| |
| |
| |
Onze drie nichten en haare kinderen.
De verkeering mijner ouders was meest al binnen den famille-kring: drie onzer nichten zal ik uit allen copieeren. Nicht geertruij was de vrouw van een bejaard zwaarlijvig podagrist; zij leefden niet in 't oog vallend pragtig, maar lui, vadzig en lekker. Hij hadt zijne vrouw zo lief, dat niemand dan zij hem mogt oppassen. Helaas, hij was een martelaar zonder geduld! hoe ongelukkig moest eene jonge gezonde vrouw niet met zulk een lastig knorrepot geweest zijn! De natuur hadt haar met eene groote maate van geduld voorzien. Uit koelbloedigheid, was zij lijdzaam, onverschillig bij mangel van driften. Wat moest zij des voor de lastigheden des levens ongenaakbaar geweest zijn!
Zo onverschilligheid, gelijk men zegt, de wijzen vormt, zo de driften monsters scheppen, dan was nicht geertruij eene waardige discipelinne des grooten zeno's. Jaaren lang hielp zij den schreeuwenden lijder voorbeeldig, maar zonder het minste medegevoel. Zo als ik zeg, de rede hadt niets, de natuur alles voor haar gedaan. Deeze vrouw konde ever haare pligten niet redeneeren. Niets stoorde haare rust, de podagrist mogt gillen door smart,
| |
| |
grommen door ongeduld, haar beledigen en vergoeding doen, goedkeuren, of verongelijkend berispen; zij beschouwde alles met dezelfde onaangedaanheid. Was zij gelukkig? was zij ongelukkig? Dit kunnen wij niet beslisschen, zo wij haar karakter niet geheel overneemen. 'Er is eene bedwelming - ik heb die bij ondervinding gekend – die uit overmaat van smert ontstaat; de daagelijksche toekijker ziet dan niets dan - ongevoeligheid; de kundige waarneemer ziet het diep getroffen hart, te zeer gedrukt onder het gewigt der rampen, om een traan in het oog te doen opklimmen, om een zugt door te laaten. Dit was hier geensins het geval. Deeze vrouw behoorde tot die weezens, die alles, wat buiten hen is, beneveld, dommelig, onduidelijk, zwak, gewaar worden. Haar eenig kind, een meisje van mijne jaaren, bezorgde zij, zonder meedegevoel; zij bestrafte het, zonder deelneeming; zag het vergenoegd, zonder moederlijk genoegen; 't is echter ook waar, dat zij haar kat niet meerder beminde dan haar kind. Als zij ons met het kind bezogt, en ik het dan zo met al mijn hart mijn speelgoed, ja zelf de beste pop wilde geeven, zeide het: ik heb zelf zulk mooi speelgoed; en het ontfing mijne liefkoozingen zo stijf, als de pop die ontfing. Leentje en ik konden des nooit vriendinnetjes worden; wij waren, hoewel nichtjes, elkander te vreemd.
Nu een woord over de mistique nichten! Nicht machtelt was weduw, met twee zoete kinderen,
| |
| |
het oudste meisje iets ouder, het kleinste wat jonger dan ik. Zij woonde met haare zuster alida in het zelfde huis. Beiden gingen door voor fijntjes; zij waren mistiquen. Nu, dunkt mij, hoor ik een geestig platje van een meisje - onervaaren in de pikkelijk donkere Ketter-historie, vraagen: ‘wat zijn toch mistiquen?’ Ik zal u deeze nutte kundigheid daar over mededeelen. 'Er zijn tweeërlij soort van goedje. Het eerste soort is door en door zuiver Dortsch gereformeerd, maar het wil niet, dat de leeraars de geloofs-artijkelen verklaaren of gemoedelijk toepassen: want deeze mistiquen houden vast, dat de geest dit in het verborgen doet. Ja, ik heb wel eens hooren zeggen: ‘de Ieeraars trekken door hunne groote geleerdheid de menschjes maar af van het werk des geestes.’ Zij wagten dat onderwijs lijdelijk en in stilte af. Hoewel zij nu hier door maar in 't geheel bij de Dominees hun hof niet maaken, worden zij echter, om de hulde, die zij der rechtzinnigheid doen, voor rechtzinnigen verklaard: op deeze verklaaring stellen zij echter weinig prijs.
Het tweede soort noemt men, (ik geloof kortheids en gemaks halve!) maar eenvoudig bedorven mistiquen! en waarlijk, omtrent de Geloofs-artijkelen hebben zij het ook zeer bedorven. Zij verwerpen niet slegts menschelijke wetenschappen, maar ook menschelijke leerboeken en kerkplegtigheden: 't Is alweer de geest, die hen onderwijst in de H. schriften. Hij geeft aan elk hunner, het geen die het no- | |
| |
digst heeft. De hoofdleer is: ‘vereeniging met god! de zelfsverzaaking, de invloeijingen met dien geest, waar uit alles voortstroomde.’ Hoe abracadabra en to Bliktri dit nu voor het gezond menschenverstand zij, zo is dit echter klaar: ‘deeze vroome zielen beleeven hun geloof;’ zij zijn tolorant. Niemand wordt door hun veroordeeld; zij zeggen: ‘zuster! uw wegje is mijn wegje niet; wat zwaarigheid, hartje, als wij maar allen aankoomen in de groote stad van god? laaten wij ons daar toe tijdelijk bereiden.’ Zij zijn groote liefhebbers van goede werken, - dat is, werken van liefdaadigheid. Uit het geloof werkzaam zijn, is het waare. Zelfsverlochening en een vroome wandel is hun pligt. Dit zijn bedorven mistiquen.
Deeze twee vroome vrouwen gingen nooit ter kerke. Overdreeven rechtzinnigen houden haar daarom voor veel gevaarlijker dan openbaare zondaressen. Nooit lazen deeze nichten dan donkere, in de war geklitste, voor ons onbegrijpelijke, dierbaare boekjes. Antoinette, de minst beroemde van den bijnaar hemelschen fenelon, aramellas leeven, zeer veel van luijken en bheöm's geschriften. En zij zagen ook wel eens ter sluik in camphuizes liederen. De kindertjes studeerden in het harte-boekje, schat der ziele, Jezus liefde vonken, het leeven van meester Kwaad, de heilige Oorlog, de Christinne. De dienst- | |
| |
maagden stigteden zig met den donderslag der goddeloozen, en de derde wraakbazuin.
't Is waar, deeze onze nichten dweepten, maar haare deugd woog die des modernen christendoms rijkelijk op. Bespiegeling was bij haar betragten. Zij waren geheel verloochend aan alle de gemakken en aangenaamheden, waar op de Ezel zo zeer gezet is. Zij sliepen en spraken weinig, vastten en baden veel. Zij waren rijk, maar vergaderden geene schatten. Haare kleding was grof, eenvoudig, warm; zij bezogten zelf zieken en elendigen, armen en gevangenen, minder om zielen te winnen, dan om te troosten, te herstellen, te voeden, te verkwikken; zo veel de voorzigtigheid dit toeliet, waren zij ook herbergzaam; alles deeden zij uit liefde tot god; hier door overwonnen zij zig zelf en de waereld. In deezen volgden zij den heiligen aardsbisschop van Kamerijk. Zij waren zo hoogst gelukkig in zig zelf, dat ik mijne moeder eens tot haar vriendin warin hoorde zeggen: ‘lieve warin, indien de mensch ooit van zijne rede mogt afstaan, men zoude, met eene gevoelige ziel, in gevaar raaken misticq te worden.’ Hadt zij ongelijk? Nooit verlooren zij haare innerlijke kalme gerustheid.
Ik heb ook, dunkt mij, toen mijne moeder ouder werd, wel eens schaduwagtig-dunne overneiging tot het bedorven misticq in haar ontdekt, met opzigt der practijk. Toen ik haare vriendin was, en zij met mij over allerlei zaaken vertrouwelijk
| |
| |
konde spreeken, zeide zij eens: ‘geloof mij, mijn kind, deeze misticq is beter dan het modern christendom. Ik acht die veel meer dan alle die ijskoude stijve Godgeleerdheid, die met onze ziel nooit gemoedelijk spreekt, wier schoolsche wartaal, noch leert, noch sticht.’ Maar mijne geëerbiedigde moeder had een te helder, geoeffend, net verstand, om niet door te zien: dat de Leer van jesus, zo als hij die zelf geleerd heeft, oneindig den voorgang verdient, boven alle misticquerij, - die van fenelon niet uitgezonderd. Zij stelde mij ook in staat om te bezeffen, dat de Godsdienst van jesus volmaakt bereekend is voor de bewooners deezer waereld, en dat hij is ingericht naar onze saamgestelde natuur, in verband staat met onze betrekkingen, pligten en uitzigten.
De nichten waren kraak zindelijk, want zij hadden in het woord niet gevonden: ‘morzigheid is heiligheid.’ Op dit stuk hadt des geene zelfsverlochening plaats.
De kinderen werden naar deeze beginzels opgevoed: de eerste wet was ingetoogen zwijgen. Als zij ons bezogten, was alles zo verbaasd vreemd voor hen. Wij verstonden elkander niet, wij waren met elkander verleegen. Het kleine was nog niet verloochend aan mijne groote pop. Gaf ik het de pop, en nam het kind die met een lief lachje aan, ô dan schudde zusje het hoofd, en stak een vingertje op; en het kleintje lei die pop met een stil zugtje ter- | |
| |
stond neder. Gaf moeder ons eens iets lekkers, dan ging dit met het oudste kind zo goed niet; de natuur won den strijd, en nichtje monkelde ook haar deeltje regt smaakelijk op.
Deeze verkeerde opvoeding was voor deeze zoete kinderen zeer nadeelig. Mijne moeder beminde beiden tederlijk; omhelsde hen met liefde en medelijden. Zij zagen bleek en zwakjes. Nicht noemde deeze bleekheid de kleur van zelfsverlochening.
Ook deeze kinderen, al ware het verzoek ingewilligd, waren ook al niet geschikt, om mijne speelmakkertjes te worden, ten ware hunne moeder die voor altoos aan de mijne hadt afgestaan. Ik voor mij hield echter veel van beiden; zij waren stil, maar tevens zoet en zagtäartig.
|
|