| |
Ik leer leugen en valschheid kennen.
Agt jaaren had ik geleefd in de gelukkige onkunde van zedelijk en natuurlijk kwaad. Gezond, en uitgerust zijnde met, 't is waar, sterke maar echter nog al geleibaare driften; bewaard voor van buiten koomende verleidingen: wat zoude ik toch al veel hebben kunnen misdoen? Mijne begeertens lagen nog in haare bekleedzels, of troffen geene voorwerpen aan, om zig te kunnen oefenen. Met kostbaare
| |
| |
kleinigheden hadt men mij nooit laaten speelen, nooit mijn aandagt daar op gevestigd; en geen kind weet, dat goud meer waarde heeft dan zilver. Ik zag wel, dat mijne moeder groote stukken geld uitgaf, maar ik begeerde die niet voor mij. Zij zeide, toen zij mij het eerste geld voor mij gaf, dat ik daar nu mede doen konde wat ik wilde, maar dat verstandige menschen het niet uitgaven buiten noodzaakelijkheid, en dat men 'er een gedeelte van voor arme lieden schikte; op zig zelf heeft het goen waardij, want men kan 'er zig niet mede voeden, of kleeden of 'er zig bij warmen. Dit alles begreep ik duidelijk.
Ik stelde mijne moeder voor, om, zoals zij, daar ook wat voor te koopen, en 'er van mede te deelen; dit stondt zij mij toe: maar ziende, dat ik een klein schrijfboekje naaide, vraagde zij, waartoe dit zoude dienen. Wel maatje, om, als gij, daar in alles opteschrijven wat ik uitgeef. Zij vondt dit goed, echter met uitsluiting van aalmoessen; en zij beloofde mij daar van eens de rede te zullen zeggen. Maar, toen ik mij voorzien had van spelden en naalden, een aartig ijvooren kokertje, en een hoogrood zijden lint, wist ik volstrekt niets meer te koopen. Ik wilde des al het overige maar weg geeven. Dit belette men mij, ik moest rede kunnen geeven van mijne milddaadigheid: zo leidde men mij van stap tot stap tot mijne huislijke bestemming.
Zo een kind moet wel te vreeden zijn. Begeerte
| |
| |
baarde bij mij nog geene zonde, want ik kende de wet nog niet. Nooit beloofde men mij te zullen opblijven, als ik wel geleerd had; maar eene groote wandeling met vader te zullen doen. Ik zag des niets bijzonders aangenaam in opblijven. Men deed mij zien, dat iedere pligtsbetragting mijn eigen geluk vergrootte. ‘Vindt gij, zeide mijne moeder, zo veel smaak in 't Fransch te leeren, 't is wel, ik zal u ook een Engelschen meester geeven.’ Ik zag mijne moeder veelmaal teekenen, ik hoorde zeggen, dat dit eene der fraaiste en nuttigste kunsten was; hoewel ik dit nog niet konde doorzien, begon ik echter ook te krabbelen; en toen men zag, dat dit geen enkele vlaag, maar gezette verkiezing was, gaf mijn vader mij een zeer goed meester. Dat men mij niet te veel vergde, was klaar, want ik was even los en onbedagt, vrolijk en kinderagtig; ik leerde wel veel, maar bij afwisseling; dit komt de vermoeidheid voor, en houdt de leeslust wakker.
Ik wist ook niet, dat 'er iets te verbergen viel; zonder het te weeten, was ik opregt. De vermaaning: wees altoos ongeveinsd, zeg altoos de waarheid: zoude wel zeer onnoodig geweest zijn. Mijne moeder wilde, dat ik zo lang een kind bleef, als de natuur, wier wijze schikkingen en weldaadige oogmerken zij eerbiedigde, zulks eischte. Daarom bewaarde zij zorgvuldig het evenwigt tusschen mijne driften en mijne rede. Alles werdt op eene wijs ingerigt, dat ik, zo dra mijne kragten zulks
| |
| |
toelieten, den weg der deugd zoude kunnen bewandelen; maar men droeg alleen zorg, dat ik op de bijpaden niet al te ver voort huppelde: men wagtte den tijd af, waar op ik dien niet altoos met roozen bestrooiden weg konde optreeden, men zag mijne vorderingen bij voorkoomende gelegenheden.
Het heugt mij nog, dat ik eens, zorgeloos door den hof heen en weer loopende, een groote klink in mijn witte jurk gescheurd had. Terstond naar moeder! ‘Maatje, daar liep ik braaf door den hof, en ik haalde een klink in mijn jurk: kijk eens aan.’ ‘Dat zie ik, kind; zoude het niet beter zijn, niet zo onbesuist te loopen, en te zien waar gij liept? dit zoude mij moeite spaaren, en u voor het vallen beveiligen, en u voor te bezeeren?’ - ‘Ja, dat zal best zijn, want ik heb mijn arm een beetje oopen gestoten.’ Dat beetje bestondt echter uit eenige vrij diepe wondjes, want ik was tegen een doornhaag gevallen. - ‘Gij ondervindt nu, dat een los, wild kind belang heeft bij voorzigtig te worden.’ Dit moest ik ook toestaan. Ik beloofde ook beter te letten waarik ging, kuschte mijne moeder, om dat zij mijn jurk naaijen zoude, en om dat zij een zagt windzeltje om mijn zeer pijnelijken arm deedt.
Kort daar op viel 'er iets voor, 't welk mijne moeder, zonder dat mijn hart daar iets bij leedt, de gelegenheid gave, om mij twee lelijke ondeugden, leugen en valschheid, te leeren kennen.
Grietje, onze werkmeid, bezig zijnde met
| |
| |
eene kamer aan kant te doen, stootte met de raagbol tegen eene porceleine kom, die in stukken viel. Mijne moeder hadt dit ongemerkt gezien; maar zij was niet gewoon op het zelfde oogenblik over zo een ongelukje te spreeken; zij meende, dat dit de verwarring vergrootte, en nog meer konde doen breeken, wijl de werkster daar door in nog grooter angst geraakte. Zij wilde mij ook niet in de verbeelding brengen, dat een stuk pronkerij meer innerlijke waarde hadt, dan een nuttige aarden pot of pan. Zij zeide des toen niets. Ik, die nu uit den hof in huis kwam, en met mijn pop op den arm in diekamer belande, zag, dat grietje stoelen vreef; dit trok mijn aandagt niet, maar! - ik zag, dat zij schreide. Dit kwam mij zo vreemd voor, dat ik stil stond en vraagde: ‘grietje, waarom schrei je?’ - ‘Och, uw moeder zal mij daanig bekijven.’ - ‘Hoe dat? ik hoor mijn moeder nooit kijven!’ - ‘Ach, in mijn voorigen dienst brak ik eens een theeschooteltje, en de juffrouw bekeef mij een heele week, en verweet het mij, al wilde ik het betaalen.’ Dit begreep ik in 't geheel niet; maar, om haar te troosten, zei ik: ‘hoor grietje, voorleden week vloog ik heel wild door den hof, en scheurde mijn jurk, kijk zo een gat! en ik ging bij mijne moeder, en zei het haar, en maatje zei, kind, leer toch zien wat je doet, dan zal dit niet meer gebeuren, (zo als ook waar is,) en gajij bij mijne moeder, zij zal u den eigen raad gee- | |
| |
ven, en dan, als jij belooft voorzigtiger te zijn, zal dat uit weezen.’ Ik liep voort, en vermaakte mij zo zeer, dat ik aan dit alles niet meer dagt, maar ziende, dat mijne moeder in die kamer ging, volgde ik haar naar mijne gewoonte. ‘Juffrouw, zei grietje, daar is onze fijtje de raagbol komen haalen, en heeft bij ongeluk de groote kom gebrooken.’
Ik zag mijne moeder aan, als of ik zeggen wilde: dat begrijp ik niet. Daar mijne moeder gehoord hadt, dat grietje mij alles verhaald hadt, vondt zij goed, in mijn bijzijn, haar over dees leugen ernstig te onderhouden: ‘grietje, zeide zij, 't moeit mij, dat gij mij dwingt u ernstig te berispen. Ik kwam bij u, om u te raaden voorzigtiger te zijn; eene onvoorzigtigheid is echter verschoonelijk, het is bijnaar onvermijdbaar, voor iemand, die alle brekende waar behandelt, nooit iets te breeken; maar men is kwaadwillig, als men, vriendelijk vermaand zijnde, onachtzaam blijft: maar gij maakt het veel erger, gij hebt geloogen en valsch beschuldigd. Een leugen zoude ik u de eerste keer kunnen vergeeven; gij vreesdet zo behandeld te worden als in uw voorigen dienst. Gij zoudt dus uit angst geloogen hebben. Gij doet erger, gij beschuldigt uwe goede vriendin; ik vrees des, dat gij een slegt meisje zijt, en ik kan u niet houden; ik zie, dat gij geene zwaarigheid vindt, om u door een leugen en eene valsche beschuldiging te redden. Gij verdient
| |
| |
des geen vertrouwen, ook als gij de waarheid zegt. Ik ben anders zeer met u te vreeden; ik moet u uw afscheid geeven, dit spijt mij om uwe braave ouders.’ Grietje, die niet durfde opzien, schreide bitterlijk; zij badt om vergeeving, beleedt, dat zij alles uit vrees geloogen hadt, en beloofde het nooit meer te zullen doen.
Nu kwam de goedhartige fij uit haar keuken aanwaggelen; zij zag bleek, en hadt een glas water in haare hand, zij vreesde, dat grietje een ongeluk hadt, of van de leer gevallen was. Zo dra die fij zag, viel zij haar om den hals, en zei nogmaal, dat zij geloogen hadt, biddende het goed schepzel om vergeeving. ‘Nu, grietje, drink maar eerst, want je beeft als een blad; je bent jong, je voorzag niet alles, ik vergeef het je van harte, kind. Maar wist jij dan niet, hoe goed en redelijk onze juffrouw is?’ Toen verhaalde zij mijne moeder, dat grietje zo een harde dienst gehad hadt, en zei: ‘grietje is bloô en dingzig, ei lieve Juffrouw, laaten wij 't meisje houên, 't zal nooit meer gebeuren.’ 't Is goed, antwoordde mijne moeder, ik zal grietje houden. Onderwijl hing ik de goede fij aan haar boezelaar, zo blij was ik, om dat fij zo goed was. Grietje schreide nog al, terwijl zij mijne moeder snikkende bedankte, en beloofde voorzigtiger te zijn. ‘Nu grietje bedaar, kind, het is om uw zelfs wil, dat ik u zo ernstig bestraft heb; maar, die zijn misdoen belijdt, en zig verbeetert, heeft recht op vergeeving.
| |
| |
Wees voorzigtig, en zo gij eens een soortgelijk ongelukje heb, zeg het mij; gij zult ondervinden, dat ik redelijk ben.’
Mijne moeder hadt mij te wel waargenoomen, om niet te weeten, hoe dit vreemd verschijnzel op mij werkte. ‘Mijn kind, zeide zij, ik vond het onnodig u met leugen en valschheid bekend te maaken. Nu moet ik u het volgende zeggen: zo grietje, die inderdaad een braaf meisje is, niet bij lieden gewoond hadt, die niet begreepen, dat eene bediende, al is zij voorzigtig, ook iet breeken kan, die haar onredelijk behandelden, dan had grietje zig niet gepoogd door een leugen te redden. Zij heeft des uit vrees geloogen, niet met een boos opzet. Had ik u, toen gij die scheur in uw jurk haalde, streng bestraft, u vernederd en bedroefd, misschien zoudt gij op een andere keer, om zo veel verdriets te ontkoomen, zo als grietje gedaan hebben. Gij begrijpt nu echter, hoe verkeerd dit zijn zoude? Gij ziet ook, hoe slegt men dit oogmerk door een leugen bereikt? als men onder het oog van verstandige lieden is, die niet makkelijk te bedriegen zijn; hoe men gevaar loopt, ook als men de waarheid spreekt, niet geloofd te worden; dat dierhalven een leugenaar zo gek als verachtelijk is. Laffe menschen liegen het meest. Zeg mij nu eens, wat hadt gij liever, dat ik u, als gij iets misdeedt, en mij ongehoorzaam waart, u het gebrokene of gescheurde zelve liet betaalen, dan dat ik u strafte, door u in een geheelen dag niet te willen
| |
| |
zien? om u dus gehoorzaamheid te leeren; of dat ik u niet strafte, u alles liet betaalen, en bij mij hield? Bedenk u wel!’ Ik begon te schreijen, omhelsde mijne moeder, en zei: ‘maatje lief, ik zal u de waarheid zeggen, al wist ik, dat gij mij den heelen dag niet zoudt willen zien; hoewel ik, om dat te ontgaan, al mijn geld, en al wat ik heb, zoude willen geeven. Och! mijne lieve moeder in geen dag te zien, wat zoude ik beginnen! wat zoude ik beginnen?’
Moeder. Gij ziet des, dat het best voor u zelve is, altoos de waarheid te zeggen? dat het liegen ons verachtelijk maakt, en ons oogmerk zelden doet bereiken, en dat derhalven opregtheid ons liefde en goedkeuring bij braave menschen doen verkrijgen.
Ik. ô Dat begrijp ik zeer klaar... Maar maatje, zijn 'er wel kinderen, die liegen?
Moeder. Waarom vraagt gij dit?
Ik. Wel maatje, om dat ik nog nooit aan liegen gedagt heb, en gij wel eens, als men mij prijst, zegt: mietje is een alledaagsch kind; dat wil, geloof ik, zeggen: mietje is als de meeste kinderen.
Moeder. Nu begrijp ik u: ja mijn kind, daar zijn kinderen, die liegen; maar dit gebrek is niet eigen aan de kindschheid; zo het niet al te streng wordt opgevoed, zal een kind de waarheid zeggen; dan, het liegt uit vrees voor slagen; en wel te meer, naar maate het gevoelig, zwak en dus kleinzeerig is. Gij dagt nog nooit aan liegen; ik geloof het zeer
| |
| |
wel. Gij weet, dat uwe ouders redelijk zijn, en weeten, dat een los, woelagtig, onkundig kind dikwijls in gevaar is verkeerd te doen. Was des liegen uwe ondeugd, dan zoude dit verschijnsel voor mij onverklaarbaar zijn, en mij te meer bedroeven, naar gelang gij minder in verzoeking zijt. Begrijpt gij dit wel?
Ik. Ja moeder: maar maatje, als fij nu evel die kom gebrookent had, moest grietje het u niet gezegd hebben?
Moeder. Als ik bedienden huur, dan zeg ik: wees voorzigtig en oplettend: breekt gij iets, zeg het mij, ik weet losheid van een ongeluk te onderscheiden.
Ik. Hadt gij dan dit niet aan grietje gezegd, maatje?
Moeder. Ja.
Ik. Mijn tijd! en zij geloofde u niet?
Moeder. Bedenk, dat zij uit een harden dienst kwam; mij in 't geheel niet kende; zij durfde mij niet gelooven. Misschien hadt haare juffrouw haar dat ook gezegd, en zij wist echter, dat zij door haar hard was behandeld, toen zij bij ongeluk iets brak. Fij kent mij; als 'er zo eens iets gebeurt, zegt zij het mij zelve.
Ik. Maar moeder, als gij nu eens waart als die juffrouw, weetje? en ik had gezien, dat het meisje de kom brak, mogt ik het u dan niet zeggen?
Moeder. Ik kan u hier niet op antwoorden,
| |
| |
voor dat ik weet waarom, en hoe gij mij dit zoudt zeggen. Hier komt alles weer aan op het oogmerk; dit maakt eene daad lofwaardig, leelijk, of verschoonelijk.
Ik. Wel maatje, ik zoude het u zeggen, om dat grietje niet durfde; en dan zoude ik dus bij u koomen; [hier ging ik de kamer uit, doch kwam terstond weer binnen, zei zeer bedeesd;] och, lieve moeder, daar heeft immers onze goeije grietje zo een bitter ongeluk gehad! Hoor maatje, ze was zo druk bezig, en daar stoot de raagbol tegen een kom, en die viel allemaal in gruisjes, en maatje, nu krijt grietje zo, en ze is zo bang, en ik heb haar zo wat getroost, maar het helpt niemendal.
Moeder. Uw oogmerk is zo goed, gij meent het zo wel; ja, gij hadt het mij daarom mogen zeggen: maar, daar ik nu niet ben als die juffrouw, weetje? zo kunt gij die moeite spaaren, en grietje moet zelve mij zeggen, wat zij deedt.
Dit gesprek maakte op mijn nog onbedorven hart die indrukken, die mijne moeder bedoelde - sterke afkeer van leugen en valschheid.
|
|