| |
Ik zie een doode.
Eens, met mijne ouders aan het ontbijt zittende, werd 'er hard gescheld, en, met eene zwaare stem, geschreeuwd: ‘ik maak bekend, dat de heer jacobi is overleeden.’ Mijn vader ontstelde: hij hadt daags te vooren dien heer nog op de beurs gesproken. ‘Ik ga terstond, zeide hij, naar het sterfhuis, mogelijk kan ik daar van dienst zijn.’ Toen ik met moeder alleen was, vraagde ik: moeder, wat is overlijden?
Moeder. Ik zeide u: als men een vogeltje schiet, dat men het dan breekt: ik vermaande u, tog niet wild en onbesuist te loopen, wijl gij dan groot gevaar liept, om even onbeweegelijk op den grond te blijven liggen, als het vogeltje, dat men uit den
| |
| |
boom schiet. Ik dagt: dat ik u toen genoeg zeide; maar nu zijt gij wat ouder, ik mag, dunkt mij, 'er bijvoegen: in dit geval, is breeken sterven, overlijden.
Ik. Maatje, doet dit die arme vogeltjes geen pijn?
Moeder. Hadt gij pijn, toen gij in uw vingertje sneedt?
Ik. Dat beloof ik je!... Wel, als dat sterven de dieren pijn doet, dan durf ik althans nooit een griesje vleesch proeven; dat zou náár zijn, als zij om mij leeden!
Moeder. Daar zullen de dieren niets tegen hebben; maar het schijnt, dat wij vleesch tot spijs nodig hebben; en, zo wij ze allen lieten leeven, zouden zij ons wel rasch uit onze wooningen verdringen; en zelf, eindelijk, van honger sterven; en dus meer lijden, dan door eenen oogenblikkelijken, onvoorzienen dood; wij moeten de dieren, die onder onze zorg staan, altoos weldoen; nooit plaagen; als het weezen moet, schielijk dooden; goedaartige menschen hebben 'er veel tegen, dat men zingende vogeltjes doodt, die zo gelukkig zijn, ons zo veel vermaak, als weinig voedzel geeven.
Ik. Dan ben ik ook goedaartig, want ik ben zo boos op den jongen heer, die zo maar, paf! de lieve zingende vogeltjes schiet, die in de boomen woonen, en niemand kwaad doen... Maatje, zou hij wel weeten, dat dit heel slegt van hem is?
| |
| |
Als fij een kip doodt, loop ik uit den weg, ik kan het niet zien!
Moeder. 't Is ook zeer onnodig, daat naar te kijken. Gij hebt veel fraaijer dingen te zien.
Ik. Moeder, gij zegt wel eens, dat de kinderen wonderlijke vraagen doen kunnen... Doodt men ook wel menschen?
Moeder. Dit gebeurt ook al.
Ik. Foei, dat is leelijk! Eet men die dan ook op?
Moeder. Hier over zullen wij eens op een anderen tijd praaten.
Ik. Maatje lief! nog een klein vraagje: wat is dat toch, van ziekte of door ouderdom te sterven?
Moeder. Dit kleine vraagje bevat meer dan gij weet. Koom aan, luister eens wel toe: daar zijn boomen, die zeer lang leeven, dat is groeijen; bladen en vrugten voortbrengen. Als zij des winters verdorren, dan, (meer kan ik u nog niet zeggen,) dan rusten zij uit. In 't voorjaar herleeven zij op nieuw; brengen alweêr vrugten en bladen voort. Eindelijk worden zij daar toe ongeschikt, zij verdorren onherstelbaar; dat is: zij sterven. Zo als die boom, die vader heeft laaten uitroeijen. Zulke boomen sterven van ouderdom, en worden dan gebruikt tot het bouwen van huizen, schepen, molens enz., en tot brandhout. Maar daar sterven ook jonge boomen, door van buiten koomende toevallen: zo als strenge vorst, groote hette, of veel
| |
| |
reegen, of langduurige droogte. Ook, om dat 'er een worm aan den wortel knaagt; en die dus belet den boom te voeden. 'Er zijn nog veel meer andere oorzaaken, maar dit is genoeg om u te doen bevatten, waarom de boomen en bloemen wel eens voor hunnen tijd sterven.
Ik. Ja, moeder, nu zou ik wel weêr vraagen: waar komen de menschen en de dieren tog van daan? Maar wij moeten nu bij ons onderwerp blijven; niet waar? anders leert men niets. Nu, gij weet, maatje, dat ik heel nieuwsgierig ben, en altoos wat te vraagen heb.
Moeder. Zo gij niet nieuwsgierig waart, zoudt gij niets leeren: dit is niet genoeg, men moet ook zo al eens denken, over het geen men leert. Mijn pligt bestaat, in u geduldig, en naar uwe vatbaarheid, te onderwijzen; en 't is uw pligt, oplettend te zijn. Aan wie kan ook een kind beter vraagen doen, dan aan zijne onders? Met beleefdheid moogt gij mij alles vraagen. Vraagt gij mij naar dingen, die voor u onnut of onverstaanbaar zijn, dan weet gij is mijne gewoonte, u niets het minste te antwoorden; en dat doe ik om u zelf, niet om mij moeite te spaaren.
Ik. Ja, moeder, gij althans hebt wel geduld met mij.
Moeder. De menschen kunnen honderd, en meer jaaren leeven, evenwel de meesten sterven veel vroeger. Kindertjes sterven in verre het grootste
| |
| |
getal: of, om dat zij zwak zijn, of om dat hunne ouders hen verkeerd behandelen, met opzigt tot voedzel, of oppassing: ook wel buiten de schuld der ouders.
Ik. Nu, lieve moeder, als ik vroeg sterf, dan zal het uw schuld niet zijn; daar durf ik wel voor instaan. Maar kan vader, kunt gij ook voor uw tijd sterven?
[Mijne moeder verborg met moeite eene opkoomende traan; en mij aan haar boezem drukkende, zeide zij:]
Dit, mijn kind, is niet onmogelijk; 'er sterven dagelijks ouders en kinders.
[Ik vloog haar om den hals, en riep:]
Ach, mijne allerliefste moeder! als dit zo zijn kan, ô dan hoop ik, dat vader, en gij, en juffrouw warin, en coosje, en mijn heer berk, en ik maar op één dag zullen sterven: dit was dan maar best voor ons; niet waar?
[Dit trof mijne moeder zo zeer, dat zij alle haare gelijkheid van geest verloor; zij weende; zag mij aan met een gelaat, dat ik niet kan beschrijven, maar nu nog mij levendig herinner, en 't welk mij ontroert. Zij nam mij op haaren schoot, kuschte mij snikkend; en, na lang zwijgen, zeide zij:]
Niets meer hier van; 't is te veel. [zij herstelde zig, en ging dus voort.]
Doorgaans is het met de menschen als met de boomen: zij groeijen, worden sterker, zijn vol- | |
| |
wassen, duuren zo eenigen tijd, neemen af, en sterven. Hoor nu, hoe de natuur dat schikt. Eerst worden onze zintuigen wat stomper; dat is, wij zien niet meer zo scherp, hooren niet meer zo fijn, ons gebit neemt af, onze beweegingen worden strammer, onze leden stijver, onze aandoeningen verminderen, wij neemen zo niet meer aan alles deel, onze verlangens worden slaauwer, wij zijn minder nieuwsgierig. Wij zien zo overal tegen op; alles is niet meer zo mooi; ons geheugen houdt niets meer vast, wij worden vergeetägtig. Rust en stilte is ons zo aangenaam! onze eetlust wordt al kleiner: wij slaapen veel, en worden wij heel oud, dan moet men ons als zwakke kinderen helpen, ondersteunen, bezorgen; en eindelijk fluit de dood voor altoos onze oogen.
Ik (met drift.) Nu, maatje, als gij en vader zo oud wordt, dan zal ik voor u zorgen, u oppassen, en draagen, en, als gij dan eens in 't zonnetje woudt zitten, dan zou ik u in leuningstoelen op zagte kussens zetten, dan zal ik bij u zitten, om tog wel op u te passen.
Moeder. Daar van, mijn lief, ben ik verzekerd. Braave, tederlievende ouders, vinden altoos aan hunne kinderen de beste vrienden... Nu, dit noemt men van ouderdom sterven: het kleinste gedeelte der menschen sterft van ouderdom. Als men overlijdt in den bloei of in de volle kragt des leevens, dan wordt men insgelijks dof, lusteloos, even
| |
| |
als wanneer wij te zeer vermoeid zijn, en eene groote neiging hebben tot slaapen. Wij sluimeren ook in, zonder dat wij onze oogen weder open doen. Dit is sterven. Dan legt men ons lijk in een kist, en begraaft het in de aarde, daar wordt het tot stof; zo omtrent als gij des ogtends wel eens eene vergaane kool hebt gezien, die zig geheel vertoonde, maar als men die aanraakt, weg valt.
Ik (een weinig beangst.) Wel, maatje, was ik zo nieuwsgierig niet, dan zoude ik hier van niets meer Willen hooren!.. Neen, dit is tog niet mooi. Gij weet immers, dat ik zo blij ben, om dat ik leef?
Moeder. Daar hebt gij groot gelijk in! Evenwel, als gij des avonds (want gij zijt werkzaam) zo moede zijt, dat gij niet langer over eind kunt zitten, ja naauwlijks kunt hooren of zien; is het dan voor u ook niet aangenaam, dat gij gaat uitrusten? Bedenk u eens!
Ik. Ja maar, moeder, als ik nu evenwel wist, dat ik niet weer zoude wakker worden, en u niet meer zien, dan zoude ik veel liever mij zelf alle moeite aandoen, om maar wakker te blijven: ik zou mijne oogen wijd op spalken, en heen en weer loopen: dan bleef ik toch wakker; wel?
Moeder. Gij bedriegt u; de slaap zoude u toch overmeesteren. En zo gij nu wist, dat gij des morgens even traag en lusteloos zijn zoudt, en te vermoeid bleeft om uwe lessen te leeren, of te speelen: zoudt gij dan niet liever blijven rusten;
| |
| |
zou hij, die u wakker maakte, u wel veel dienst doen?
Ik. Dat is óók al weer waar, maatje! ja,dan sliep ik liever schoon uit... Maar als wij nu eens altijd gezond en sterk bleeven? Kan dat niet?
Moeder. Hoe komt het toch, mietje, dat onze kleeren niet altoos nieuw blijven? dat wij die eindelijk moeten weg doen, om dat wij die niet meer draagen kunnen?
Ik. Wel maatje, om dat die, door het draagen, slijten.
Moeder. Dat is zo: maar ons lichaam is óók een kleed. Dat kleed kan in zijn aart onsterk zijn, slijten door ziektens, door te sterke driften, door allerlei onmaatigheden; wij verstellen het wel eens door een goeden leefregel, door rust, door medicijnen; doch eindelijk is het geheel versleeten, en wij leggen het af.
Ik (onbeschrijflyk verbaasd.) Wij, moeder! wat zegt gij? is mijn lichaam mijn kleed?.. Wie heeft dan toch dat kleed aan?..
Moeder. Gij zelf. Let eens wel! dat iet, 't welk gewaar wordt, als gij iets vraagt, iets verlangt, iets hoopt, iets vreest, en dat gij, gij zelf ik noemt, zijt gij zelf. Gij hebt dit dun lugtig kleedje zelf aan, dat u, om dat gij gezond zijt, nooit lastig valt. Gij ziet immers wel, dat de dieren ook eeten, drinken, loopen, slaapen, eenige klanken en geluiden geeven. Zij hebben echter maar
| |
| |
dommelige gewaarwordingen. Lees Fedor iets moois voor! gij zult rasch bemerken, dat Fedor u hoort, maar niet verstaat: gij kunt hem zo weinig als aan uw katje het a, b, c, leeren.
Ik. Maar moeder, hoe komt dat, want zij hooren en zien even zo goed als wij? want van mijne poppen spreek ik niet, dat zijn toch doove kwakken.
Moeder. Mijn kind, ik zie mijne fout: ik moest u zo veel nog niet gezegd hebben, om dat ik u niet nog meer zeggen kan.
Ik. ô Zeg mij nog iets van de dieren! waarom verstaan zij ons niet?
Moeder. Om dat (onder anderen) hun aandagt te zwak is, om dat zij niet denken kunnen.
Ik. Wel is het dan mijn denk, die dit kleedje aan heeft? Daar zou ik immers nooit aan gedagt hebben.
Moeder. Of aan hebben kunnen denken. Het woord is van uwe vinding, maar gij verstaat mij; en dat is genoeg.
Ik. Maar als nu dit kleed versleeten is, en de denk dat aflegt, wat dan? ô dat zou ik zo gaarn weeten!
Moeder. Ik moet uwe nieuwsgierigheid onvoldaan laaten: gij kunt mij nog niet begrijpen; als gij ouder zijt, zullen wij zien, hoe veel ik u, tot uw nut, zeggen kan.
Ik. Ach! mijne allerliefste moeder! gij houdt
| |
| |
zo veel van mij; zoudt gij, met veel moeite, mij 'er niets meer van kunnen doen begrijpen? Ik zal zo aandagtig luisteren.
Moeder. Zoude het een blijk mijner liefde zijn, als ik zeide: mietje, reik mij dat porcelein eens aan? als ik u beval (wijl gij gaarne uwe kragten oeffent,) deeze ijzeren kist op te ligten? of als ik uw vader verzogt, met u over het Italiaansch boekhouden te redeneeren?
Ik. ô, Maatje, dat zoudt gij nooit, of nooit doen?
Moeder. Heden, waarom niet, mijn kind?
Ik. Mijn tijd, maatje, om dat ik zo hoog niet reiken kan; om dat die kist voor mij veel te zwaar is; om dat een kind, dat eerst begint te cijfferen, geen zier zou verstaan van dat boekhouden!
Moeder. Zo dat, gij ziet dan, dat ik u zeer lief kan hebben, en u niet alles behoef te beantwoorden, wat gij mij vraagt? Zij, wier denk (zo als gij uw ik noemt,) zo sterk is, als vaders pakhuisknegt van lichaam, hebben, indien zij daaromtrent geene zekere berigten ontfangen, zeer veel moeite om 'er iets van te ontdekken: als men aan deeze menschen vraagt, het geen gij mij vraagt, dan zeggen zij gissingen; of, weeten het niet.
Ik. (na wat zwijgens.) Moeder! hoor eens - misschien krijgt mijn ik nog eens weer een nieuw kleed; weetje? zo als de boomen in de lente.
| |
| |
Moeder. (met aandeening!) Ik zie 'er ten minsten het onmoogelijke niet van: als gij opmerkzaam blijft, zal ik u, eerder dan ik dagt, meer kunnen zeggen.
Ik. Om dat een leerzaam kind alle dagen vordert, niet waar, maatje? De heer berk zei eens: het gaan sterkt de leden, zo dat kinderen, die altoos zitten, zo als de twee lieve nigtjes, kunnen zo ver niet gaan, als andere kinderen, of zo als ik, die men toelaat veel te loopen en te beweegen.
Moeder. Nu, nu, voor een kind is dit al heel wel uitgedrukt. Alle onze kragten sterken aan door de oeffening. De gewoonte maakt alles gemakkelijk. Men moet maar in alles maat houden. Gij zijt een zeer gezond kind, gij kunt, voor een kind, al vrij verre gaan, zonder u aftematten; maar als gij nu naar Haarlem wildet gaan ('t welk voor uw vader niets dan eene goede wandeling is,) zoudt gij uwe kragten te véél inspannen. Meermaal doe ik u met leezen of leeren uitscheiden, als gij nog gaarn daar mede zoudt voortgaan; gaf ik u uw zin, dan deed ik u een slegten dienst: en ik bragt u in gevaar, uwe gezondheid, door te lang voor over te zitten, te benadeelen.
Ik. Maar, moeder, dat 'er veele jonge menschen, en nog meer kinderen sterven, dat is toch naar! Die zijn nog niet verzwakt, en hun kleed is niet versteeten. Zij zouden, denk ik, liefst nog niet in de rust gaan. Zie, maatje, als gij mij eens
| |
| |
te vier uuren, wanneer ik nog geen oogje vaak heb, naar bed bragt, zou mij dit slegt aanstaan: waarom sterven zij dan zo vroeg? Hun kleed is nog splinter nieuw?
Moeder. Denk eens aan de jonge boompjes, waar van ik-u verhaalde! 'Er sterven ook kinderen vroegtijdig, om dat zij gulzig, onvoorzigtig, en ongehoorzaam waren; en jonge lieden, om dat zij hun kleed afslonsten, in plaats van 'er zorg voor te draagen. Zomwijlen is de oorzaak verborgen: weet gij nog, dat hein Baas eens een jong boomtje, dat gestorven was, uit den grond rukte?
Ik. Ja moeder, en dat hij, den wortel bekijkende, zeide: ‘zie, mevrouw, die worm heeft den wortel afgegeeten;’ en toen begreep ik hier uit, dat toen het boompje hadt moeten sterven.
Moeder. Dat begreept gij zeer wél. Als men jong sterft, is ons kleed juist wel niet versleeten, maar gescheurd, en men is dan door ziektens zo vermoeid, als zij die van ouderdom sterven. Zij, die jongsterven, verlangen daarom ook om te gaan rusten: alles is hen onverschillig, onaangenaam, lastig.
Ik. Wat ben ik gelukkig! nooit was ik nog ziek; en mijne lieve ouders zorgen zo voor mij, zij onderwijzen mij zo geduldig. Och, een kind weet niets uit zig zelf. Ja, dat is wel waar, maatje.
Moeder. Een kind kan niets uit zig zelf wee- | |
| |
ten, want het denkt weinig, en heeft geene ondervinding. Dit alles komt ook al met de jaaren. Men eischt ook niets van een kind dan onbepaalde gehoorzaamheid aan zijne ouders, tot dat het in staat is eene keuze te doen, en daar van voldoende redenen te geeven.
Ik. (na wat zwijgens.) Maatje, ik zou toch niet gaarn zo vroeg sterven. Wat zou ik bedroefd zijn! want ik leer zo gaarn, en, als men slaapt, dan kan men niet leeren; en ik hoor van u, dat ik buiten mijn schuld, zo als het jonge boomtje, vroeg kan sterven. Dat is niet naar mijn zin.
Moeder. Is het dan niet naar uw zin, als gij eens voor den avond vaak krijgt, naar bed te moogen gaan? Maar wat zult gij opzien, (doch de reden daar van kunt gij nog niet bezeffen,) als ik u verzeker, dat dit een geluk zijn kan!
Ik. Dat begrijp ik in 't geheel niet: maar gij moeder, hebt mij geleerd niets meer te vraagen, als ik toch uw antwoord niet zoude begrijpen.
Moeder. Vergeet dit nooit... kom, al lang genoeg gepraat. Ga nu speelen.
Ik. Maatje lief! nog maar één vraagje! het is niet om nog meer te hooren, maar om iets te zien, ik zou zo gaarn een doode zien.
Moeder. 't Is wel, maar gij zult niets vreemd zien: alleen iemand, die slaapt, zeer bleek en koud is.
| |
| |
Na weinige dagen vraagde mijne moeder mij, of ik nog wenschte eene doode te zien? Dit met een driftig ja beantwoord zijnde, zeide zij: ‘betje, het kind van onzen Timmerman, dat lief meisje, daar wij zo veel van hielden, is dood. Wij zullen haar gaan zien. Zo wij de moeder zien, moet gij niets vraagen, en niet veel spreeken. Zij is bitter bedroefd, en kan dit nu niet uitstaan.’ De dienstmaagd bragt ons in de kamer, daar het lijkje stondt, weende en week ter zijden. De moeder zagen wij niet. Mijne moeder ligtte het laakentje een weinig op, zag nu het kind, dan mij aan. Ik zag het zonder angst met aandagt, en was alleen bedroefd, om dat betje niet meer wakker zoude worden; ik zei: ‘moeder, betje slaapt zo gerust! ik raakte met mijne hand haare lipjes aan; doch de koude deedt mij die te rug haalen.
Had ik kunnen bezeffen, wat toen het hart mijner moeder leedt! Haare traanen drupten op het kind, terwijl zij het kuschte. Zij poogde, maar 't mislukte haar, haare aandoeningen te verbergen. Zij, die nooit moeder werdt, zal zig zeer onvolkoomen kunnen voorstellen, wat eene moeder, eene moeder als de mijne, in dat oogenblik ondervondt. Welk eene smarte getrooste zij zig om mijnent wil! Zij zeide aan de bediende, dat zij de bedroefde Moeder zou komen zien, zo dra zij voor troost vatbaar was. Vervolgens reeden wij
| |
| |
naar buiten; mijne moeder wilde mijne aandagt eene geheel andere rigting geeven. Ik speelde naar gewoonte tot vermoeijens toe. Toen ik des volgenden daags alles aan Juffrouw warin wilde vertellen, zeide die koeltjes: ‘ik heb het lief kind ook gezien,’ en zij gaf mij een vrij zwaare les; zo dat ik dit lijkje uit mijne verbeelding verloor. Mijne moeder hadt haar doel bereikt; nooit vormde ik mij schrikbeelden van den dood; rust en dood was bij mij het zelfde; (zo ik daar eens vlugtig aan dagt,) wat konde mij des bevreesd maaken.
Mogelijk zullen 'er moeders zijn, die dit gedrag mijner moeder afkeuren. Maar wat reden is daar voor? zij liet mij een dood kind zien, niet misvormd door smarten. Hadt zij mij een oud, lelijk, in stuipen gestorven mensch laaten zien, wie zoude niet gebeefd hebben voor de ijsselijke indrukken, die dit op eene zo levendige verbeelding hadt moeten maaken, en die misschien onuitroeibaar, daar in gebleeven zouden zijn.
|
|