijn kind, verrukt mij! uw aandagt ondersteunt nu uwe reden: van deeze vraag hangt grootendeels af, of gij een deugdzaam mensch zult worden of niet.’
Ik. haar vuurig omhelzende.) Ja! zó worden als mijne lieve ouders!... Welk een vooruitzigt! En daar aan dagt ik nog niet!
Moeder. Een kind, dat uit zig zelf deeze vraag doen kan, is in staat, om met aandagt op te merken. Hoor, met alle uwe oplettendheid, want ik zal uwe vraag beantwoorden, en ik zal zo klaar, zo eenvoudig spreeken, als uwe vatbaarheid, en mijn pligt eischen. Wie waren de ouders uwer ouders?
Ik. Mijne grootmoeders en grootvaders.
Moeder. Wie hunne ouders?
Ik. Hunne vaders en moeders.
Moeder. Ongetwijffeld hadden die ook ou- | |
| |
ders? Ga nu in uwe gedagten al voort; doe dit zo lang, als gij zelf verkiest. Eindelijk moet gij toch bij de eerste menschen komen; niet waar?
Ik. Dat dunkt mij ook!
Moeder. Gevolglijk was 'er een tijd, dat zij 'er niet waren?
Ik. Ja, want zij hadden een begin.
Moeder. Wat denkt gij wel, dat 'er toen was?
Ik. Misschien boomen, planten, vrugten, dieren.
Moeder. De menschen dienden wel, toen zij op deeze aarde geplaatst wierden, zulke dingen te vinden, die hen konden voeden. Zij hadden ook licht nodig, anders zoude dit nodige voor hen onbekend, en dus onnut gebleeven zijn.
Ik. De zon moet des ook gemaakt zijn!.. Maar wie heeft alles gemaakt, wat 'er niet was? Want dat kon van zelf immers niet zijn, moeder? Vooral die zon, wier weldaadigen invloed op alles gij mij reeds hebt leeren kennen; ook die duizende sterren, die gij zo aandagtig kunt beschouwen, en waar over mijnheer berk dan met u spreekt; doch waar van ik nog niets versta.
Moeder. Gij hebt gelijk; niets kan niets voortbrengen: Hij, die alles een begin gaf, kan geen begin gehad hebben. Ziet gij dit dóór, mijn kind?
Ik. Ja, moeder, 'tis als of gij zeide: ‘zo de
| |
| |
oorzaak van alles een begin had, 'er van die oorzaak al weder eene oorzaak zoude moeten zijn; dit is klaar.
Moeder. Alles, wat een begin heeft, noemen wij schepsel. Hem, die aan alles een begin gaf, schepper, eerste oorzaak! Wij zeggen eeuwig, om dat wij, het geen wij tijd noemen, afmeeten (meer kan ik u over dit moeilijk stuk niet doen verstaan) door uuren, dagen enz. Want het bestond voor den tijd. Doorgaans noemen wij dat eeuwig weezen, god!... Wijzeggen, dat hij, die den Schepper leert kennen uit het geschapene, god leert kennen, en hij, die in dat eeuwig weezen gelooft, gelooft aan god.
Ik. (met iever en ernst.) ô Dan geloof ik ook aan god!
Moeder. (zeer aangedaan.) Welk een zalig oogenblik voor eene moeder! Mijn kind!... Gij gelooft in god! Wat zijt gij mij thans dierbaar.
Ik. Aan god te gelooven, dunkt mij, is zeer natuurlijk. 'tIs ook zo gerust voor ons; ik voel dat, maar kan het niet duidelijk uitdrukken.
Moeder. Ja, mijn kind, overtuigd te zijn van gods bestaan, is de grondslag onzer gerustheid!... Weet gij waarom?
Ik. Om dat god zeer goed is, moeder. Hij is immers oorzaak van mijn leeven, en gij weet immers, hoe blijde dat ik ben, om dat ik leef? God gaf mij zulke liefhebbende ouders, die niets te
| |
| |
moeilijk achten, om mij verstandig en gelukkig te maaken. Ik zoude dom en onweetend gebleeven zijn; en indien zij niet voor mij zorgden, wat ware ik dan te beklaagen! Ik voel dit alles beter, dan ik het zeggen kan.
Moeder. Ja, god is volmaakt goed: naar maa e gij hem leert kennen, zult gij ook heerlijker denkbeelden van dien god ontfangen. Gij ziet zeker, dat god ons, zijne schepselen, niet noodig kan hebben? Dat hij ons schiep, om ons gelukkig te maaken? God, die ons bewaart, moet des alweetend en overal zijn.
Ik. Maar, mijne lieve moeder, hoe is god dit?.. Hoe komt god aan zijn aanweezen?
Moeder. Gij weet, hoe weinig ik doen kan; dikwils zeg ik u, en nooit misleide ik mijn kind, dat ik weinig weet. Maar zij, die, met betrekking tot mij, veel doen, veel weeten, zijn niet in staat een enkeld grasje te maaken; evenwel gij verwondert u over mij, om dat ik zo veel doe, zo veel weet. Gij zijt hier van overtuigd, al begrijpt gij daar het hoe niet van. Hoe zoude ik des, die, met opzigt tot mijnen god, oneindig minder ben, dan een kind, met betrekking tot het wijste mensch, begrijpen kunnen, hoe god bestaat! hoe hij alweetend, overal tegenwoordig is? Maar ik zie hem in alles! mijne opmerking groeit aan, mijne overtuiging wordt grooter, naar maate ik mijn god uit zijne werken leer kennen. Ik zie, dat ik van dien god geheel
| |
| |
afhanglijk ben; dat hij mijn weldoener is. Hem bemin ik met den diepsten eerbied, de heiligste liefde, de vuurigste dankbaarheid, de volkomenste onderwerping, zo omtrent als gij uwe ouders bemint. 'tIs aan den goeden god, dat alle braave menschen meer bijzonder denken, als zij zig door voedsel verkwikken, zig ter rust begeeven, ontwaaken, iets ernstigs onderneemen. Dit denken noemen wij bidden en danken; dat is, dan smeeken wij hem om zijne genadige bescherming, dan looven wij hem voor zijne weldaaden, en voor alle zijne zegeningen.
Ik. Moeder! god was dan de weldoener, waar van gij mij, toen ik nog heel klein was, verhaalde? Gij dagt aan god, toen ik meende dat gij aan den weldoener dagt!
Moeder. Ja: god is die weldoener. Zo bereidde ik u, om god te leeren danken. Zelden noemen gemoedelijke menschen dien grooten naam; maar ijssen voor het ligtvaardig misbruik, dien bij alle gelegenheden uittespreeken.
Ik. God hoort ons dan, als wij hem bidden en danken?
Moeder. God is alweetend, hij kent des onze gedagten. Weet gij nog wel, dat, toen wij het doode kind zagen, ik tot u zeide: dat het lichaam geen geest (gij noemde hem denk,) meer hadt? Indien gij nu oplettend zijt, dan, dunkt mij, moet gij mij toestaan, dat god, die de oorzaak is van
| |
| |
alles, geen vergangelijk lichaam hebben kan? God is de eenige volmaakte geest. God hoort, ziet, wordt niet gewaar door zinnen, zo als wij; hij werkt niet zo als wij, maar het hoe van dit alles, is voor ons onbegrijpelijk. Meer kan ik, of iemand, u daar over niet zeggen. God is; dit is genoeg.
Ik. Lieve moeder! waarom zeidet gij mij niet voor lange: 'er is een god. Alles is door en van god!
Moeder. De rede daar van is zeer eenvoudig. Ik konde, tot uw nut, daar niet over spreeken. Deeze rede deedt bij mij, naar gewoonte, alles af.
Ik. Moeder, mag ik u wel eens van mij zelf iets verhaalen?
Moeder. Gij weet, dat ik u dikwils zeide: véél over zig zelf te spreeken, is meestal eene verregaande verwaandheid. Lieden, die zeedig over zig zelf denken, en wel opgevoed zijn, vermijden dit. Zij kunnen niet gelooven, dat zij, over zig zelf, zeer veel kunnen zeggen, waar bij anderen belang zouden hebben. Onze grootste babbelaars hebben weinig oordeel, en zijn verbaasd sterk ingenomen met hunne zwakke talenten. Men houdt hen egter voor het geen zij zijn; en hoe meer zij ons van zig zelf spreeken, hoe weiniger wij hen achten. Evenwel een kind mag met zijne moeder, mits dit bescheiden zij, wel over zig zelf spreeken. Ik geef u daar altoos de geleegenheid toe. Hier
| |
| |
door leer ik u al meer kennen, en daar bij hebben wij beiden het grootste belang: wat wildet gij mij zeggen, mijn kind?
Ik. Dit, moeder: als ik zag, dat vader het zaad van bloemen en gewassen tot het voorjaar bewaarde, dagt ik wel eens, dat is goed, want uit dat zaad zullen alweer bloemen en gewassen voortkomen. Maar waar van daan de eerste gekomen waren, daar aan, om de waarheid te zeggen, dagt ik nooit. Zijn alle kinderen zo gedagtenloos? En nu kunt gij wel denken, dat ik niet zo verre dagt, om eene eerste oorzaak te kunnen vermoeden?
Moeder. Gij zult zeker nooit op de lijst der wijze kinderen geplaatst worden; want van u is niets ongemeens te vertellen; even min zijt gij een bot kind; want gij leert gaarne, en met weinig moeite. Gij zijt zo als de meeste kinderen. Gij kunt leeren. Een jong kind kijkt, maar 'tis als de dieren; het ziet niet, voor dat het kan opmerken. De inderen zijn niet dom; zij zijn al te levendig; hunne ongestaadigheid, die door niets bepaald wordt, maakt hen woelagtig; zij onderscheiden niets. Het eene kind is gevoeliger, nieuwsgieriger, heeft leevendiger verbeeldingskragt, dan het andere; maar het verstand van alle kinderen is zwak, het oordeel onvast. Jonge kinderen moeten groeijen; niet denken. Dit ziet gij zeker nog niet dóór, maar gij zult 'er eens van overtuigd worden.
Ik. Moeder, zo gij mij nu eens voor lang ge- | |
| |
zegd had: 'er is een god, ô hoe veel vroeger had ik dan aan god gedagt.
Moeder. Zo schijnt het u toe; maar om u van het tegendeel te overtuigen, moet ik u vraagen: kunt gij u nog herinneren, dat, toen uw vader, voor vier jaaren geleeden, verscheiden schilderijen kogt, de maaker dier meesterstukken daar bij was?
Ik. Ja, moeder, zeer duidelijk.
Moeder. Weet gij ook nog, dat uw vader, en onze vrienden, zo wel als ik, die schilderijen zeer preezen? dat wij daarin eene edele tekening, een schoon coloriet bewonderden? dat wij opgetogen waren door de vinding der groupeering, vooral over het groot eenroudig geheel? Gij zaagt die ook, waarom preest gij deeze schoone schilderijen ook niet? waarom roemde gij de kunst deezes voortreffelijken meesters ook niet?
Ik. Wel, mijn lieve moeder, om dat ik 'er geen zier verstand van had. Ik bekeek de schilderijen, zo deedt ook Fedor, dien ik in mijn arm droeg; ik kon 'er immers niet over oordeelen, en zo gij mij niet zoudt uitlachen, dan zal ik u zeggen, wat ik toen dagt; (maar ik zeide het niet,) ik dagt zo waar, maatje, dat de hard gecouleurde illuminatieprenten, met al dat rood en geel, mooijer waren dan deeze schilderijen; maar nu zie ik wel, dat het maar Duitsche vodden zijn.
Moeder. Gij denkt thans: ik zou met mijn lof den kunstenaar geene eere hebben aangedaan?
| |
| |
Ik. Ja, nu denk ik dit, want nu leert gij mij het schoone zien, maar toen dagt ik 'er niet over; en denk, dat ik best deed met zwijgen. Misschien zoude hij gezegd hebben: ‘ik vond daar aan dat huis een recht belachlijk wijsneusje: het kind prees dingen, waar over geen kind kan oordeelen.’
Moeder. Gij voldoet mij, gij volgde mijne les: ‘spreek tog nooit over dingen, waar over gij niet kunt oordeelen’. Als menschen zulks doen, toonen zij hun eigen dwaasheid; maar als kinderen zig dit aanmaatigen, dan geeven zij blijken van vrijpostigheid en verwaandheid, die hen belachlijk maaken.
Ik Ja, moeder, dat kan ik wel begrijpen, en juffrouw warin zei nog gisteren, een kind is niet beminlijk, zo het niet zo zeedig als leerzaam is.
Moeder. Is het des ook niet veel betaamelijker, niet over god te spreeken, voor het kind door het geschaapene zo zeer getroffen is, dat het eene oorzaak zoekt? Zo lang de schoone natuur uw aandagt niet trof, konde ik niet met u spreeken over haaren schepper. Gij waart nog onbekwaam aan dien god te denken, met dien eerbied, die liefde, die dankbaarheid, welke gij nu begint te ontwaaren, en die met het vermeerderen uwer kundigheden onophoudelijk zullen toeneemen.
Ik. Dit begrijp ik ook: indien gij toen gezegd hadt, daar is een weezen, dat van eeuwigheid bestaat; 't is die god, die alles schiep, onderhoudt,
| |
| |
bestuurt; hij weet, hij ziet, hij bezorgt alles; hij is overal tegenwoordig; ik zoude u niet verstaan, maar u echter geloofd hebben.
Moeder. Geloofd, ja! maar gij zoudt 'er niets bij hebben kunnen denken; en wat nut zoudt gij dan daar door ontfangen hebben? Daarom sprak ik u van eenen weldoener. Dit verstondt gij, en meer niet; maar dat was voldoende. Tot het onmogelijke is niemand verpligt; mids die onmogeheid zijn eigen schuld niet is. Hier over zullen wij eens nader spreeken. Onthou het nu maar, naderhand zal ik u daar van overtuigen. Stel nu eens, dat ik u, toen gij zes jaar waart, had verhaald, 'er is een man, die zo kunstig en vindingrijk is, dat hij pragtige paleizen kan stichten, scheepen, moolens vuurmachines, en duizend andere kunststukken maaken kan, die gij ook niet bij naame kendet; toen uw begrip niet verder ging, dan om u een oogenblik te verwonderen over uw kaartenhuis, om een popje van lapjes te maaken, dan zoude ik uw zwak hoofdje vermoeid hebben, en gij niets hebben gehoord dan klanken.
Ik. Ach, moeder! wat zal ik nu altoos met eerbied aan god denken.... Weet gij, wat mij nu spijt?
Moeder. Dat de tijd zo rasch verloopt, als ik met u spreek; en dat, als wij zeer aandagtig hebben toegeluisterd, men wel eens voelt, dat men moede begint te worden.
| |
| |
Ik. Altoos raad gij mijne gedagten: ik zoude u echter nog wel honderd vraagen willen doen, moeder.
Moeder. Het is om dat ik mijn kind door en door ken; en mij mijne jeugd herinner. Op een anderen dag zal ik met genoegen alle uwe vraagen hooren, en die, zo de oplossing daar van u nuttig zij, poogen te beantwoorden; anders weet gij, laat ik die voor eerst onbeantwoord. Dit nog. Wij kennen god niet in zijne natuur; weeten niet, hoe hij werkt; maar dit weeten wij, dat god onze dankbaarheid, onze liefde, ons vertrouwen, onze volmaakste onderwerping verdient; dat wij hem alleen moeten en mogen aanbidden. Alle kennis van god, die daar niet toe opleidt, maakt trotsch, niet vroom; als wij hieromtrent meer willen weeten, dan voor ons nuttig is, verstompt ons denkend vermogen; dit is eene waarschuwing om niet verder te gaan. Bespiegeling maakt ons niet beter voor ons zelf, niet nuttige voor anderen. Alles komt aan op de betragting; die het meest poogt, is de verdienstelijkste mensch. Laaten wij nu dit gesprek eindigen, en zien of wij in de schaduw kunnen wandelen.
Ik. (mijne moeder omhelzende.) Ik dank u, mijne teder beminde moeder, voor uw geduldig onderwijzen. Nog dees avond, voor ik mij om te slapen nederleg, zal ik dien god, dien gij mij leert kennen, met mijn geheel hart aanbidden, voor alles danken, en mij in zijne gunst beveelen.
| |
| |
Mijne moeder was ontroerd, drukte mij zwijgend aan haar hart. Toen, haare schoone zagte oogen ten hemel heffende, zeide zij: ‘ô God, zegen mijn geliefd, mijn dankbaar kind!
Dit gesprek hadt zeer diepe indrukken op mij gemaakt. Ik ontwaarde geheel nieuwe, voor mij onbeschrijfelijke aandoeningen. Ik zag, ik genoot nu alles geheel anders. Men zegt, dat 'er menschen zijn, die het uur hunner bekeering zeer naauwkeurig weeten; dit spreek ik niet tegen, zo men het maar eens is over dat bekeeren. Dit is zeker, dat ik ‘de geboorte mijner zedelijke redelijke natuur,’ zeer net weet te bepaalen. Het was, toen ik god leerde kennen.
|
|