| |
| |
| |
Het dondert.
Wij speelden eens op een zeer benaauwd heeten dag, aan het huis Van Mevrouw B ***. Na dat wij alle onze spelletjes waren rond geweest, begreep keetje om het jongste popje uit te kleeden, en naar bed te brengen; doch eene regt zorgvuldige moeder zijnde, ging zij in een tinnen wafel-ijzertje nog eerst een weinig wafeltjes knijppen, 't welk bakken heette. Wij wilden haar in haare keuken niet stooren, maar gingen met ons drien aan een klein tafeltje op het dominees spelletje speelen. Daar mede bezig zijnde, en terwijl ons zindelijk keetje alles aan kant deedt, betrok de lugt. Wij, om beter te kunnen zien schooven ons tafeltje digter bij de glaazen, en speelden voort. Nu donderde het; bij iederen slag zagen wij, onder het speelen, eens op. Toen het blixemde, zei ons kleintje: ‘ô dat is wel mooi, kijk, hoe licht!’ Dit dagten wij ook. Daar komt de keukenmeid met een gil instuiven, en bleef niet staan, maar verschool zig in een kleerkas, die op de kinderkamer stondt: daar snikte zij al voort. Mevrouw volgde haar zeer bedaard, en zei: ‘komt kindertjes, gij zult wel wat willen eeten, in de zaal staat alles gereed: naa is niet wel, en dan hindert haar het licht.’ Het onweêr hieldt
| |
| |
aan. Wij gingen aan tafel. Mevrouw bleef bij ons. Daar komt de meid in de zaal, en roept: ‘Mevrouw, laat toch de luiken sluiten; alles is als vuur, 'er kan een ongeluk gebeuren.’ Toen vloog zij weer weg. Men kan angst niet weg knorren, of weg praaten: Mevrouw nam ons waar; zij wilde zien, wat uitwerking dit op ons hadt. Zij schoof nu de luiken toe, en zei: dat zulk sterk licht voor de oogen nadeelig was.’ ‘Een onweder, ging zij voort, is wel zeer schoon, maar onze oogen zijn even weinig geschikt om zulke sterke schitterende straalen te zien, als om in de zon op den middag te kijken; dit veroorzaakt hoofdpijn.’
Ik begreep ondertusschen maar niet, hoe naa zo bang zijn kon, voor iets, dat ieder, buiten haar, zo schoon vondt. Dit zeide ik ook. Mevrouw antwoordde: naa is ziek. Dit zag ik niet dóór. Kruipt men, dagt ik, als men ziek is, in een kleerkas? Ik nam voor, naar gewoonte alles aan mijne moeder te vraagen. Het weër bedaarde; naa ging door de zaal, en zei: ‘dat zij nu heel wel was;’ zij zag evenwel zeer bleek. Men schoof de raamen op, en Mevrouw toonde ons, hoe inden hof alles verkwikt was: dit zagen wij ook: kort daar op wierden wij gehaald, en gingen naar huis.
Thuis zijnde, verhaalde ik alles: ‘ik herinner mij, zeide ik, dat het al meer eens heest geönweerd; niemand werd daar ziek van, hoe is dat toch, moe- | |
| |
der?’ Morgen, was het antwoord, zullen wij daar eens over praaten.’
Vroegtijdig gingen wij naar buiten. Daar zijnde, volgde ik mijn vader, die naar den vijver wandelde. ‘Mietje, zeide hij, heugt het u nog, dat het voorleden zomer eens heel sterk waaide?’
Ik. Ja, vader, toen dat kleine roozenboomtje omwoei, om dat het niet gestut was, en het mij nog zo leed deedt.
Vader. Hadt het nog sterker gewaaid, dan zou dees appelboom, die wel vast staat, ook zijn omgewaaid: ja het gebeurt wel eens, dat 'er groote boomen, ja zelf huizen omslaan.
Ik. Maar als het zo vreeslijk waaide, zouden wij toch ook niet in huis blijven, maar gaauw gaauw naar de wei loopen, daar huizen noch boomen zijn; niet waar?
Vader. Dan zouden wij dit bij tijds moeten doen; anders liepen wij gevaar, om pannen of vensters op ons hoofd te krijgen. Weet gij, wat moeder en ik dan doen? Wij blijven stil in huis, sluiten alle vengsters, op dat niemand een ongeluk zoude krijgen... Gij hebt het wel zien haagelen, niet zo?
Ik. ô Ja, vader: heele mooije witte steentjes! ik wilde die ook bewaaren, maar zij smolten in mijn hand, en toen was 't alles maar water in mijn hand.
Vader. Die mooije witte steentjes zijn ook water: in den winter bevriest het water, de kou is
| |
| |
daar oorzaak van; zij maakt uit het water zulke ijsklompjes, zo als 'er door de warmte in uw handjes smolten; voelde gij die steentjes niet tegen uwe kaakjes?
Ik. Ja vader, heel wel; en, toen zij tegen de glaazen sloegen, dagt ik: nu gaat alles kapot.
Vader. Maar, zo die nu eens zo groot waren als duiven-eijeren?
Ik. Wel, dan zoude ik 'er althans niet voor instaan, dat alle de raamen zouden heel blijven.
Vader. Dan zoudt gij die echter langer kunnen bekijken.
Ik. Maar dan zouden zij mij ter deeg zeer doen.
Vader. Dat liep 'er op: zie eens naar de zon, mijn kind.
Ik. ô Vader, dat kan ik niet uitstaan! 'er komen allegaar vonken voor mijne oogen... en nu zie ik niets duidelijk.
Vader. Zaagt gij onzen jongen heer daar over niet wel vogels schieten?
Ik. Ja vader, met zijn snaphaan: maar ik hou ook geen zier van hem, om dat hij met ijzeren peperkorrels die lieve diertjes zo plaagt! Och dan vallen zij, paf! op den grond; zij kunnen geen veertje verroeren, niet meer zingen; en dan word ik zo náár, vader!
Vader. Alle lieve kinderen zijn u hier in gelijk... Nu, ik zeide u dan, hoe hard het kan
| |
| |
waaijen; als het zo hard waait, zegt men, het stormt. Soms vallen 'er haagelsteenen zo groot als nooten, en nog veel grooter. Zij slaan niet alleen de glaazen in, maar vernielen bloemen en vrugten; zij smijten ook wel eens een mensch of beest tegen den grond, en kwetsen die ook somwijlen. Het kan zo sterk blixemen, dat, daar naar te zien even nadeelig voor het gezigt is, als het zien in de zon. Daar vallen wel eens zulke zwaare donderslagen, dat de menschen hier door ter aarde vallen, juist zo als de vogels, die de jonge heer schiet: zij spreeken niet meer, en kunnen zig niet weer opheffen.
Ik. Zo, vader, dan verwondert het mij niet meer, dat naa bang was: zij zal dit ook geweeten hebben.
Vader. Ja! maar mevrouw wist dit ook, en zij was niet bang, niet ziek; zij kroop niet in een kas.
Ik. Kijk, vader, dat begrijp ik óók nu al weer niet! Maar had ik geweeten, dat ik nu weet, ik zou gaauw in een hoekje gekroopen hebben.
Vader. Ja, dat zou zijn, om dat gij en naa de dingen maar gedeeltelijk zoudet weeten.
Ik. Hoe is dit dan, vader?
Vader. Begrijpt gij niet, mijn kind, dat men, zal men over iets wel oordeelen, die geheele zaak moet weeten?
Ik. Zeer wel, vader: maar, weetje, ik kan het zo niet zeggen.
| |
| |
Vader. Als gij nu zult weeten, het geen mevrouw B... weet, en ik u zal vertellen, dan zult gij u juist zo gedraagen als deeze verstandige vrouw. Van onnoemlijke keeren dat het onweder zeer zwaar is, treft het niet eenmaal menschen, of dieren. Menschen en beesten, die zig dan onder 't geboomte of elders verbergen, staan daar het meest voor bloot. Hoe dit komt, kan ik u nog niet bevattelijk maaken; maar het is, zo als ik zeg. Het helpt des niet, zig te verschuilen.
Ik. Maar, vader, als wij nu eens nooit zulk onweêr hadden?
Vader. Dan zouden de gewassen, de menschen, de dieren niet kunnen leeven. De vogeltjes zouden duizelig van de takken vallen; de bloemen zouden kwijnen, de boomen verdorren, de menschen stikken, en het zou altoos nagt voor hun blijven.
Ik. Dat was nog wat erger dan het onweêr!
Vader. Dat begrijpt gij zelf... Ga eens met mij in de broeikassen, daar de druiven worden rijp gemaakt; [wij traden daar in, en vader sloot de deur.]
Ik. [heel spoedig.] Vader, dat kan ik niet uitstaan; hoe heet, hoe benaauwd is het! [Wij gingen 'er uit; en, na eens diep geademd te hebben, was alles over.]
Vader. Als het nooit onweerde, dan zou ons huis, de stad, ja de heele waereld, wel dra zo
| |
| |
eene broeikas worden, en de hitte zoude alles bederven.
Ik. Maar vader, waarom bederven dan dáár de vrugten niet; zij worden 'er immers rijp?
Vader. Ik ben met deeze vraag in mijn schik: ik zie 'er uit, dat gij een weinig begint te overdenken. Maar hoe komt het, mietje, dat het vleesch, 't welk men kookt, of braadt, door de hitte van het vuur niet bederft, maar eetbaar wordt?
Ik. Dat geloof ik wel; het vuur maakt het eeten voor ons gaar: raauw kunnen wij het niet eeten.
Vader. Die zelfde uitwerking heeft het vuur op de vrugten: het maakt die gaar. Doch wij willen zommige vrugten hebben, vóór de zon die rijp maakt, en daarom planten wij de boomen in door vuur heet gemaakte kassen. Bragten wij daar rijpe vrugten in, dan zouden zij spoedig bederven.
Ik. Ja, vader, dat liet maatje mij voorleden zomer eens zien; en alle de bloemen stonden zo verwelkt; hoor, het was heel droevig om te zien!
Vader. Heugt u dien heeten dag nog, dien wij voorleden zomer hadden? Dat gij toen zo slap zo lusteloos waart? Gij hadt het zeer ongemakkelijk; gij zaagt bleek en vermoeid, speelde niet, leesde uw les ook niet. Alles stond zo levenloos. De beesten loeiden en zogten schaduw; de vogeltjes zongen niet; de aarde was roodagtig en uit- | |
| |
gedroogd; 'er waaiden heele stofwolken in onze oogen.
Ik. ô Ja, vader, die heete dag in Augustus! en ik zei nog: maatje, ik geloof, dat ik een beetje ziek ben.
Vader. Kunt gij mij daar van nog niet al meer vertellen?
Ik. Maar, vader! als ik nu eens niet goed vertel?
Vader. Dan zal ik u helpen: weet gij wat? roep uw geheugen te hulp.
Ik. Dat zal ik doen: nu, vader, ik zei tegen maatje: ik geloof, dat ik een beetje ziek ben; toen wierd het heel donker en heel akelig; het waaide magtig, en, vader, toen plasreegende het; wel de weg dreef! toen donderde en blixemde het hard: dit duurde zo een kwartier. Daar klaarde de lugt op! de zon scheen dóór, en moeder zei: zie eens mietje, hoe frisch nu het groen is; ruik, hoe aangenaam is het hier! en, vader, 't was ook een lust om te zien, hoe onze paarden heên en weêr liepen, hoe mijn lief lammetje sprong, en hoe de koeijen graasden. De vogeltjes zongen weêr helder op, en de bloemen blonken; weetje vader, door de reegendruppels, en die waren nog mooijer dan grootvaders diamanten ring. Ja, ja, ik weet het nog alles!
Vader. En uwe onpasselijkheid?
| |
| |
Ik. ô Die was over; ik speelde weêr, ik leesde weêr, zonder moeite; ieder was opgeruimd, en zei: ‘dat was een kostelijke reegen.’
Vader. Zo een onweêr is dus zeer nuttig voor ons; maar behoort men daar zo over te schreeuwen?
Ik. Och, vader, wat heb ik u lief, dat gij mij zo alles leert!
Vader. Dit, mijn kind, is de pligt van ouders, die daar toe in staat zijn. Gij moet u dus niet zo aanstellen, als het onweert. Bedaarde lieden zijn 'er het best aan. Als men weet, dat wij de dingen niet kunnen veranderen, is het verstandig, die stil afte wagten.
Ik. Vader, weet gij wat ik daar denk?
Vader. Wel neen ik; maar zeg het mij.
Ik. Ik dagt: kijk, als naa nu ook zo een vader gehad hadt, dan zou zij ook niet bang zijn, of in een kas kruipen.
Vader. Dat is zo: maar nu heeft zij alleen gehoord van ongelukken, die 'er ontstaan kunnen, maar die 'er niet volstrekt door ontstaan moeten; zij weet niets van het nuttige, het voordeelige: zij zag misschien ook wel eens, dat de donder in een hooijberg sloeg, of in een molen, en die verbrandde.
Ik. Maar, vader, wist mevrouw dit dan?
Vader. Ja, en daarom gedroeg zij zig zo
| |
| |
verstandig; en sloot niemand dan naa op, wijl die uw vreugd maar stoorde.
Ik. Maar, vader, waarom zei mevrouw niet tegen naa, wat gij tegen mij zeide? dan zou zij zo weinig bang geweest zijn, als ik nu ben.
Vader. Hoe kwam het, mietje, dat gij zo lang moeite doen moest, om de r uit te spreeken, daar gij die, toen gij vier jaar oud waart, zo goed uitspraakt als uwe moeder?
Ik. Wel, vader, weet gij dan niet, dat ik mij had aangewend om te brouwen, zo als mijn teekenmeester, en dat moeder een huis vol werks hadt, mij dit af te leeren?
Vader. Zo dat het afleeren eener kwaade gewoonte kost veel moeite?
Ik. ô, Dat beloof ik u!
Vader. Als naa reeds van een kind af geleerd heeft bang te zijn, zal zij dit dan op een oogenblik aflecren? Zie eens, hoe ongelukkig de kinderen zijn, die men niet onderwijst. Zij oordeelen meest altoos verkeerd.
Ik. Dat is wel waar!..... Ach neen, een kind weet niets..... moet alles leeren.
Vader. Het is dus het waar belang eens kinds, oplettend en leerzaam te zijn, als men het onderwijst. Het moet altoos alles doen, wat zijn ouders liet beveelen, al weet het niet altoos waarom.
Ik. Ja, dat is ook best. Want anders is het
| |
| |
eigen schuld, als ik ongelukkig slaag..... Maar, vader, mag men ooit onwaarheid spreeken? Mevrouw zei: naa is ziek; en niet, naa is bang. Hoe is dit dan?
Vader. Als wij zwaare hoofdpijn hebben, verkoud zijn enz., dan zijn wij ziek, om dat onze goede gesteldheid dan in de war is. Als men het lichaam niet voelt, als onze werkzaamheden ons niets in 't minste moeilijk vallen, dan zij wij gezond; als men nu zo verkeerd denkt als naa, en 'er onweêr is, dan wordt men bevreesd, wordt bleek, beeft men, men ademt moeilijk, kort, men is ziek. Gij ziet dus, dat mevrouw de waarheid sprak, toen zij zeide: naa is ziek.
Ik. Ach, vader, ik zou zo graag ook zo verstandig zijn als mevrouw B...; dat moet heel mooi zijn.
Vader. Als gij uw tijd wel besteedt, als gij het onderwijs wel gebruikt, dan kunt gij eens een verstandig meisje worden.
Ik. Ik vrees, dat dit vooreerst niet gebeuren zal!
Vader. Al met den tijd, als gij maar u best doet, en leerzaam blijft, dan heeft uwe onkunde voor ons iets aangenaams en inneemend.
Ik. Wel, lieve vader! hoe kan dit zijn?
Vader. Zie uw jong zwak roozenboomtje eens aan; gij hebt het zelf geplant, en daarom is het u te liever. Wat dunkt u, zoude gij het meer
| |
| |
beminnen, indien het morgen zo groot en zo sterk was als dat, dat dáár staat; als het even veel roozen droeg, als het uwe zorg in het geheel niet behoefde? Zoudt gij dan al dat vermaak nietmissen, het welk gij thans geniet, als gij 'er zo deelneemend voor zorgt? als gij bemerkt, dat het groeit, zijne takjes schiet, zijne blaadjes ontwikkelt, en lieve zagte roode knopjes vertoont?
Ik. ô, Vader, dat is wáár, 't is zo als gij zegt. Ja, zo ben ik met mijn boomtje! en als ik zie, dat het wat groeit, wel dan heb ik geen duur, voor moeder het ook ziet.
Vader. Gij zijt ons roozenboomtje: wat is het voor ons aangenaam te zien, dat gij groeit, meer kragten krijgt, gezond zijt, geduurig iets leert, redelijker wordt, een weinig begint te denken en te weegen; dat gij nu iets begrijpt, 't welk gij voor een maand niet verstaan konded; is dit alles, als gij 'er op let, voor u ook niet aangenaam?
Ik. ô, Vader, dat geloof ik zeker; daarom leer ik zo gaarn: weet ik al zo een beetje?
Vader. Voor een kind begint gij zo iets te weeten. 'Er zijn kinderen, die nog minderweeten, om dat niemand hen onderrigt. Als een kind leerzaam is, moet men voldaan zijn. Zo een kind is niet traag, niet onoplettend, niet onverschillig voor alles, zijnespellen uitgezonderd; weet gij ook, waar- | |
| |
om gij, zo als gij dikwils uitroept, zo heel gelukkig zijt.
Ik. Om dat ik zo wel gedaan word, en zo gezond ben, vader.
Vader. Ja, maar ook, om dat gij zo werkzaam zijt. Alle werkzaamheden, 't zij met den geest, of met het lichaam, zijn zo aangenaam, dat verstandige menschen zig het meest werk verschaffen, en de ledigheid hun tot een ondraagelijken last strekt; ja, dat zij liever, dan niets doen, moeilijk werk onderneemen.
Ik. 't Is net, lieve vader, of ik u begrijp! maar, weetje? ik kan het zo niet zeggen, anders! wel wat zou ik u al vertellen?
Vader. Oplettende ouders verstaan hunne kinderen, ook wel eens als zij zwijgen. Gij zijt nu ruim agt jaar; als gij oplettend wordt, zult gij uwe gedagten klaar en duidelijk leeren uitdrukken. Nog iets, en dan zullen wij met moeder eene goede wandeling doen. Als men over al bang voor is, is men nooit gerust. en als men ongerust is, is men niet gelukkig. Als men overal bang voor is, is men verstooken van zeer veele aangenaamheden en uitspanningen; men kan niets waarlijk genieten, zig nergens bedaard bij bepaalen. Vreesagtige menschen worden ligt ziek, uit kleinmoedigheid; zij zijn lastig voor anderen, en onnut voor zig zelf: dit alles begrijpt gij zeker?
Ik. Heel wel, vader; en dan zou ik ook nooit
| |
| |
in het kleine schuitje met u vaaren, daar ik zo veel van hou; ik zou niet in de koets durven rijden, en dat doe ik nu zo graag; en niet durven wandelen, als de lugt wat duister stondt, en ik hou zo veel van wandelen. Nu, als ik bij vader en moeder ben (hoop ik althans,) zal ik nooit bang zijn. Als ik alleen ben, staa ik 'er niet voor in; dat zeg ik maar: [hem omhelzende,] ik ben uw roozenboomtje! gij zult wel voor mij zorgen!
|
|