| |
Mijne eerste speelmakkertjes.
Juffrouw warin vond weldra het geen zij zogt: drie jonge Juffertjes, die met mij zouden verkeeren. Mijne moeder was gezellig en vriendhoudend, maar zij zag weinig menschen. In verstrooiënde vermaaken nam zij geen deel. Zij dagt, dat eene vrouw, moeder, en in haar huis gelukkig zijnde, nergens beter zijn konde, dan in haar huis. Zij hadt te veel wel aangelegde talenten, te veele bezigheden, om immer zig zelf te verveelen. De Heer berk
| |
| |
en Juffrouw warin waren haare beste vrienden. Ik hoorde haar eens zeggen: ‘'er is tusschen sommige menschen iet gelijkluidend: zij beminnen elkander op het eerste gezigt. Ik houde niet, zeide zij, van koele vriendschap, al geeft men die den naam van voorzigtigheid. Zij leerde mij bezeffen, dat vriendschap met deugdzaame, verstandige, wel opgevoede menschen, alle onze pligtsbetragtingen gemakkelijk maakt; onze gelijkheid aan hen vleit ons zo zeer, dat zij onzen iever aanvuurt en groote hinderpaalen leert verzetten; dat vrije gesprekken met vertrouwde vrienden onzen geest uitbreiden, onze kennis vermeerderen, ons oordeel ophelderen, wijzigen. Gij, mijn kind, dit voorzie ik, zult zonder vriendschap noch gelukkig noch ongelukkig zijn kunnen. Uw hart is te gevoelig, om alleen te lijden, of te genieten.’ Hoe wél zag de verstandige moeder, de vrouw in het jeugdig meisje! Eene vriendin was voor mij eene behoefte; ik beminde nooit groote gezelschappen; maar geheel alleen? dat niet! hier toe was ik een te zwak schepzel.
Mijne moeder behoorde niet tot onze praatsters, doch met ons en onder ons sprak zij veel. Zij hadt ook met Juffrouw warin veel gesproken over mijne aanstaande speelmakkertjes. Daar zullen menschen zijn, die dit wel zeer ridicul vinden. ‘Moet eene moeder zo veele woorden spillen, als het slegts te doen is, om een agtjaarig meisje speelmaatjes te bezorgen? ô Dan zal 'er een geheel Boek meede ge- | |
| |
moeid zijn, als dit kind eens in 't vervolg ten huwlijk gevraagd wordt.’
Zulke menschen houden kinderen alleen voor lastige schepsels, met wie niets is aan te vangen; maar zij, die meer in den geest mijner moeder denken, zullen overtuigd zijn, dat het kiezen van gezelschap voor een kind van geen minder aanbelang is, dan dat eener vriendin voor eene jonge juffrouw. Daar men het onze huishoudende vrouwen ook toegeeft proeven te maaken op ons geduld, als zij over een kantje, het schoonmaaken - over het koopen van een paar handschoenen spreeken, behoorde men deeze zorgvuldigheid mijner moeder ook in de beste plooi te schikken.
Mevrouw, zeide Juffrouw warin, ik heb drie kinderen gevonden, die aan uw oogmerk beantwoorden. De ouders der twee, die ik eerst zal noemen, zijn de Heer en Mevrouw B. Coosje (het oudste kind) is bijnaar negen jaar. Zij heeft veel geest, is leerzaam, goed van humeur, en, zo zij min onbedagt waar, zij zoude altoos gehoorzaam zijn. Zij wordt bemind en zij verdient het. Keetje is zes en een half jaar. Zij schijnt minder te belooven dan haare zuster, is niet los of woelagtig. Zij heeft reeds eenige trekjes van het natuurlijk karakter der Hollanders. Het kind behaagt zig in orde en netheid, spreekt niet veel, overlegt alle zijne kleine zaakjes bedaard, luistert aandagtig, is geduldig; begrijpt zo niet terstond, en als door instinkt, een voorstel,
| |
| |
maar als het dat wel heeft bevat, zijn de indrukken gevestigd.
Het karakter van Mevrouw B. is schoon en verheeven. Haar verstand is door de beste opvoeding zeer beschaafd; haar ernst getemperd door minzaamheid; haare wellevenheid is ongemaakt, altoos zig zelf gelijk. Nog zeer jong trouwde zij met een somber stroef man; hij denkt ter goeder trouw, dat hij een menschenhaater is. Was dit zo, nooit zoude Mevrouw B. hem haar hart gegeeven hebben. Voor zijn trouwen leefde hij in de groote waereld. Daar hadt hij, ten zijnen koste, baatzugtige valsche vrienden leeren kennen. Dit hadt hem te sterker getroffen, om dat hij de waereld was ingetreeden met de edelaartigste denkbeelden van den mensch. Zijn eigen hart hadt, in dit opzigt, zijn oordeel bedroogen. Zulke te leurstellingen zijn altoos voor braave jonge menschen verdrietig: maar wordt men ten onzen nadeele te leur gesteld, dan moet men een zeer verheeven geest en vaste beginsels hebben, om niet verbitterd te worden. Ontbreekt ons dit, dan trekt het hart zig in; men wordt ondeelneemend, argwaanend, onbillijk; en dit alles te meerder, naarmaate men was ingenoomen met de oorsprongelijke schoonheid der menschelijke natuur, en ons geweeten getuigt, dat wij wél deeden, en dat wél alleen, om het vermaak te hebben van wél te doen. Onze verschalkte en dus verneederde eigenliefde vergeeft niet gemakkelijk, als men haar beleedigt
| |
| |
De Heer B. werd ongezellig; hij deed slegts uit pligt wél. Zijn hart, niet meer die zuivere overstroomende bron zijner weldaadigheden, genoot niets; het bleef koud, en hij waande, dat hij ongevoelig was. Maar, wat vermag eene geliefde vrouw niet bij een verstandig man! Zij beminde hem te zeer, om niet onvermoeid alles aan te wenden, wat in staat zijn konde, hem zijn geluk weder te doen vinden. De waardige menschen, die zij hem leerde kennen, haare gesprekken, haar uitmuntend voorbeeld, leidde hem allengs weder op dien weg, waar op een hart als het zijne ruste vindt. Hij gaf zig weder over aan zijne natuurlijke neigingen; en nogmaal, was hij gelukkig. De Heer B. is niet alléén een deugdzaam, verstandig, kundig; hij is ook een beminlijk man, een voorbeeldig vader, een teder en getrouw vriend.’ Deeze waardige vrouw werd naderhand eene der bijzonderste vriendinnen mijner moeder.
Jansje L., het derde juffertje, dat ik voor mietje heb uitgezogt, is even beminnelijk om haare oprechtheid, als om haar engelagtig karakter. Zij is pas tien jaar, en munt reeds uit in allerlei keurige handwerkjes. Dit lief kind, minder door de natuur bedeeld dan de twee voorige, kan men niet zien, zonder het met tederheid te beminnen. Grooter lof kan ik haar niet geeven, dan, wanneer ik zeg, jansje zal eens geheel haare moeder gelijk zijn. Mevrouw L. heeft een uitmuntend oordeel,
| |
| |
en een schat van allerleie goede hoedanigheden, maar geduld is haare groote deugd; want zij heeft die zig, in spijt der moeijelijkste beletzels, eigen gemaakt. Haar man behoort tot die ongelukkigen, die in zig zelf hun grootste vijand vinden. De natuur gaf hem zeer geweldige driften; zijne opvoeding was derwijze ingerigt, dat zij overvloedig voedzel ontfingen, en hem thans verscheuren. Nu is zijne verwaarloosde rede te zwak, om haar aan zig te onderwerpen. Met de beste voorneemens, het beste hart, met veele goedwilligheid, beleedigt hij ijder een. Dan weer, teistert hem zijn berouw. Hij is des zeer ongelukkig. Hij poogt, 't is waar, zig te verbeeteren; maar, daar deeze kragtelooze poogingen mislukken, is hij, ook als zijne driften hebben uitgewoed, norsch, geemelijk, en verdrietig stilzwijgend. Zijne kiesche, zagtäartige vrouw leedt in het begin van haar huwelijk zeer veel, door zijne voorbeeldelooze opvliegendheid. Evenwel, zij zag, zij beminde zijne goede hoedanigheden, en, voelde hoe ongelukkig hij was; dit wekte haar medelijden op. Zij wist, hoe hoogst-bezwaarlijk het den mensch valt, zijne veröuderde diep ingewortelde ondeugden, waarïn de driften ontäart zijn, uit te roeiën, vooräl, daar de opvoeding die zorgvuldig heeft aangekweekt; zij overdagt, hoe geheel lijdelijk het kind in de handen zijner ouders is: dit deed haar haaren man behandelen als eenen zieke; evenwel zij verborg dit, want
| |
| |
zij wilde zijn hoogmoed niet verbitteren, door eene te sterk in 't oog vallende mededoogenheid. Zij wist, dat het mededoogen, zo troostrijk voor lighaamelijke ziektens, de zedelijke lijders haatelijk is. Haar onvermoeid geduld hoonde noch kwetste; het was niets dan deelneemende liefde. Hij ziet, hij voelt dit alles zeer wél; hij bemint met eerbied de vrouw, die hij geduurig hoont en bedroeft. Zijn kind is zijn afgod, maar ook dit tedergeliefde kind is in zijne onnoozelheid niet altoos veilig voor zijne vlaagen. Dees man is niet zo gezond, als zijn sterk vast gestel, en zijne groote maatigheid zoude doen vermoeden.
Ook bij Mevrouw L. gaf mijne moeder een bezoek. Mevrouw L., zo als ook Mevrouw B., namen de voorstelling mijner moeder met genoegen aan. Zij konden deeze, waarlijk in haar huis, groote vrouw, niet nader leeren kennen, zonder haar te bewonderen, of met de grootste onderscheiding te behandelen. Zij zag ook den Heer L. Hij hadt zulk een gelukkig voorkomen! maar zulk een verwaarloosd karakter!
's Daags na dit gezoek, zeide mijne moeder: ‘mietje, ik ben over uwe leerzaamheid zo voldaan, dat ik u daar voor eens bijzonder moet beloonen. Morgen zult gij bezoek krijgen van drie juffertjes, aan wie juffrouw warin ook lessen geeft. Zo gij aan elkander bevalt, zult gij alle week een namiddag met elkander doorbrengen.’
| |
| |
Dit vooruitzigt verraschtte en verblijdde mij zo zeer, dat ik maar weinig zeggen kon; ik omärmde mijne moeder. Mijn geheel hart was dankbaarheid. Wat sliep ik dien nagt weinig! Nooit was mijne verbeelding zo sterk getroffen. Te vier uuren hield 'er een' koets stil. Juffrouw warin leidde de drie juffertjes bij mijne moeder in. ô Hoe sloeg mijn dóór en dóór gevoelig hart! ik bloosde van aandoening, ik omärmde en kustte alle drie; ik zoude mij zelf wel tusschen allen hebben willen verdeelen. In weinige oogenblikken waren wij bekend, vrij, gemeenzaam. Ik genoot voor mij geheel nieuwe aandoeningen. Poppen, speelgoed, alles haalde ik voor den dag, alles gaf ik ten besten, en zoude gaarn nog meer gegeeven hebben. Mijne opgetoogenheid was te grooter, naar gelang ik nog maar weinig kinderen, en geene, die mij zo behaagden, gezien had. Nu was ik niet meer in mijne eenigheid (zo als ik dit noemde) gelukkig, ik deelde dit met anderen, en wat dit voor een zeer aandoenlijk kind zegt, is boven alle beschrijving. Al het lekkers deelde ik uit, voor al het geen mij het meest smaakte, en daar proefde ik toen zelf niets van. Het lieve keetje noemde ik bij haar naam, kuschte het, hield de kleine handjes, bekeek het zagt golvend blond hairtje. ‘Ach, maatje, zeide ik stilletjes aan mijne moeder, die bij ons stond, wat is dit een lief allerliefst kindje;’ en dan streelde ik al weer haar wangetje.
| |
| |
Toen wij speelden, was het mij hetzelfde, of ik de mevrouw of de kamenier; of ik de groenvrouw, dan of ik de keukenmeid was. Een vergenoegde geest is wonderlijk inschikkelijk. 't Is hierom dat weltevreedene blijmoedige menschen de lievelingen der bijeenkomsten zijn. Men bevindt zig losser, gemakkelijker, opgeruimder in hun bijzijn; 't is dan, als of wij in eenen zagten zonnenschijn, die alles verkwikt, verleevendigt, versiert, onzen weg bewandelen.
Zedert dit bezoek ontwikkelde zig mijn geheele aanleg tot gezelligheid en vriendschap. Nu konde ik mij doen verstaan, mij mededeelen: en ik geloofde ook, dat ik alles mij betreffende moest vertellen, tot de naamen mijner poppen incluis, want ik dagt dat dit voor haar van belang was! Weldra deed ik eene keuze, en terstond deelde ik dit mijner moeder ook meede. ‘Moeder, zeide ik, ik moet u iet zeer gewigtigs zeggen.’
Moeder. Zo, mijn kind! En waar in bestaat dit zeer gewigtigs?
Ik. Ik heb mijne vriendin gekoozen.
Moeder. Dat is zeker iet zeer gewigtigs. Maar, tusschen ons, ik geloof, mietje, dat dit woord in uw geheugen is blijven hangen. Als gij ouder zijt, zult gij het beter verstaan en spaarzaam toepassen. Wie hebt gij gekoozen?
Ik. Hoor maatje, ik hou kragtig veel van alle drie. ô! Ik zou alles voor haar doen, haar alles
| |
| |
geeven; als ik haar zie, ben ik zo in mijn schik. Maar van coosje hou ik het meest; ik heb haar nog maar veertien dagen gekend, en wij zijn reeds zo eigen, maatje, wij denken zo het zelfde; [mijne moeder glimlachte.] Nu hoop ik maar, dat coosje mij ook zal uitkiezen!
Moeder. Indien zij nu jansje uitkoos, zoudt gij dan op haar misnoegd zijn? Zoudt gij jansje benijden?
Ik. Dat denk ik niet... Neen... Foei! dat zou lelijk zijn: ik zou maar wenschen, dat coosje mij het liefst hadt.
Moeder. Dit is natuurlijk: maar gij weet, de keus is vrij: [ik werd rood;] coosje zal ook kiezen. Hoe denkt gij over jansje? hoe over het kleine keetje?
Ik. Maatje, ik zou alles voor jansje doen. Wat is zij lief! en ik beschouw het kleintje, zo als ik geloof, dat gij mij beschouwt.
Moeder. Hoe dan?
Ik. Wel, maatje, als een kind. Gij hebt mij lief, gij zorgt voor mij, gij leert mij alles. Gij praat veel met mij, maar gij overlegt nooit met mij zo iets over het huishouden, gelijk met Juffrouw warin. Gij vraagt mij nooit zo eens om raad. Maar dat komt zeker, om dat ik nog te jong ben, om uwe vriendin te zijn.
Moeder. Mag ik nu weeten, waarom gij coosje verkoozen hebt?
| |
| |
Ik. Ja, moeder! dat kan ik zo niet zeggen: ik zou u dit nog best doen verstaan door eene gelijkenis.
Moeder. Zo! nu laat hooren uwe gelijkenis.
Ik. Maatje, gij weet immers wel, dat ik magtig veel houde van vrugten? daar zijn dan aardbezien, bessen, kerssen, appels, peeren en persiken? Als gij mij eens zelf laat kiezen, kies ik een persik. Zo is dit nu met coosje. Zij smaakt mij het meest; begrijpt gij mij nu, maatje?
Moeder. Ik denk ja; en om bij uwe gelijkenis te blijven: een' rijpe persik is niet ongezonder dan eene andere vrugt; 't is daarom billijk, dat ik uw' smaak niet berispe, al kunt gij niet anders zeggen, dan dat zij u het best smaakt.
Alle week kwamen wij een namiddag bij elkander. Hoe vol waren wij dan, wat eene drukte met vertellen en vraagen! Gelukkig vervulde uuren, wat zoude ons over uw gemis troosten, dan de overtuiging, dat in eene altoosduurende kindschheid onze bestemming niet ligt? Ja, gij zijt de lachende lente onzes leevens! Gij belooft veel, maar geeft nog weinig. Gij zijt de zaaijtijd, de oogst zal op u volgen.
Soms deeden wij niets dan speelen, lachen, zingen, springen, heen en weer loopen. Soms zaten wij aan een tafel, en praatten over het geen wij gehoord, gezien of geleerd hadden. Ik weet nog zeer wel, dat ik van den Weldoener vertelde, en hoe,
| |
| |
en bij welke gelegenheid wij met toe oogen aan hem dagten.
Jansje. Mijne ouders hadden ook zo een Weldoener. Want wij denken ook zo aan hem: daar zijn echter wel leelijke ondankbaare menschen!
Coosje. Heden, jansje, waarom? ik ken zulke menschen niet, en hoorde 'er nooit van.
Jansje. Voorleden jaar was ik met mijne ouders op een grooten maaltijd, 'er waren wél vijftig menschen.
Wij allen. Jansje! wat zeg je, wel vijftig menschen? en al die menschen aten, zonder met geslooten oogen aan hunnen Weldoener te denken?
Jansje. Och, ja, zij aten maar zo, als wij onze kraakelingen!
Dit scheen ons zo lelijk toe, dat wij 'er van ijsden; en wij namen voor, om nooit dan met dankbaarheid te denken aan onzen Weldoener.
|
|