| |
| |
| |
Ik geef een proef van vernuft.
Ik herïnner mij daar, dat ik eens op een morgen, door de glazen ziende, een armelijk, doch zindelijk grootje, de stoep - trappen zag opkomen, en naar de schel gaan: ik, wip de deur open gemaakt. Grootje kwam in 't voorhuis.
Grootje. Jonge juffrouw! ik heb een boodschip aan lijsje de werkmeid, van heur zuster. Woont die hier niet?
Ik. Ja, moedertje, onze werkmeid hiet lijsje.
Grootje. Dan ben ik te recht; als het met juffrouws blieven was.
Ik. Ga zitten, vrouwtje; ik zal het mijne moeder zeggen. Ga tog zitten.
Grootje. Dat hoeft niet, ik kan mijn boodschip wel aan de jonge juffrouw staande doen. [zij bleef staan.] Ik most de gebiedenis en de dienstpresentatie doen, aan menvrouw, van lijsjes zuster, uit de vinkenstreet, en lijsjes moeder, ouwe baartje, is daar zo klakkeloos van Zwol gekommen, en is nou bij aaltje; en die verzogt mij, of ik aan menvrouw wilde gaan hooren, of lijsje eens cito daar kommen kon; want juffrouw kan denken, dat baartje heel veul verlangst het, heur kind te zien; en zij is te moê, om zo een
| |
| |
eind te kommen; en toon, her zeun, de timmerman, is 'er ook al.
Ik. Ga tog zitten, moedertje, gij zult wel moê zijn. Ik ga mijne moeder de boodschap doen.
Grootje. Gij zijt wel goed, jonge juffrouw, [zij neeg, en bleef staan.]
Ik als de wind de trap op, en deed de boodschap even bedeest, en neeg net als grootje, en keek net als grootje. Ik wagtte nu ook, over het naarbootzen, vrij wat lofs! Ik kreeg dit koel antwoord: ‘goed, kind, ik kom.’ Het oud wijfje leunde met haar hand op de tafel, stond nog al, en neeg weder.
Moeder. Ga zitten, mijne goede vrouw! Heeft mijn dogter u dit ook niet verzogt?
Grootje. Heden ja, menvrouw! de jonge juffrouw was daanig beleefd en vriendelijk, dat mot ik zeggen. [Mijne moeder zag minder strak, en het grootje deed nog eens, als of het een lesje opzei, dezelfde boodschap; ik zag, dat mijne moeder zig verwonderde over mijne naarbootzing.]
Moeder. Gij moet wat rusten; kom, ik zal u iets geeven.
Grootje. Hartelijk dankbaar, menvrouw, ik mot ten elf uuren op den binnen-amstel zijn.
Moeder. Wel dat is, voor een vrouw van uwe jaaren, zeer ver; rust wat uit. [Zij ging voor pan op een stoel zitten.]
Grootje. Ja, menvrouw, ik ga nou in men
| |
| |
zes-en-zeuventigste jaar; en ik ben al veertig jaar weduw; maar, de Heere zij gedankt, ik ben nog zo gezond als een hoen, en ik heb te Haarlem een dogter getrouwd met een Weevers-gezel, en zij doen mij zo veel goed; maar 'er zijn agt kinderen, en de fabrieken zijn zo niet meer, als in mijn jeugd. Maar onze sijme zijn baas is heel goed; 'er schiet altijd nog ietewat voor ouwe moeder over, zo dat, ik dank den Heer, ik heb het nog kostelijk; en ik win nog zo hier en daar een duitje met boodschip doen, want werken dat is gedaan; maar ik bekneuzel nog mijn eige gedoententje, en ben veul bij lijsjes zuster; daar heb ik een klein zoet kamertje, en zo wagt ik mijn tijdje af, tot dat de Heere mij in de rust brengt, menvrouw.
[Mijne moeder luisterde met die inneemende deelneeming, zo weinig in gebruik bij vermogende lieden, als zij hunne minderen, onbescheiden, over hunne aangelegenheden doen praaten, en zo grievend voor hun, zo zij zulks bemerken, schonk haar een glaasje Mallaga, dat het grootje onder het mommelen van een beschuitje uitdronk.] ‘Zie zo moedertje, nu zijt gij een weinig gesterkt, om naar de binnen-amstel te kuiëren; lijsje zal bij haare moeder komen, en den heelen dag blijven.’ [Zij stak grootje iets in de hand, toen die heenging.] Zij zag mijne moeder zo verbaasd, en zo onthutst aan; zij kon niet spreeken, maar [neeg diep; de traanen kwamen in haare oogen. Ik was hier door
| |
| |
zeer aangedaan. Ik voelde, dat mijne moeder de kunst, om zig genoegen te bezorgen, beter verstond, dan ik. Zij riep lijsje, die niets wist van grootjes boodschap.
Moeder. Lijsje, ik heb u iets goedstezeggen. Hebt gij in Overijssel nog niet eenige oude kennissen?
Lijsje. Dat denk ik, mevrouw!.... Och god, mijn moeder, mijn moeder zal overgekomen zijn. [De leerenlap viel uit haar hand.] Ik heb haar in geen zes jaaren gezien. [Zij schreide doorvreugd. Mijn hart slaeg sterk.]
Moeder. Kom meid, laat dat glazen wasschen nu maar staan. Kleê u spoedig, en breng tegen den avond de oude vrouw mede; zij zal hier meer gemak hebben, dan by uw zuster, die klein behuisd is.
Lijsje kon haare dankbaarheid niet uitdrukken, vatte mijne moeder bij de hand, en riep: ‘ja, dat moet mevrouw niet kwalijk neemen; wat ben ik blij, mijn moedertje, mijn lieve moedertje is hier.’ In één oogenblik was zij gekleed, maar zij had vergeeten haar muts op te zetten; zo vloog zij de stoep af. ‘Kijk, moeder, daar giert lijs zonder bovenmuts de deur uit, ik zag het, zo als zij van de trap kwam.’ Gelukkig kwam de knegt binnen: ‘ gerrit, loop lijsje eens na, ik moet haar nog iets zeggen;’ tegen mij; ‘haal lijs haar muts, en breng haar die.’ Ik, die wel wist, dat mijn moeders woord een wet was, ging heen. ‘'t Is uw schuld, dat
| |
| |
zij, zo men 'er op gelet heeft, zal uitgelagchen zijn.’ Lijs was, tot mijn groot geluk, weêr in 't voorhuis; ik gaf haar de muts: zij bedankte mij met een: ‘nu, juffrouw, je bent wel goed, net als je moeder.’ ô Conscientie! wat zeidet gij mij toen! zo goed als mijne moeder...
Nu dagt ik, is alles over. Ik bedroog mij zeer!
Toen mijne moeder mij in haare kamer nam, om mijne lessen te hooren, zeide zij: ‘wel kind, gij zijt ongemeen vrolijk opgestaan; regt geschikt, om u zelf en anderen plaisier aan te doen: ik denk daar iet.
Ik. (heel levendig.) Heede, maatje lief, wat is dat?
Moeder. Ik dagt, dat ik onze buurlanderen, die allen allerliefst danssen, deezen avond hier een danspartijtje moest geeven. De heer berk houdt zeer veel van kinderen; hij zal zijn fiool wel willen meè brengen. Roep een knegt; neen, wagt nog wat.
Ik. Gaarn zou ik zo een partijtje eens willen zien; maar ik hoop, dat zij mij niet vraagen zullen, om meê te doen; want wij zullen eerst van de winter een dansmeester krijgen.
Moeder. Ja, het zou dan uitkomen, dat gij nog niet kunt danssen. Gij moet dan, of zeggen, ik kan niet danssen, of doen zo goed als gij kunt.
Ik. Wel, moeder, kan ik dan doen, dat ik niet geleerd heb?
Moeder. Gij zijt gaauw en vlug, kunt loo- | |
| |
pen en omspringen: toen gij vier jaar waart, danste gij wel eens, dat mijn hoofd omliep; heij kókkerij, de berg van Cetria, en soortgelijke mooije stukken.
Ik. Wel nu, moeder, zo ik dit begon, zouden zij mij braas voor 't mafje houden en uitlachen.
Moeder. (zeer vertrouwelijk.) Wat is dáár aan geleegen, mietje? Zagt dat die kinderen zig ten uwen koste, gij zijt tog maar een kind! eens zo goed vermaaken, als gij u vermaakte ten koste eener arme braave vrouw. De sloof had zeker geene moeder, die haar met veele moeite wél leerde spreeken; zij leerde nooit naar de kunst neigen. Deeze kinderen worden te wel opgevoed, om u in uw bijzijn uit te durven lachen; al maakt gij het eens vrij misselijk. 'tIs echter mogelijk, dat zij onder malkander u zullen bespotten, uwe passen en draaijen grappig naardoen, zo als gij het grootje, [ik begon ernstig te zien.] Wil ik u eens wat zeggen? de gaaf van naardoen is bij de kinderen niet zeldzaam; maar de aapen zijn daar nog veel verder in. Bedenk eens, hoe mager is de lof, die zij met aapen deelen! Neem niets bij de hand, zo gij gepreezen wilt worden, dat zo algemeen is. Gij moet echter ook weeten, dat men zelden gunstig denkt over kinderen, die zig op deeze aartigheid toeleggen. Zij hebben wel wat geest en verbeeldingskragt, maar geen verstand. Daar zijn menschen, die allerlei geluiden kunnen naardoen; 't zijn lieden, die men wei- | |
| |
nig acht; slegts duldt, om dat zij doorgaans in zekere gezelschappen zekere soort van gelach opwekken.
Ik. Lieve moeder, ik beken, dat ik dit niet heb ingezien. Misn oogmerk was alleen u eens te doen lachen, en niet het grootje te bespotten; haar boodschap was toch potzig.
Moeder. Zo omtrent als uw brief aan uw vader: zulke brieven zoudt gij nog lang geschreeven hebben, zo ik u niet toonde, wat uwe fouten zijn, en hoe gij die kunt verbeteren. Het vrouwtje zoude zeer goed spreeken, zo men haar dat geleerd hadt... Ik weet wel, mijn kind, dat gij aan niets van dit alles dagt, maar gij zijt nu tien jaar, mij dunkt, dat gij zo nu en dan eens moest beginnen na te denken.... Ik zie, dat het u leed doet. Gij kent mijn regel: die eene verkeerdheid deedt, en poogt te vermijden, moet men vergeeven. Het partijtje, waar van ik sprak, geef ik niet; ik zoude u, buiten uw schuld, spotternijtjes veroorzaaken; ik sprak 'er slegts over, om u te beter mijne meening te zeggen: voor lang ontdekte ik in u eene neiging tot spotternij. Gij schertst gaarn; als de spotternij wel bestuurd wordt, kan zij en nuttig en aangenaam zijn; maar zij is moeilijk te leiden. Zij maakt ons meermaal gehaat of gevreesd. De schertzerij wordt te moeilijker, naar gelang onze dwaaze zelfsliefde en verwaandheid belang stellen in haar bot te vieren. Als wij zien, dat wij daardoor behaagen; dat men onze geestigheid bewondert; dat wij doen lachen,
| |
| |
dan houden wij geen maat meer. 'tIs daarom, dat ik uw grapje zo koel beschouwde; ik mag die niet aanmoedigen. Kom aan, wij moesten eens voor al dit stuk, tusschen ons beiden, afdoen.
Weinig menschen zijn in staat om spot van scherts te onderscheiden. Ik zal het u verstaanbaar maaken. Hiertoe wordt smaak en goedaartigheid geeischt. Men moet nooit aanleggen met ligt geraakten; hunne zwakheid voelt zig zo rasch beleedigd! Zij hebben ongeloofelijk veel eigenliefde; kwetst men die, dan zijn zij onverzoenlijk! Zij, die gaarn schertsen, vergissen zig ook wel eens in de voorwerpen: men schertst, en men moest troosten en beklaagen; dus doende geeft men ongunstige gevoelens van ons hart. Hoe weinig treft ons een onheil, een lichaams gebrek, als wij daar over kunnen lachen! Als men de bespotteden al hulp geeft, dit troost hun weinig over onze hardheid. Zo het grootje alles geweeten, gezien had, zij zou u niet voor zeer goed gehouden hebben; want gij bespotte armoede en eenvoudigheid. De sloof zoude treurig naar den binnen-amstel gewandeld zijn, en uwe moeder, zo al niet gelaakt, immers beklaagd hebben, wijl die zo een verkeerd kind hadt. Als gij in de waereld komt, zult gij menschen leeren kennen, die hun spot liever hebben, dan hun vriend: zij waanen hier door hunne meerderheid te toonen, en zij verraaden een slegt hart en een dwaas aangelegd vernuft.
| |
| |
Ik (schreiend.) Nu is al mijn vreugd weg!... Maar ik zal poogen wijzer te worden, uwe lessen beter te volgen.
Moeder. Dit zult gij vast; gij misdoet nooit dan uit losheid. Maar indien gij, als gij ouder zijt, uw zugt tot schertserij involgt, dan zult gij, ik beken het, wel eens doen lagchen, maar men zal u niet beminnen. ‘De menschen, mijn kind, zijn zo vol eigenliefde, dat zij altoos denken genoeg te beduiden, om het voorwerp te kunnen zijn van eene geestige schertserij! al zijn zij, zo als juffrouw warin het noemt, het copieeren onwaardig.’ Gemeenzaame vrienden mogen schertsen, zo hun vernuft fijn, aartig, vrolijk, zo hun hart goed is. Een schertser van beroep geeft mij geen groot denkbeeld van zijn verstand. Als gij met oordeel in de waereld zult opmerken, dan zult gij zien, dat de mensch een zeer zeldzaam weezen is, samengesteld uit onbestaanbaarheden, - zoude ik haast zeggen: nu lacht hij regt smaakelijk over dat geene, 't welk hem op een anderen tijd beledigt, boos maakt, verbittert. Alle menschen hebben eene zwakheid; weê, die deeze met schertserij aantast. Weet gij, hoe dit komt? om dat wij juist die zwakke plaats het zorgvuldigst willen verbergen, als wij ons de moeite niet willen geeven, die te verbeteren... Genoeg hier van. Ik verwagt, dat gij dit alles eens zelf zult nadenken, en dan is alles binnen uw kring van beoordeeling.
| |
| |
Ik. Moeder, het zal best zijn van dit gevaarlijk tijdverdrijf af te zien; en dit zal gemakkelijk gaan, om dat ik niemand ooit zoude willen kwellen.
Moeder. Coosje bemint ook het schertsen. Gij toont wel eens van weerskanten dat talent; gij weegt elkander op, en ik heb 'er niets tegen, dat gij beiden u daarin toegeeft, wijl alles schoon, helder, vrolijk, en tot dat gij weer wat anders in 't hoofd krijgt, afloopt. Men bedient zig ook wel eens van verbloemde voorstellingen; om iemand iets te doen weeten, 't welk men zo niet regelregt zeggen kan; kom aan, ik zal u daar eens een voorbeeld van verhaalen, het staat in een zeer oud boek, dat wij eens met ons beiden zullen leezen.
Voor veele eeuwen was 'er in het Oosten (gij weet nu reeds, waar gij dat moet zoeken) een koning. Deeze koning had veele goede hoedanigheden, en nooit vergat hij zijnen Weldoener. Eens eene wandeling doende, zag hij eene heele mooije vrouw; zij behaagde hem. Hij wenschte haar in zijn paleis te spreeken.
Daar hij nu koning was, kostte het weinig moeite, de vrouw daar toe over te haalen. Zij hadt een man, die veel van haar hieldt, en gaarne bij haar was; maar de koningen geeven daar weinig om, als zij hun hoofd willen volgen, en de lieden, die wij
| |
| |
hovelingen noemen, zijn doorgaans zo ondeugend, dat zij de misdrijven der vorsten gemakkelijk maaken en toejuichen.
Gelukkig was 'er aan dat hof een braaf wijs man, die veel geest hadt. Met leedweezen zag hij, dat de koning, die toch ook nog niet geheel slegt was, dees vrouw bij zig hieldt. Met geweld die zaak te behandelen, was onbegonnen. De koning was zeer haastig en opvliegend! Wat deedt nu die wijze man? Hoor, hoe sijntjes hij alles aanlei. Hij liet zig bij den koning aandienen; en, na hij zig, naar de wijze des lands ter aarde geboogen hadt, zeide hij: ‘ô koning, ik koom recht verzoeken. Daar is in uw rijk een zeer vermogend man, die groote schatten en veele kudden van schaapen heeft. Dees man krijgt een gast, doch zijne eigen schaapen willende spaaren, weet hij op eene listige wijs, van een arm man, die maar één jong lammetje in de waereld heeft, dat lammetje te rooven. Dees arme man is daar te bedroefder over, om dat hij het als zijn kind beminde; het at van zijn brood, het dronk uit zijn glas, en des nagts sliep het in zijn kamer. De rijke man zette zijnen gast dit lieve lammetje voor, om zijne eigen schaapen te spaaren.’ Toen de koning dit hoorde, stoof hij op, en riep: die man verdient den dood! - Gij zijt die man, zegt de wijze leeraar der deugd; gij zelf! Oordeel, hoe dit den koning trof; hij hadt over zig zelf het doodvonnis uitgesprooken! zijn geweeten ontwaakte, hij zag zijne misdaad,
| |
| |
die betreurde hij nu, terwijl hij den braaven man hartelijk dankte voor zijne vermaaning.
Ik. Nu, anders zoude ik van dien koning ook al heele slegte gedagten gehad hebben. En toen gaf hij zeker terstond dat lammetje aan den eigenaar weder?
Moeder. De man was toen in 't leger, en vogt voor den koning. Hij werd vermoord, en toen de koning dit wist, was hij bedagt, om de weduw bij zig te houden; hij zag wel, dat dit wel gaan zoude.
Ik. Wel, wat gebeurt 'er al in de waereld! Men zou zeggen! Wat beklaag ik dien goeden man!... Hij was wel zeer ongelukkig! Men neemt zijn vrouw, hij wordt in den oorlog gedood; 'tis heel droevig, waarlijk.
Moeder. Dat beken ik: maar wat hebt gij nu uit dit verhaal geleerd, zeg mij 'er zo iets van.
Ik. Moeder, ik leer 'er uit, dat 'er menschen zijn, die zo veel magt over ons hebben, dat zij maar al doen, wat zij willen; en dat men nog mooi dient te praaten, om hun te toonen, dat zij ondeugend zijn; want anders zouden zij zig niet verbeteren, maar vergiftig boos op ons worden..... Hoe komen die koningen tog aan deeze magt? Zij hebben immers het recht niet, om met de menschen zo om te springen? en waarom verdragen de menschen dat zo maar?
Moeder. Wat al vraagen! ik kan die nu niet
| |
| |
beantwoorden, zij doen mij echter veel plaisier; gij begint te denken. Nu, daar zijn ook, in de samenleeving, menschen, die wel met ons gelijk staan, als menschen, doch met wie wij weinig verkeeren. Die, als zij misdoen, regelrecht te bestraffen, zou onbescheiden zijn: Men moet hen behandelen, zo als die wijze man den koning. Waare vrienden hebben zulke omwegen niet noodig. Weet gij, wat alles goed maakt?
Ik. Ja, maatje; de goedheid van het oogmerk.
Moeder. Zeer wel opgemerkt: vrienden, en die ook alleen, kunnen de waarheid hooren en zeggen. Oordeel nu eens, hoe gelukkig het is, vrienden te hebben!
Daar zijn echter zeer veele menschen, die zo kinderagtig ligt geraakt zijn, dat ook de geestigste boerterij hun smart. Zij gelijken naar het kruidje roer mij niet, dat u zo dikwijls vermaakt. Wijs maar op zulke menschen, en zij trekken zig in! weet gij, hoe dit koomt? om dat zij verachtelijk zwak zijn, uit kwalijk geplaatste eigenliefde. Zulke menschen moet men mijden; zij kunnen talenten hebben, maar zij zijn niet goedaartig, en onbeschrijffelijk lastig voor anderen. Begrijpt gij nu ook, dat zij wel eens anderen bespotten?
Ik. Neen, in 't minste niet! maar waarom begrijp ik dit niet, moeder?
Moeder. Om dat een kind even zo weinig menschen- als kruidkundige kennis heeft, of kan
| |
| |
hebben. Dit zal uw goed hart u doen verstaan. Men moet nooit boerten met onze minderen, die van ons afhangen, of met hen, die geen vernuft hebben. De eersten durven, - de laatsten kunnen zig niet verweeren. Schertserij onderstelt altoos gelijkheid.
Ik. Wel ja, dat begrijp ik! ik durf wel met coosje schertsen, haar kwellen, maar niet met juffrouw warin.
Moeder. Hoe zo, mietje?
Ik. Ja, dat kan ik niet zeggen; maar dat voegt niet.
Moeder. Zoude het ook zijn, om dat gij haar minder lief hebt?
Ik. Minder? neen, maar anders: ik kan dat zo niet beduiden.
Moeder. En ik versta u zeer wel: coosje is uwe vriendin, gij zijt gelijk; juffrouw warin, dit ziet gij duidelijk, is verre boven u: want zij is reeds, het geen zij en ik u poogen te maaken.
Ik. Maatje, zijn braave wijze menschen, als zij zo veele talenten hebben als juffrouw warin, niet altoos de aanzienelijkste menschen, al houden zij geen koets of knegten?
Moeder. Ik zoude u daaromtrent meer moeten zeggen, dan ik nog goed kan vinden. Dit is zeker, alle deugdzaame verstandige menschen verdienen altoos onze hoogste achting, 't zij zij lessen koomen geeven, of die betaalen. Als gij ouder zijt, zullen wij daar ook al eens opzettelijk over praaten.
| |
| |
Ik. Wel, moeder, wat heb ik nog veel te goeds!
Moeder. 'Er is, mijn lief, een trek in uw aart, die mij altoos zeer behaagde. Gij zijt geen kruidje roer mij niet; niet, om dat gij stomper aandoeningen hebt, maar om dat gij vrolijker zijt, dan zulken, die zo op alles pijnelijk letten; en om dat gij zonder moeite alles ten besten duidt; dit doen goedaartige menschen. Wat zijn zij gelukkig!
Als gij in 't vervolg veele menschen zult zien, pas dan wel op, u nooit meester te maaken van het gesprek. Ieder moet daar in deelen, en ik weet nog niet recht, of hij, die te veel of die te weinig spreekt, het verst van de beschaafdheid af is. Een mijner geachtste schrijvers, wiens spectators wij nu haast zullen leezen, zegt zeer aartig: ‘Het gesprek van twee goede vrienden gelijkt veel naar een menuët; een algemeen gesprek heeft veel van een countrijdans.’ Lieden, die het welleevendst zijn, geeven dit lesje: ‘Wilt gij bemind zijn in de zaamenleeving? Omsluier uwe zeedelijke en verstandige meerderheid, schitter toch niet; schik het zo, dat ieder over zig zelf voldaan heenen gaat, en ieder zal over u voldaan zijn.’ Maar dit lesje geef ik u te vroeg.
Ik. Waarlijk moeder, ik versta 'er toch veel van, al kan ik het zo niet zeggen. Nog één vraagje! Is het dan best nooit te schertsen of te boerten?
Moeder. Dit heb ik nooit gezegd: Men mag schertsen, zo als mijn heer berk met juffrouw
| |
| |
warin, of met uw vader. Dan heeft men wel eens zo een fijn, edel vermaak, dat gij daar van nog niets kunt bevatten. Dan lacht het verstand; het is een soort van schaakspel. Men staat zo verbaasd over de schoone zetten, die men krijgt, als geeft. Men zou de vrolijkheid uit de gezelschappen verbannen, zo men de schertserij den toegang sloot, die kleine dwaasheden en geringe grillen aartig aantikt. Goedaartige vrolijke menschen verspreiden nooit waare gebreken van afweezigen, om daar aan hun vernuft te toonen, zij houden zig alleen bij belachlijkheden. Het vernuft, hoe fijn ook, is oneindig minder waardig, dan gezond oordeel. Zo dra gij begrijpen kunt, waarom wij eigenlijk op deeze waereld geplaatst zijn, zal de ondervinding u leeren, dat gezond oordeel voor u boven alles nodig is, zult gij gelukkig zijn en blijven... Wij hebben zo lang gepraat, dat wij de lessen tot morgen zullen uitstellen.
|
|