| |
| |
| |
Ik schrijf mijn eersten brief.
Mijn vader moest om zijne affaire naar Rotterdam, en zoude daar eenigen tijd moeten blijven. Zelden had ik mijne moeder zo aangedaan gezien. Haare vogtige oogen volgden, zo lang mogelijk, het rijtuig. ‘Dat was, zal misschien iemand zeggen, toch wat heel ridicul in zo eene verstandige vrouw.’ 't Is niet anders! zij was aangedaan. Ter haarer verschooning moet ik zeggen, dat de aarde geene gelukkiger vrouw droeg, dan mijne moeder; dat mijn vader nog nooit een geheelen dag van huis geweest was. Kan dit de zaaken niet vergoeden, laat men dan denken: het hart heeft zijne zwakke zijde. Ik was (als moeder) ook bedroefd; ik beminde mijn goedaartigen vader boven alles wat ik zeggen kan. Toen moeder mij, om mij te troosten, beloofde, mij in haar bed te neemen, bedaarde ik nog al spoedig, en was weer het zelfde speelziek vrolijk kommerloos meisje; evenwel, ik dagt veel, en sprak onophoudelijk over vader. 't Was: ‘Nu moest vader hier zijn! nu moest vader dat hooren, dat zien, dat ook eeten; dat moet ik vader vertellen!’ Mijne moeder kuschte mij dan, maar zweeg. Des volgenden
| |
| |
daags zei ik: ‘Maatje, ik zou zo graag eens met vader praaten, voor hij naar het kantoor gaat.
Moeder. Ja, dat kan nu niet: maar 'er is wel wat op! schrijf eens een brief aan vader, dan kunt gij met hem praaten: het zal hem zeer bevallen.
Ik. Maar moeder, wat zal ik aan vader schrijven?
Moeder. Mijn kind, dit is uwe zaak.
Ik. Dat is ook al weer waar.
Moeder. Wel, als gij eens aan uw vader dat geen schreef, 't welk gij hem, zo hij hier was, zoudet vertellen!
Ik. Heden moeder, dat is mooi van u bedagt; ja, dat zal ik doen; kom aan...
Moeder. Ik zoude u raaden nog een paar daagjes te wagten; denk 'er intusschen eens over, wat gij zo al zult schrijven.
Ik deed zo, en toen ik zeide gereed te zijn, plaatste mijne moeder mij voor een klein lessenaartje; gaf mij een pen, lag het papier zo als het behoorde; na wat overdenkens, schreef ik den volgenden Brief, die doet zien, dat ik nog geheel een kind was; een ongemeen kind zou dien beter geschreeven hebben; maar ik was een alledaagsch kind!
Mijn allerliefste lieve vader, wel het is net,als of gij al een jaar weg waart; toen ik agt jaar wierd, en dat is nu evel al een jaar, en nog twee maan- | |
| |
den; toen mijne speelmakkertjes hier nog waren, en vader nog eens om het hoekje kwam kijken, naar onze grapjes, weet gij, vader, toen onze fij nog oblietjes bakte, en wij die mooije prenten zagen, en wij 'er nog een heet en warm oprolden, en vader in den mond staken, en nu is het hier zo stil, zo stil, dat, als de lieve juffrouw warin hier niet at, 'er weinig zou gepraat worden. Want vader, ik blijf nu 's avonds op, en dan neemt moeder mij bij haar, zo dat ik heel treurig ben, en ik geloof, dat maatje veel denkt aan den Weldoener, die ons alles gaf, vader; nu dat doe ik ook, zo veel als ik maar kan, en aan u ook, mijn allerliefste vader, en fij zeit, nu onze menheer uit is, is het niet zo leevend hier; maar als ik nu evenwel 's ogtends aan het kantoor klop, en ik geen antwoord krijg, dan is het nog wel anders naar, dat beloof ik je; als ik bij moeder ben, ben ik weer vrolijk. Maar vader, als gij nu thuis komt, wat zult gij dan vreemd opkijken, vader; onze witte kip heeft kleine kuikjes, wel twaalf, ô zij zijn zo lief, vader! zij eeten en drinken uit kleine bakjes, die zo wel wat gelijken naar het broederpannetje, dat grootmoeder mij gaf, weetje vader, met zulke holletjes, en als ik die wil bekijken, dan loopen zij onder de vlerken van haar moeder, en daar slaapen zij ook, vader. Maar vader, als nu evenwel Buurvrouws groote kat over de schutting komt kijken, zo wat digt bij het hokje, wel dan moest gij de witte hen
| |
| |
eens zien. Die zet je daar al de veeren overeinde, en kijft, en kok kokt, en is zo boos als een leeuw, dan klimt Buurvrouws kat, repje, scheerje, in den grooten lindenboom, maar durft 'er niet uit koomen, zo bang is de groote kat van Buurvrouw voor dehen, en zij kijkt al heen en weer, en de hen staat op de wagt. Maar mijn heer berk zegt, dat ik het nog al schappelijk maak met mijn hoogduitsch, en Juffrouw warin is ook nog al te vreden over mij, vader, en gisteren heb ik met maatje bij grootvader geweest, maar met vader ga ik evenwel veel verder, zo als vader weet, en daar houdt mietje wel van; en heinbaas heeft ons lekkere bessen gebragt, en de zalm, die vader gezonden heeft, is ook heel lekker. Maatje liet mij eens proeven, om dat vader hem stuurde, en ik ben zo blij, dat ik nu Rotterdam en de Maas ook kan vinden, als ik op de kaart heen en weer wandel, en weet gij wel, vader, dat wij digt bij uw Logement geweest zijn; ja, ja, op de Erasmus markt. Nu, 't is maar om eens te lachen, mijnheer berk wees mij op de kaart het Zwijnshoofd, en ik heb u niet gezien, en nu, lieve vader, heb ik zo een grooten brief geschreeven, zo dat ik geen ziertje meer weet, als dat wij magtig naar u verlangen, en dat ik u honderdmaal kusch bij mij zelf, en dat maatje, en juffrouw warin en de heer berk, en grootvader en grootmoeder ook heel frisch en gezond zijn; nu, goede nagt, lieve vader, van uw kleintje, mietje. -
| |
| |
Ik gaf mijne moeder den brief, en stond, brandend van nieuwsgierigheid, om te hooren wat zij zeggen zoude, aan haaren schoot. ‘Ik zie, dat gij vader veel hebt verhaald, en alles naar waarheid; in zo verre heb ik niets tegen uw brief. Maar gij vergat mijne groote les: doe alles met orde. Men schrijft met orde, als men alles, wat men schrijven wil, op de rechte plaats, en ten rechten tijde schrijft; als men het belangrijkite eerst schrijft; men moet klaar en duidelijk zijn; men spreekt weinig of niet over onverschillige dingen; men verhaalt kort, en vermijdt allerlei invoegzels, die dikwils den leezer in verwarring kunnen brengen. Hoe is dit nu in uw brief? laaten wij hooren; lees:’
Ik. (Leezende.) Mijn allerliefste vader! wel het is net als of gij al een jaar weg waart, toen ik agt jaar wierd, en dat is nu evel al een jaar en twee maanden.
Moeder. Denkt gij, dat uw vader niet weet, wanneer zijn kind verjaart? de verjaaring, en oblipartij enz., zoudt gij dus hebben kunnen daar laaten; uw vader weet, buiten dit, dat wij zelf naar hem verlangen. Maar gij schrijft daar iets, dat zo niet gebeurd is. Hebt gij een prent heet en warm opgerold, en uw vader in den mond gestooken?
Ik. Wel neen: heden, maatje, hoe bedenkt gij dit ook zo? vader at het oblietje, en niet de prent op.
Moeder. Ik bedenk het niet, het staat 'er, dunkt mij.
| |
| |
Ik. ô, Moeder! gij begrijpt tog wel, wat ik meende!
Moeder. Dat is zo, maar waarom schreef gij het niet duidelijker? ... Gij wildet veel schrijven; kinderen weeten niet veel, daarom schrijven zij alles, wat hun in het hoofdje komt, of het past of niet. Ik zeide u ook, dat men het woord want alleen gebruikt om ergens reede van te geeven. Ik gaa mijn les leeren, want mijne moeder heeft het mij bevolen. Mijne moeder was zeer voldaan, want ik heb met aandagt geantwoord. Gij gebruikt ook te dikwils het woord en; gij hebt niet gelet op de zin-scheidende teekens. Ik zie 'er uit, dat gij uwe gedagten nog niet weet te leiden; maar zo gij oplettender wordt, zal dat van zelf komen. Het is onnodig, dat gij den geheelen brief voorleest. Gij hebt mij, hoop ik, verstaan.
Ik. Maatje, als mijn brief zo slegt is, dan moest ik dien niet zenden, maar zien dat ik een beteren schreef, dan koude gij ook zien, of ik u verstaan heb.
Moeder. Uw brief is niet zo slegt; en uw vader zal dien met genoegen leezen, om dat het de eerste brief van zijn kind is. 'Er is veel verbeelding in uw brief, maar de verbeelding vertoont zig altoos vroeger dan het oordeel. Zij behaagt ons ook in kinderen: 't is een bewijs, dat zij niet stomp zijn. Wij zullen den brief aan vader zenden, die zal hem bewaaren; dan kunnen wij zien,
| |
| |
of gij wat vordert in het schrijven. Gij weet dat ik alle uwe krabbelingen, of, wilt gij hebben, teekeningen, bewaar; als gij dan zelf ziet dat gij vordert, teekent gij immers met meer lust, want gij ziet zelf, wat vlijt en oplettendheid uitwerken.
Ik. Hoor eens, maatje: dagt gij, dat ik beter brieven zoude schrijven?
Moeder. Ik dagt het niet; maar ik wilde 'er de proef van neemen.
Eenige dagen laater, zeide mijne moeder: ‘ mietje, wij gaan buiten eeten, schrijf aan coosje, en verzoek haar, ofzij, zo mevrouw het goed vindt, met haar zusje, te twaalf uuren hier wil zijn.’ Hoe verheugd nam ik mijne pen op! óók om te toonen, dat ik de lessen mijner moeder wel begreepen had!
Lieve Coosje!
Mijne moeder beveelt mij aan u te schrijven: 't is om u te vraagen, of gij met keetje, zo mevrouw het goed vindt, te twaalf uuren hier wilt komen, om naar buiten te rijden. Gij moet maar in uw daagsche jurken komen; want 'er zal wel wat, in mijn tuintje, te beridderen zijn; ik ben in geen tien dagen buiten geweest; en keetje kan ook helpen, of met de groote pop speelen, al zo als zij wil. Hein baas zegt: dat mijn eigen schaap zo een allerliefst lammetje heeft, zo wit als sneeuw. Gij zult ook wel verlangen om het te zien;
| |
| |
en kees, weetje, die dikke jongen van hein baas, zal knegtje zijn, en ons in het tuintje helpen, want het zal 'er woest en wild uitzien; en hij zal het schaapje, dat braaf sterk is, aan een touw laaten graazen, en kleine aagt zal ook meê speelen. Wat zullen wij een plaizier hebben! en misschien krijgen, wij wel weêr melk met beschuit, want maatje zet het trommeltje al gereed, zie ik daar: en kees zal wel eens in den peerenboom voor ons klimmen, want hij is zo gaauw als de wind. Mijn lieve vader is nog al te Rotterdam, en dat is niet naar mijn zin. Maar wat heeft hij mij een mooi klein tafeltje gestuurd! Gij moet het ten allereersten zien, 't is allerliefst, en 'er is een laadje in, en ik heb 'er ons dominé's-spelletje en solitairtje ook al in geplaatst. Onze lieve juffrouw warin gaat ook meê, en mijn heer berk zal ons wel weêr braaf plaagen, uit goedigheid, meen ik. 't Is negen uuren. Ik moet nog leezen en teekenen, en gij ook, denk ik. Moeder groet hartelijk mevrouw, en ik wagt u beiden, met groot verlangen; want ik ben uwe vriendin
Mietje.
Mijne moeder prees mijn brief vrij wat. De vriendinnetjes kwamen. Wij reeden naar buiten, en hadden een zo aangenaamen dag, als kinderen hebben kunnen.
|
|