Ik. Ik begrijp het klaar, en hoop, dat ik 'er op zal letten.
Moeder Dat hoop ik ook: maar ik zal 'er u van tijd tot tijd aan herïnneren. Hoe voorzigtiger gij wordt, des te minder fouten zult gij begaan, des te gelukkiger worden, en mij overtuigen, dat gij mij dankbaar zijt.
Ik. Moeder, wat is een geheim?
Moeder. Iets, dat ons een ander vertrouwt: u daar meer van te zeggen, is thans onnoodig.
Ik. Wel, maatje, ik wist niet, dat kinderen óók geheimen hadden; want ik dagt, dat een geheim eene groote zaak was.
Moeder. Kinderen hebben óók hunne geheimen, denk maar aan de Brieventas. Dit was immers jansjes geheim? Maar braave kinderen hebben, even weinig als braave menschen, nooit slegte geheimen.
Ik. Nu moeder, ik beloof u, dat zelf coosje niets van de mooije Brieventas, door mij, weeten zal.
Moeder. Zeidet gij haar dit, dan zoude ik het verdriet hebben, van zeer misnoegd op u te moeten zijn; want: ‘nu weet gij, wat gij verpligt zijt te doen.’