| |
| |
| |
Gesprek over het danssen.
Gevonden onder de papieren mijner moeder.
Ik. Ik moet, mijn vriend, eens over mietje met u praaten. Denkelijk zullen wij in 't begin wel iets verschillen; evenwel, zo wij het niet eens worden, dan onderwerp ik mij aan uwe uitspraak.
Mijn man. Wij zullen, naar gewoonte, niet sterk gezet blijven op begrippen, waaromtrent men niet mag verschillen: laaten wij het voor en tegen zien. Maar stel eens, wij blijven verschillen, wie zal beslisschen? [hij lachte.] In dit geval zullen wij partijen zijn, en die kunnen, noch mogen, als Rechters, ageeren... Nu, wat wildet gij zeggen?
Ik. Veele zaaken gelijken naar het uithangbord, waar op de Ridder coverleij stondt uitgeschilderd; - 'er is veel voor en tegen; de voor- en nadeelen schijnen zo gelijk, dat men niet slegts met anderen, maar ook niet zelden met zig zelf daar over verschilt; de bedagtzaame rede is wel eens huiverig om uitspraak te doen.
Mijn man. De groote vrienden van het beslisschen zijn zelden zeer met haar bekend. Voor-oordeelen en vadzigheid beletten hen, eene zaak uit
| |
| |
allerlei oogpunten te zien. Hun uitspraak moet des zéér gebrekkig zijn... Waarover wildet gij met mij spreeken? Ik stel voor, om, zo wij het niet eens worden, onze warin uitspraak te laaten doen.
Ik. Maar zij denkt misschien: ‘als de ouders verschillend denken, over iets hun kind betreffende, dat dan de vader beslisschen moet.’
Mijn man. Is dit zo, dan verschil ik met u beiden even zeer.
Ik. Waarlijk?
Mijn man. Ja! is het niet mogelijk, (meer zeg ik thans niet,) dat de moeder meer doorzigt hebbe dan de vader? gaat zij niet veel meer om, dan de vader, met het kind.
Ik. Het onmogelijke kan ik niet bewijzen.
Mijn man. Zij kent haar kind beter: dit geeft de moeder zeer veel voordeel op den vader. Te zeggen: de man moet uitspraak doen, is als of men zeide: ‘men mag de rede haar recht ontrooven, om het over te draagen aan het gezag.’
Ik. Hoe dit zij: mietje maakt goede vorderingen: zij is geen wijs kind, maar zij heeft den aanleg, om aangenaame talenten te beoeffenen; was zij minder onbestendig, of wil men, vlug, zij zoude het ver kunnen brengen.
Mijn man. Hier over zullen wij immers niet verschillen?
Ik. Zij kent reeds zo veel van god! als zij in
| |
| |
haare jaaren van hem kennen kan. Ongemerkt bereide ik haar voor dien Godsdienst, dien wij voor het dierbaarst geschenk der Godheid houden; en buiten wien zij haar geluk te vergeefsch zoude zoeken. Zij is des aan den ingang van den weg der Gelukzaligheid. Haar bijblijvende smaak voor het buiten leeven vleit mij, dat zij bewaard zal blijven voor veele nietige tijdkortingen, die niets goeds uitwerken. Konde ik voorzien, dat dáár haar lot vallen zal; dat zij niets met de stad zoude te maaken hebben, ik zoude denken, dat mietje niet veele meesters meer behoefde: maar dit is onwaarschijnlijk; zo is het ook, dat zij in onze famille trouwen zal. 'Er is niet één jongeling, die haar, op haare wijs, gelukkig kan maaken. Zij zal des haars moeders voorbeeld niet kunnen volgen. De opvoeding dier jongelieden is zo verschillende van die wij ons kind geeven. Zij zijn zo onaartig, zo treuselagtig naauw gezet, zo meisteragtig huisselijk, dat wij onder hun geen schoonzoon zoeken kunnen. Zij weeten, buiten den koophandel, niets. Twee der Neeven zijn wel minder onbehaagelijk, maar zij beginnen, hoe jong nog, zig reeds buiten 's huis schadeloos te stellen voor de onverstandige strengheid, waarmede zij binnens huis worden opgevoed. De meeste hunner ouders hebben zulke verwarde, misselijke, zwakke, onbestaanbaare, strijdige denkbeelden van deugd en godsdienst; zijn zo dood arm aan begrippen, dat mietje daar niet op haare plaats zijn kan.
| |
| |
Mijn man. Ik moet tot mijn leedweezen zeggen, het is zo.
Ik. Daar zijn veele familien, waarin de ouders met genoegen eens een schoonzoon zullen kiezen. Maar het gaat 'er mede als met lieden, die voor elkander berekend zijn; 'er is een schat zulke lieden, maar - men vindt elkander niet. De kring onzer verkeering is klein; men weet slegts, dat wij geene menschen van de waereld zijn, een eenig kind hebben, en dat dit meisje eens eene schoone partij zijn zal; dat dit kind niet lelijk is, en in huis wordt opgevoed. Binnen weinige jaaren zullen de jonge heeren (om uw dochter) bij u hun hof koomen maaken. Daar onder kunnen modieuse knaapjes zijn, die wij, in spijt hunner min strenge levenswijs, toch niet zouden afwijzen, maar waar uit wij een schoonzoon zouden kiezen.
Mijn man. En wat besluit gij hier uit?
Ik. Dit: dan komt mietje in eene haar onbekende waereld; zij zal plaats neemen in eenen kring, daar men nog iets meer eischt dan een deugdzaam hart, en een goed karakter, dan nuttige en aangenaame talenten, waar voor men, naar gelang men daar onkundig van is, te minder achting heeft. Gaat dit alles nu niet gepaard met bevallige manieren, dan waardeert men al dit goede en nuttige des te minder. Mietje is leerzaam, en, hoewel zij veel geest heeft, geloof ik echter, dat zij eens vrij veel gezond verstand hebben zal. Maar hier door
| |
| |
zelf kan zij voor een wijsneusje doorgaan; dit moet niet zijn. Laaten wij haar nog één meester geeven, die haar dáár voor zal beveiligen: dan zal zij in zulke gezelschappen niet onnut zijn. Het teekenen is alleen in achting bij hen, die niet slegts kijken, maar zien kunnen. De meeste jonge lieden teekenen, zo als zij leezen, - uit gehoorzaamheid; maar de boeken en de teekenpen worden vergeeten, zo dra zij niet meer rekenschap van hunnen tijd geeven. 't Is met de fraaije handwerken ook zo al, ten zij 'er eens een van in de moode komt. Zonder Haarlem uit, en de Muziek wordt niet sterker beoeffend. Als men een airtje zingen, en een vodje op een ecran of waaijer schilderen kan, is dat al wel.
Mijn man. Wat wildt gij dan toch?
Ik. Iets, dat voor de gezondheid en de zeeden wel eens gevaarlijk wordt, maar bijnaar noodzaakelijk is, in die waereld, waar in mietje waarschijnelijk zal overgaan. Zij is, 't is waar, welgemaakt en rap, maar zij heeft iets ongevalligs, als zij vreemde menschen zien moet; het schijnt te sterk dóór, dat zij in huis werd opgevoed. Zij heft iets al te stijf; zij is beangst, en dáár door zit, staat, wandelt zij niet zo, als andere kinderen: dit alles zoude ik gaarn weg neemen; en daarom vraag ik een Dansmeester.
Mijn man. Gij weet, hoe ik over deeze kunst denk. Zij is enschuldig, bekoorlijk en goed voor
| |
| |
de gezondheid der meisjes, die toch te veel zitten. Alle deugdzaame menschen verfoeijen de wulpsche tooneeldanssen; maar ook alle ligtvaardige gezangen, al beminnen zij de zangkunde. Alle danssen zijn, ik weet het, niet van dien verhaaten stempel. Een wel uitgevoerde menuet heeft iets staatigs, iets edels. Wat is onschuldiger, dan de door jonge lieden beminde countrijdances. Onze warin spreekt altoos met opgetoogenheid over de Landdanssen, waar in de Fransche jeugd zo zeer uitmunt. Zij zegt, dat de pragtigste Bals parés, niets beduiden bij die Veld-Bals, waar op eenige honderd jonge lieden, op effene grasvelden, onder digte schaduwen, bij een koomen. Daar ziet men vlugheid, kragt, bevalligheid, zugt om te behaagen, in al haar licht en schoonheid.’ Ik geloof het: maar ik vraag, moet mietje ook leeren danssen? zal mietje, indien zij voor het uitwendige haare moeder gelijkt, niet beminnelijk zijn? en die hadt nooit een dansmeester!
Ik. Zo mietje in onzen kring blijft; zo mietje eens eene keuze doet, als haare moeder deedt, dan zoude ik zo een meester onnoodiger achten.
Mijn man. Stel eens, dat zij in een kring koomt, waar in eene jonge vrouw, door u opgevoed, niet kan behaagen: is dáár zo verbaasd veel aan geleegen? Zal zij minder gelukkig, minder nuttig zijn? Zou zij dit goed- en afkeuren niet naar waarde schatten? Zoude zij niet mogen denken:
| |
| |
‘wat raakt mij de goedkeuring van beuzelaars en beuzelaarsters. Zij beduiden zelf zo weinig?’
Ik. Ja, maar alle lieden in dien kring behooren niet bij deeze talrijke classe! Ik hoop, dat mietje nooit in eene famille koomen zal, bestaande uit beuzelaars en niets beduidende vrouwen: doch, men behoeft slegts geheel anders, dan zij, te zijn opgevoed, om geen smaak te hebben in geoeffend verstand en fraaije talenten. In zulke gezelschappen spreekt men niet over zulke onderwerpen. Eene goede houding, een aangenaam gelaat, oppervlakkige gesprekken, eene goede uitspraak, zijn daar de vereischtens: daar wordt de aandagt opgewekt door de wijs, waar op men iets geeft of aanneemt; iets vraagt of beantwoordt; de toon derstem, de opslag der oogen, enz. Zulke beoordeelers hebben echter ook hunne goede hoedaanigheden. Zij kunnen niet alleen welleevend, maar ook goedhartig, milddaadig en deugdzaam zijn. Zij zijn maar onkundig van alles, wat buiten deeze beschouwing valt. Mietje zoude, door het gemis van kleine aangenaamheden, dáár, noch genoegen ontfangen, noch mededeelen. Misschien zal men met haar spotten: ik ken mietje! ik voorzie, dat zij dit met woeker zoude betaalen. Als de deugd zig beminlijk voordoet, als het verstand bevallig is, dan worden zij overal met liefde en achting ontfangen; dan kunnen zij zeer veel nuts doen. Ik heb altoos zo zeer gewenscht, dat lieden van de waereld niet zo véél voor- | |
| |
uit hadden op hen, die zo omtrent worden opgevoed als mietje: hoe gelukkig ware dit voor de samenleeving!
Mijn man. Gij wenscht wat veel: onderstel, dat mietje een dansmeester krijgt; dat zij in 't vervolg op kleine partijtjes gaat, dat wij die ook geeven, (en dit keur ik niet af,) zal zij dan, getrouwd, met haar man, op groote partijen verzogt zijnde, zig kunnen excuseeren, door te zeggen, ik kan niet danssen?
Ik. Dit kan zij niet; maar eene jonge vrouw, voor al als zij moeder wordt, vindt ligt een uitvlugt om zig te ontschuldigen, zo zij oordeelt dáár niet te moeten gaan. Ik wil ook niet, dat zij, om haar danssen, op partijen zal verzogt worden. Wij zijn het ook daar over eens, dat mietje een man van deugdzaame beginsels en goede zeeden, die den Godsdienst eerbiedigt, hebben moet. Maar in zulke familien geeft men geene partijen, waar op braave jonge lieden niet moeten koomen. Zulke partijen dienen, om de gezelligheid te bevorderen. Men danst daar, alleen om te danssen, en om der verkeering eenige verscheidenheid bij te zetten. Ik voor mij, zie veel liever, dat jonge gezonde menschen woelen, rammelen, lachen, elkander plaagen, pand verbeuren, danssen, dan dat zij als wassen poppen op hunne stoelen geplakt blijven. Daar kan niets goeds van koomen. Jonge lieden beminnen het peinsend kaartenspel niet, ten ware het dient, om
| |
| |
zo eens alles in en door elkander te gooijen, en elkander eens beet te neemen.
Mijn man. Heeft mietje u om een dansmeester gevraagd?
Ik. Neen: zij heeft mij alleen verteld, dat haare makkertjes in den aanstaanden winter zullen leeren danssen, en gaarn hadden, dat zij meede leerde.
Mijn man. Wat hebt gij daar op gezegd?
Ik. Dat ik hier toe geneegen ben, om dat het danssen voor kinderen, die veel zitten, goed is, en eene goede houding geeft; dat verstandige menschen iets fraais in de danskunst vinden: ‘maar dat het danssen slegts een bijvoegzel der beschaafde opvoeding is.’ Gij begrijpt wél, dat ik aan een kind niets moest zeggen over het schuldig misbruik? zij zoude mij ook niet verstaan hebben.
Mijn man. Ik zie zelf ook wel, dat mietje kan leeren danssen, zonder dat haar hart of gezondheid daar bij lijden.
Ik. Om dat ik hier van verzekerd ben, doe ik u dit voorstel. Ik bedoel echter nog iets. Ik zoude de waereld gaarn doen zien, dat een meisje, opgevoed als ons kind, zo bevallig zijn kan, als nodig is, om in de beste gezelschappen ontfangen te worden. Een meisje, dat men niets leerde, dan danssen, dat men geduuriglijk voorpraat; gij zult eene groote dansseuse worden; en dat is de grootste lof voor eene jonge juffrouw enz., zo een kind kan in gevaar koomen, om te denken, dat het danssen al haar aan- | |
| |
dagt verdient. Maar als men een meisje smaak heeft leeren krijgen, - gij weet, men leert alles, zelf standvastigheid, ja zelf moed? - en talenten, die den tijd op de aangenaamste wijs nuttig doen gebruiken; als men het meisje laat borduuren, musiceeren, teekenen, schrijven, vooral zo het gaarn leest, loopt dit geen gevaar. Gaf men zo een meisje de goede gewoonte, om nu en dan eens te denken, ô, hoe wel kan men het dan overtuigen, dat geen redelijk mensch op deeze waereld geplaatst wierdt, om dáár uitteschitteren, maar om op vaste gronden zijn geluk te leeren vestigen; zo een meisje zal dóórzien, dat deugd en begaafdheden van den geest dit geluk het meest bevorderen, ook dan, als rampspoeden en ziektens, als de ouderdom ons der eenzaamheid overleeveren. Zij zal het danssen houden voor een sieraad, en niets méér. De ondervinding, de vrugt der oplettenheid, zal haar leeren, dat welopgevoede verstandige menschen het beste gezelschap vormen; dat men de danskunst alleen moet aanzien als eene kunst, die de gezondheid en het gezellige leeven bevordert.
Mijn man. Dit kan ik niet ontkennen.
Ik. De vier kinderen zullen dan leeren danssen, en dat wel bij beurten aan hun ouders huis, en onder het moederlijke oog: dus behoeven zij voor eerst nog geene andere kinderen te leeren kennen, iets, 't welk ik, en zo ook mevrouw B***, liefst nog wat uitstelde.
| |
| |
Mijn man. Ik geef aan alles mijne toestemming; en ik dagt daar, zien dan alle verstandige vrouwen het zelfde voorwerp altoos uit het zelfde oogpunt? zoude het oordeel der mannen mingeoeffend, onvaster zijn? zijn wij te ongeduldig, om ook de kleinste omstandigheden in haar verband te zien? Ik geloof, dat, zo de vrouwen schreeven, men minder in de boeken twisten zoude. Ja dat, indien de vrouwen het bestuur gehad hadden op de Dordsche Kerkvergadering, de scheuring niet zoude hebben plaats gehad, die ons nog zeer verdriet.
Ik. Ja maar, het verstand is geen uitsluitend voorrecht der vrouwen! Indien, op dat Concilie, het getal der zo wel gemoedelijke, als verstandige mannen grooter geweest ware, dan dat der geleerde ieveraars, zouden dan de zaaken wel tot dat uiterste gedreeven zijn? 't Is de geleerdheid, die de mannen van den effenen weg der waarheid afleidt; 't is de dwaaze sijstema-zugt, die hun oordeel verwart, of, zo als berk zegt, hun allerlei gekleurde brillen en prisma's in de handen stopt. Maar wij, vrouwen, hebben met de geleerdheid niets te maaken. De drift voor het opbouwen van leerstelzels valt bijnaar nooit in onzen smaak. Eene geleerde vrouw is een harssenschim; 'er kunnen geene geleerde vrouwen zijn, en, ware het mogelijk, dan behoorden zij 'er niet te zijn. Nooit gaf mijne Sexe een lipsius, een scaliger, een vossius, een de groot, een newton, een locke,
| |
| |
enz. De in haar tijd zo beroemde anna maria schurmans, hadt nog wel den meesten schijn van eene geleerde: maar hoe gering was haar oordeel: zij kende veele taalen, zij was onbegrijpelijk kunstig in het vervaardigen van fraaije kunststukjes: wie zou het vader catz niet van harte toestaan, dat hij schrijve:
‘Aan 't pronk juweel van onzen tijd,
't Welk gij, ô anna schurmans, zijt?
En ik kan u niet zeggen, met welk een genoegen ik hoor, dat de zo groote, als gevoelige Ridder hooft mejuffrouw tesselschade noemt, mijn recht verwonderlijk Tesseltje! Maar ook zij was der kunsten en behendigheid toegewijd, en was even weinig eene geleerde, als haare zuster anna roemer visscher, of haare vriendin susanna van baarle. Mijne Sexe heeft wel eens schilderessen, dichteressen, en uitmuntende zedeschrijfsters gegeeven, maar geene wis- bouw- hemelloopkundigen; geene vrouw componeerde ooit zo, als handel, rousseau of lulli.
Mijn man. Gij verneedert de vruowen veel meer, dan een bescheiden man ooit zoude onderneemen.
Ik. In 't geheel niet: ik stel de vrouwen op haare regte plaats: zoude men der Sexe beleedigen door te zeggen, nooit zag men een vrouwelijke hercules, of simson! ô De vrouwen staan in veel verheevener rang! De natuur riep haar tot nuttige
| |
| |
werkzaamheden; aan haar betrouwde zij de eerste opvoeding. Wat dunkt u? kan 'er edeler bediening zijn? Maar de natuur, die haar bij uitsluiting deeze eer toedagt, stelde haar ook daar toe volkoomen in staat. Zij gaf der vrouwen eene buigzaamheid, een geduld, eene bestendigheid, den mannen geheel vreemd. Ja, gijlieden huivert terug voor pligten, die de vrouwen alle oogenblik en met gemak beoeffenen. Zij gaf haar behendigheid, doorzigt, waakzaamheid, in die maate, die, zouden zij kinderen opvoeden, onöntbeerlijk was. ô Hoe veel aandagt, hoe veel fijn gevoel heeft eene moeder noodig, zal zij haar kind door waarneemingen leeren kennen; om de nog ingewikkelde kragten van ziel en lighaam, het zig vormend karakter, te ontdekken; dit geduld, dit doorzigt stellen haar in staat, om ook van kleine voorvalletjes gebruik te maaken, en wagt zij bedaard de zwakke, schemerige dageraad der rede af. Zij ziet vorderingen, veranderingen daar, daar alleen het diepdoorziend moederlijk oog die zien kan. Zij weet, hoe verre zij met het kind kan voortgaan, zonder het aftematten, en echter bezig te houden. Zo eene vrouw verstandig werdt opgevoed, of indien zij, mistte haar dat, naderhand zig zelf vormde; dan is zij in staat haar kind optevoeden. Vrouwen, die nooit moeders waren, kunnen niet over de opvoeding schrijven, dan, onder deeze voorwaarden: dat de natuur haar eene onverwinbaare liefde voor kinderen in het hart drukke; dat zij
| |
| |
veel en aanhoudend met kinderen verkeerden; dat zij de gaaf hadden, om derzelver liefde en vertrouwen te winnen. De natuur deedt nog al meer voor ons. Ons fijn gevoel, onze levendige verbeelding, geeven ons het recht, om over de fraaije kunsten; - zij zijn niets dan kinderen der Imaginatie; - over al wat schoon en bevallig is, te oordeelen. Wij zien niet slegts het wanstallige; het veroorzaakt ons eene zo pijnelijke aandoening, als wanneer men een zaag scherpt; of ziet, dat men in linnen bijt. Het schoone roert ons boven alle beschrijving. Wij zijn ook de bevoegde Rechteressen over den smaak. Want wat is toch smaak, dan met gemak op het eerste gezigt, het schoone, het eigene in een voorwerp te zien?.. Maar het vermaak, 't welk 'er voor mij ligt in de vrouwen recht te doen, maakt mij, dunkt mij, verbaasd woordenrijk.
Mijn man. Ik kan niet zeggen, dat de tijd mij lang viel; nu, gij spraakt ook over een onderwerp, dat mij zeer behaagt... Zal mietje [hij lachte] ook niet leeren kaartspeelen; dit is ook al noodzaakelijk!
Ik. Mietje is nog veel te jong, om daar aan te denken. Zij zal ook veel te woelziek, te vlug zijn, om ooit zig tot het spel te begeeven. Lieden, die de groote waereld kennen, zeggen: dat de drift tot het spel nooit die menschen verlaagt, die veel verstand, veele kundigheden, en veele talenten hebben: zulke menschen speelen, zo als gij schaakt, tot
| |
| |
uitspanning, of, uit beleefdheid. De slaaven van het spel schijnen botterikken, die lui en met hun tijd verleegen zijn. Zelden speelt een veelbeloovend jongeling; zijne driften neemen een geheel anderen loop. Woelige, vermoeijende lichaamsbeweegingen zijn zijne behoefte. Maar als hij van den weg, waar op de jeugd en natuur hem leidden, wordt afgevoerd, en eene dwaaze schaamte heeft, die hem belet, de inspraak van zijn hart te volgen, dan kan hij zo wel tot het spel verleid, als door andere losbandigheden bedorven worden.
Nauwlijks begon de winter, of wij leerden danssen. Ik weet niet, of alle kinderen dit met even groot vermaak leeren, maar ik herinner mij nog duidelijk, dat wij daar een groot vermaak in vonden. Onze kragten ontwikkelden zig, onze gezondheid was bestendig, onze vlugheid vermeerderde: wij zagen 'er veel frisscher en bloozender uit; en leden geen nadeel van ons veelal zittend leeven.
|
|