Geschrift eener bejaarde vrouw
(1802)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
Mijne eerste vertaaling.Ik had mijne moeder verscheidenmaal gevraagd, om iets uit het Engelsch te vertaalen: nu stond zij mij dit toe, en zogt zelf een stukje voor mij uit. Toen ik het haar bragt, las zij het, toonde mijne fouten, als ook, hoe het kwam, dat ik die gemaakt hadt. Zij verbeeterde die, en ik schreef het netjes over. Aan den rand staat: ‘mietje was elf jaar en zes maanden, toen zij dit vertaalde: ik vond 'er geene zinstoorende fouten in; ik verbeeterde slegts eenige der taal.’ Thans geeft het overzien en vergelijken mijner jeugdige brieven, opstellen en vertaalingen, met die eens gevorderder leeftijds, mij geen minder genoegen, dan het zien mijner teekeningen van mijn agtste jaar, en het onderscheid, dat daar in is, vergeleeken met die, die mijne moeder goedkeurde. Zie hier het stukje:
over de betuuring des geheugens.
Men klaagt, dat ons geheugen zwak is, dat ons veele dingen ontglippen, die wij wenschten te onthouden. Men beweert: dat de rijkdom des verstands even onzeker is, als die der fortuin; dat eene kleine nalaatigheid veele nadeelen kan voortbrengen; dat de middelen, gebruikt om het geheugen te versterken, onvoldoende zijn; ja, dat zij, die | |
[pagina 198]
| |
door hun groot geheugen beroemd zijn, nimmer zig van zulke lapzalverijen bedienen. 'Er is eene andere kunst, die veelen gaarn zouden bezitten: men lijdt niet minder door de lastige wederkeering van onaangenaame gedagten, dan door de onvrijwillige overpropping van overdenkingen, die nuttig, leerzaam, en vervrolijkende zijn. Is het des wel voordeeliger, het geheugen te versterken, dan het te verzwakken? Hoe houdt men die denkbeelden vast? door eene geduurige oplettende herhaaling; de tijd verflaauwt, nieuwe kundigheden overschijnen hun. Konden wij alle onaangenaame gedagten weg zenden, dan zouden wij meer ruimte verkrijgen, om alles, wat wij met orde en vlijt verzamelen, netter te bewaaren. Men wordt treurig, als men overweegt, hoe veel wij zouden weeten, als wij onzen tijd naarstig, en met verstand besteed hadden. Ons leeven, dat wij grootendeels afslijten, met nuttelooze zelfs kwellingen, om dingen, buiten ons bereik, met het peinzen aan tegenheden en beleedigingen, ons welligt alléén bekend; ons leeven zoude, indien wij verstandig dagten, een goed zijn. 'tIs de rede, die ons den weg aanwijst, waarop wij voor dit alles veilig zijn; maar zien wij, wij zelf dan de dwaasheid deezer kwellingen niet? Hij, die lijdt, voor nog de rampen hem treffen, is berispelijk; maar is het minder onverstandig, traanen te storten, om het geen men dugt, dan om het geen onherstelbaar verlooren is? | |
[pagina 199]
| |
Voortgaan is het doel des leevens. Hij, die rampen voorziet, kan daar door bedroefd worden; maar hij, die voorbijzijnde droefheden terug roept, is bijna te dwaas, om goeden raad te ontfangen. Droefheid is dan alleen nuttig, als zij ons in staat stelt, om ons zulke daaden te doen vermijden, waarbij onze zedelijke natuur lijdt; maar, hoe zelden is dit het geval? Zo wij de kunst verstonden, om ons te bevrijden van nuttelooze kwellingen, hoe zeer zou de zon van ons geluk opklimmen! Hoe vrij ware onze geest! En wie zal bepaalen, hoe verre wij het dan op de paden der deugd en des geluks brengen zouden? Wanneer doet men iets gebrekkigs? niet altoos bij mangel van natuurlijke vermogens; maar bij mangel van aandagt. Lust, iever en geduld kunnen het geheugen versterken. De kunst van vergeeten, is geene herssenschim. Zo wij geduldig willen, dan kan men het geheugen versterken, en ons verstand beveelen onze afzwervende verbeelding terug te roepen. Men leert alles, ook den aandagt op iets te leiden, of dien 'er van te brengen. Hoe vermoeijend is die overstorting van onnutte gedagten! Een geest, reeds dikwijls een prooi haarer lastige geweldenarij, kan 'er zig eindelijk niet meer van ontslaan, dan met onbeschrijfelijke moeitens; evenwel, iedere sterk doorgezette pooging | |
[pagina 200]
| |
verbreekt dat geweld, en, indien ons verstand het eens onderdrukt, keert het nooit weder. Bezigheid is, in de school der deugd en des verstands, het groote werktuig. Een ledige traage geest overwint geene vijanden. Luije vadzige menschen zijn beneden alle waarde; zwaarmoedigheid maakt ons tot alles onbekwaam. Werkzaame lieden hebben, om zig zelf te kwellen, geen oogenblik tijd.
Moeder. Uwe vertaaling is zeer goed; maar wat zegt gij van het stukje zelf? Ik. Dat de schrijver het eens is met zekere vrouw, die ik het liefst op de waereld heb. Moeder. Maar wat denkt gij daar over? Ik. Ik denk, dat ik zeer wel doen zal, indien ik den raad, daarin gegeeven, opvolg... Maar, maatje, mag ik ook wel iets vraagen? Hebt gij dit stukje niet uitgekoozen, om dat ik dien raad bijzonder nodig heb? Moeder. Nu, dit is eene gemoedelijke vraag! Het ware eens zo? Ik. Dan zie ik al weder, hoe wél gij mij kent.... Moeder, ik geloof, dat ik geen geheugen heb; wel? Moeder. Dit ware eens zo, wat doet gij zo al, om dit te verhelpen? Ik heb u diwils gezegd, dat een goed geheugen zeer is te waardeeren; vooral | |
[pagina 201]
| |
bij jonge lieden, wier geheel leeven leeren en opmerking zijn moet. Ik. Hoor, moeder, als ik iets lees, dat ik onthouden wil, dan schrijf ik dat netjes in een boekGa naar voetnoot(*). Moeder. Hebt gij ook gehoord, dat 'er menschen zijn, die dit doen? Ik. Neen, maatje; maar ik denk, dat dit schrijven goed is. Moeder. Hoe schrijft gij daar alles in op? houdt gij eenige orde? zet gij alles onder verdeelingen, en op de regte plaats? Ik. Maatje, daar heb ik, om de waarheid te zeggen, niet om gedagt. Ik schrijf zo maar op, weetje? en als het eene blad vol is, begin ik met haast een ander. Moeder. En hebt gij hierin uw oogmerk? Ik. Heden, moeder, wel vast! Ik wil onthouden, wat ik heel mooi vinde. Moeder. En schikt dit nog al wat? Ik. Niet te bestig! Moeder. Niet te bestig! hoe dan? Ik. Ja, dat weet ik zelf niet; als ik eens iet wil opzoeken, vind ik het niet, of ik blijf bij een ander stukje, en dan vergeet ik wel eens, wat ik toch zogt. Moeder. Ik heb dan het vooruitzigt, om | |
[pagina 202]
| |
in mijne dogter eene geleerde, eene schrijfster te zullen zien; het verrascht mij; ik wagte van u niets dergelijks... en dat voor uw twaalfde jaar! Ik raade u; pas op, dat de geleerdheid u niet verwijdere van uwe pligten, uwe bezigheden. Een kind heeft al zijn tijd zo hoog nodig. Ik beken, dat ik uw boek gaarn eens zien zoude. Ik. Ik meende 'er u ook eens mede te verrasschen.... ô Jou maatje... 'tIs, of gij wat spot met uwe geleerde dogter; gij ziet mij zo luimig aan. Is het mijn schuld ook? Moeder. Dat dáár gelaaten; maar dit is zeker, dat gij, om uw geheugen te versterken, u bediend hebt van zeer verkeerde middelen; 'tis mij lief, daar over eens met u wat omstandiger te kunnen spreeken. Ik. Moeder, ik beken, dat ik dit niet begrijp. Moeder. Ik twijfel niet, of gij zult mij, zo gij wilt, zeer wel verstaan. Luister eens wel toe. Als wij plaatsen, die ons onder het leezen zeer behaagen, in een boek schrijven, dan overspannen wij onze aandagt, en breeken den schakel van een doorloopend bewijs, of verhaal; of men vergeet (zo als mietje) het een met het ander. Zij, die opschrijven, waanen, dat dit iet vaster in 't geheugen drukt; 'tis zo niet. Een boek, zo als gij maakt, noemen de geleerden adversaria, en ik meen, dat dit Latijns woord verzamelen beduidt. Ik, want ik ben een degelijk ongeleerde vrouw, kan ook niet begrijpen, | |
[pagina 203]
| |
waarom ik een boek, dat ik, of zelfs heb, of koopen kan, zoude uitschrijven. 'Er is nog eene reden, waarom ik u afraade, uw uitschrijven voort te zetten. Als men met overhaasting schrijft, geeft men zig den tijd niet de letters te vormen; gij zoudt des uw hand bederven: en gij zelfvindt iet zeer fraai in schoon schrift? En zo gij u op het schrijven blijft toeleggen, zult gij eens zeer mooi schrijven. Het is een louter vooroordeel, dat eene vrouw minder geschiktheid heeft, om wel te schrijven, dan een man. De beroemde Mademoiselle cramant (om niet van anderen te spreeken) heeft getoond, dat dit geene onbetwistbaare waarheid is. De vrouwen schrijven slegt, bij gebrek van oefening, of om dat zij te veel genie hebben, die haar voortrukt, en belet: met teekenagtige oplettendheid te schrijven. Ik. Maar, moeder, wat moet ik dan doen? Moeder. Verstandige menschen bedienen zig van een zeer eenvoudig middel. Willen zij iets vast in hun geheugen drukken, dan leezen zij dat tweemaal met al den aandagt, dien zij bezitten. Alles, mijn kind, hangt af van aandagt. Die lusteloos leest, kan niets onthouden. Lees des nooit, als gij niet wenscht te weeten, wat een boek behelst; het zou dan geen indruk op u maaken. Lees niet te lang aan elkander, en over hetzelfde onderwerp. Uwe nieuwsgierigheid is onverzaadbaar; volg haar niet onbesuisd in. Als onze aandagt vermoeid is, leeren wij niets meer. Maar de meeste menschen leezen | |
[pagina 204]
| |
minder uit smaak, dan uit nood, ter vlugt, in een verleegen uur; zij doen des geene denkbeelden op 'tIs de lust, om te kennen, die ons daar toe kragt geeft. Ik. Moeder, ik las eens, dat zij, die een sterk geheugen hebben, weinig oordeel bezitten; is dat wel waar? Moeder. Ik beslisch ongaarne iet, waaromtrent men zeer verschilt; maar dit is zeker, dat met een zwak geheugen onze verkregene kundigheden zeer gering zijn. 'Er is, mijn kind, in onze menschelijke natuur nog een ander, zeer verbaazend vermogen. Het herinnert ons niet slegts alles, wat wij met deelneeming beschouwden, of hoorden; maar men stelt zig dit alles voor, in dezelfde orde. Dit is een der voornaame gevolgen van ons geheugen; doch, om met orde zig iet te kunnen voorstellen, moet men met orde leezen, zien, hooren. Ik. Ons geheugen gelijkt dan wel naar een apothekers winkel, als wij daar alles in orde schikken: men vindt dan alles zo terstond; niet waar, moeder? Moeder. Zo dit waar is, dan zal uw boek wel wat overeenkoomen met een verward huishouden. Ik. (beschaamd.) Maatje, ik moest mijn boek maar verscheuren en verbranden; dan was het weg. Moeder. Dan was het weg, dat is waar; | |
[pagina 205]
| |
maar ik hou niet veel van verscheuren en verbranden: dáár komt niets van. Is het niet beter, uw boek bij uwe overige krabbelingen te leggen; wat dunkt u, mietje? Ik. Maar, moeder, het ziet 'er zo misselijk uit; 'er is allerlei in. Ik ben 'er zo beschaamd over. Moeder. Kan men beschaamd zijn, als men nu iets beter doorziet, dan gisteren. Het geen gij gevoelt, mijn kind, is geen schaamte; 'tis louter hoogmoed. Ik. Maar, maatje, gij zult zo lagchen over mijn boek! Moeder. Hebt gij daar zo veel tegen? Maar ik geloof niet, dat ik lagchen zal. Gij hadt een goed oogmerk; gij bediendet u van een verkeerd middel: dit is, om dat gij onkundig zijt; maar ik moet u te regt helpen; gij zijt mijn kind. Ik. (na wat zwijgens.) Zo dat, maatje, alles hangt dan af van onzen aandagt? Moeder. En van orde. Al het onderscheid, 't welk wij kunnen waarneemen, tusschen zeer bekwaame, en zeer alledaagsche lieden, ontstaat uit een sterken en zwakken aandagt. Als gij 'er regt lust in hebt iets te onthouden, mislukt het u dan ooit? Ik. Neen, dan onthoude ik alles.... Maar, moeder, kunnen alle menschen even veel aandagt hebben? of is het zo als met sterkte en vlugheid? Moeder. Deeze vraag omvat veel meer, dan | |
[pagina 206]
| |
gij kunt voorzien. De meeste menschen hebben dit vermogen; maar het moet geoefend worden. Menschen, die nooit dan beuzelagtige boeken leezen, of wissewasjes hooren, raaken eindelijk buiten staat, hun aandagt te gebruiken; en gij althans zijt zo gezond, zo wel geschapen, dat gij, noch in zwakheid, noch in eenig gebrek, groote beletsels hebt. Ik. Maatje! is mijn geheugen in mijn lijf? dat is aartig! Moeder. Dit is al weder eene dier vraagen, die ons veel te verre zouden brengen. Ik kan een kind daar over niet meer zeggen; zo niet het volgende: eene zwaare ziekte, een val op ons hoofd, enz., kan ons zo kwetsen, dat wij de verbeeldingskragt, het oordeel, en het geheugen zo geheel verliezen, ja, ons alle bewustheid van ons zelf beneemen. Gij kunt nu immers daar uit opmaaken, dat, indien deeze vermogens niet op de eene of andere wijze in ons hoofd berustten, wij dan ook niet door lichamelijk lijden, of door eenen zwaaren val op het hoofd, deeze heerlijke vermogens - ons verstand, geheugen, bewustheid van ons zelf enz., zouden kunnen verliezen? Ik. Mij dunkt, moeder, dat dit besluit goed gemaakt is. Moeder. Ik weet niet, of ik u, voor uwe jaaren en verstand, niet meer zeg dan ik moest; ik geloof het bijna. Is dit zo? wel, dan hebt gij zo wel schuld als ik. Gij brengt mij, door uwe vraa- | |
[pagina 207]
| |
gen, dikwijls veel verder, dan mijn oogmerk was: 'tis ook voor eene moeder zeer moeilijk, een kind, dat uit leergierigheid vraagt, niets te antwoorden, al ziet men voor uit, dat het kind te veel vraagt, voor zijn begrip. Als gij aan zulke gesprekken méer hebben zult, dan nu, zal de heer berk u op dit stuk veel meer nuttige dingen kunnen zeggen dan ik 'Er is, voor een kind, zo veel te leeren, dat het al zijn tijd hoog nodig heeft; maar hoe naarstiger en leergieriger het is, des te meerder heeft het lichaamsbeweeging en vrolijke woelige uitspanningen nodig. Weigertmen het die, of heeft het kind daar geen vermaak in, dan zijn 'er reeds fouten begaan, die ten eersten moeten verbeterd worden, zo van de zijde der onderwijzers, als van die des kinds. Nog een woord over uwe vertaaling; het werk is wel geslaagd. Nu en dan kunt gij het eens hervatten. Men vindt het eigene eener spraak niet, dan door die met andere te vergelijken. Haal nu uw boek; ik zal het bewaaren bij uwe schriftjes en teekeningen. Gij zult daar eens al het nut van zien. |
|