| |
Ik ben zeven jaar.
Nu hadt de heer berk de gelegenheid gevonden, waar naar mijne ouders zogten. Aan het huis van een vriend zijnde, ontmoette hij daar eene jonge juffrouw, die de kinderen in het Fransch dagelijks onderwees. Dit mensch trok zijn aandagt, en weldra nam hij 'er zo veel belang in, dat hij aan de vrouw van 't huis verzogt, hem te zeggen, wie deeze juffrouw was. Ziet hier wat deeze hem berigtte:
Juffrouw cecile is de dogter eens Franschen predicant'. Hij trouwde met eene Hollandsche vrouw, en vertrok met haar naar Nimes in Languedoc, alwaar hij in stilte, door de Protestanten beroepen zijnde, predikte. Hij liet al het goed zijner vrouw, het welk niet gering was, in een Comptoir, waar in men 't vertrouwde. Weinige jaaren daar na maakte de koopman een schandelijk banqueroet, en dominé warin verloor alles, wat hij in de waereld het zijne konde noemen. Deez'
| |
| |
ramp trof de moeder derwijze, dat zij in eene teering verviel, en stierf; nog binnen het jaar overleed de bedroefde vader, zes jonge kinderen, van alles beroofd, nalaatende. De rijke Protestanten te Nimes namen ze allen in hunne bescherming, voltooiden de aangevangene voortreffelijke opvoeding; en toen cecile twintig jaar oud was, gaven zij haar, op haar verzoek, adres aan eenige voornaame kooplieden; zijnde 'er geene famille haarer moeder meer in leven. Met een fatsoenlijk huisgezin vertrok zij naar Holland; zij bedankte voor de aanbieding, om met hetzelve naar Engeland te gaan, en ik weet, dat de rede haarer weigering haar tot eer strekt. In Amsterdam huurde zij, bij geschikte burgers, een kamer. Weldra kreeg zij leerlingen, en onder die, zeide Mevrouw g..., ook mijne kinderen. Ik acht het een geluk haar gevonden te hebben; ik weet niet, wat ik meer in haar moet bewonderen, haare groote en onderscheiden talenten, of haar verstand en deugdzaam hart. Dit uitmuntend jong mensch heeft eene bijzondere gaaf om kinderen te onderwijzen; ik ben overtuigd, mijn heer berk, dat uwe vrienden, zo dra zij haar kennen, mij dit zullen toestaan.’
Zedert, zeide de heer berk, heb ik gelegenheid gehad met haar over verscheide onderwerpen te spreeken. Oordeel over haare denkwijs, uit slegts één staaltje. Het gesprek liep over haar vaderland: ‘Gij, zeide zij, mijn heer berk, kent
| |
| |
dat schoone land; gij weet, dat het natuurlijk karakter der inboorlingen goed en goedhartig is. Verre van de groote steden, die overal, en uit dezelfde oorzaak, bedorven zijn, vindt men menschen, die weinig nationale gebreken en al deszelfs beminlijkheid hebben; hun hart is deugdzaam, hunne blijgeestigheid inneemend, het klimaat heerlijk, maar Vrankrijk ligt verpletterd onder het willekeurig gezag zijner meer onbekwaame, dan boosaartige Vorsten. Eene losbandige geestelijkheid houdt het gezond oordeel geboeid, de Godsdienst is ontaard in zot bijgeloof. De kloosteropvoeding moet bijnaar noodzaakelijk die gevolgen bij de Fransche meisjes hebben, die zij voortbrengt. Uw vaderland is noch zo schoon, noch zo vrugtbaar, maar het is, in vergelijking met andere landen, vrij; om die rede zal het altoos het land blijven, alwaar vreemdelingen, onder slavernij gebukt, hunne wooning zullen kiezen.’
Men sprak over Zwitserland. Zij glimlachte, en zeide: in Zwitserland, (het kleinst en armoedigst gedeelte uitgezonderd) is de burger niets, de amptenaaren en edelen zijn alles; de boer is, 't is waar, niet zo ongelukkig als in Vrankrijk, maar de nuttige burgers zijn, even als in Vrankrijk, de lastdieren der maatschappij.’
Mijne moeder was zo voldaan over dit berigt, dat zij besloot juffrouw warin een bezoek te geeven, zonder belet te vraagen. Zij woonde bij
| |
| |
braave lieden in de kerkstraat. Haar kamer was niet groot, máár zeer zuiver, en alleen van het onöntbeerlijkst huisraad voorzien. Zij zat voor haar Borduurraam, zo als mijne moeder aan de deur tikkende zag. Zij hadt moulins vreede der ziel bij haar open geslagen liggen. Na de eerste begroeting, die van wederzijdsch zeer beleefd was, viel mijn moeders oog op een klein hoog potje, dat voor een klein helderbrandend houtvuurtje stond te kooken. Zij dit bemerkende zei: ‘Mevrouw, ik houde mij nog aan mijn fransch diëet, en op deeze wijs maaken de menschen, niet rijker dan ik, daar hunne soupe. Ik ben niet wel, en besloot thuis te blijven, in plaats van lessen te geeven.’ Mijne moeder besloot uit dit vuurtje, en dat potje, dat juffrouw warin daar niets hadt dan inwooning. Voords zeide mijne moeder, waarom zij de vrijheid genoomen had, om haar, zonder belet te vraagen, te koomen zien. De conditien waren niet zo rasch voorgesteld, of zij waren aangenoomen. ‘Ik kan, zeide juffrouw warin, over nog maar één uur voor den middag beschikken, ik hoop dat dit u zal convenieeren; het is van een tot twee uuren.’ ‘Dit, hernam mijne moeder, komt regt goed; dat uur schikt bij ons best; ik heb maar één beding: gij zult zo goed zijn om bij ons uw maaltijd te houden. Het wordt wel wat laat bij ons; neemt gij dit, zo als ik wensch, eenvoudig aan, dan kunnen wij morgen een begin maaken’.
| |
| |
Haare stille oogen werden vogtig; mijne moeder ernstig aanziende, zeide zij: ‘Mevrouw, de heer berk heeft over u gesprooken, op eene wijs die mij verzekert, dat ik uwe voorwaarde mag aanneemen. Tot nu toe wees ik zulke aanbiedingen beleefd af. Ik ben nog maar vier en twintig jaar, maar ik heb de menschen in een licht gezien, dat geen groot vertrouwen kan inboezemen; niet, om dat zij boos, maar om dat zij ongestadig zijn, en geen karakter hebben. Ik maak geen satire, maar in de waereld zijn zij toch minder volmaakt dan in de schriften der wijsgeeren. Dan, aan eene vrouw als gij zijt, verpligting te hebben, beurt mijn treurig hart op, het doet mij eer aan’.
Opstaande, omhelsde zij mijne moeder, zo als men omhelst, als ons hart eene vriendin zoekt, en gelooft die gevonden te hebben. Mijne moeder was ontroerd, maar haar fraai gelaat sprak sterker dan haare lippen. Met weerzin vertrok zij, en des volgenden daags begonnen de lessen. Weldra beminde ik deeze lieve warin zo teder, dat mijne ouders hun genoegen vermeerderd vonden.
De verstandige wijs, waar op mijne moeder mijne uuren verdeelde; de gezonde gewoonte van vroeg opstaan, de vaardigheid waarmede ik leerde; lieten mij nog genoeg tijd over, om mijn lust tot speelen volkomen te voldoen. Huppelen, zonder oogmerk, heen en weer loopen, schikken, herschikken, waren nog dringende behoeftens; dewijl men
| |
| |
mij die onbegromd liet voldoen, was ik waarlijk een zeer gelukkig kind.
Niets brag meer toe, om mijn verstand werk te geeven, dan dat men mij mijn aandagt leerde bepaalen, bij kleine, zedelijke vertellingen, die mijne moeder voor mij of uitschreef, of opstelde. Ik verzoek de vrijheid, om ééne daar van meede te deelen. De leezer zal in 't vervolg zien, hoe dit verhaal dienen moest ter voorbereiding van een allertroostlijk leerstuk des Christelijken Godsdienst, en met hoe veel oordeel mijne moeder handelde.
De weldoener.
In zeker landschap, niet verre van het dorp, woonde eene zieke arme weduwvrouw, met verscheide nog zeer jonge kinderen. Het hutje was klein, en in zo een slegten staat, dat het noch voor regen, noch voor wind beveiligde. Zij hadt niets voor haare kinderen dan grof brood, en ook dat ontbrak dikwijls: allen sliepen in hunne armoedige kleertjes op stroo, en vergingen van ongemakken en behoeftens.
Een reiziger, overvallen zijnde door een verschrikkelijk onweêr, steeg van zijn paard, en de deur open stotende, tradt hij, om schuilplaats te erlangen, in de eenzaame hut. Naauwlijks zag hij deeze ongelukkigen, of zijn hart klopte door het sterkste meededoogen. Hij zag, dat de kinderen geschreid hadden. Het oudste meisje was zo oud
| |
| |
als gij nu zijt. Zig bij de vrouw op een bank nederzettende, zeide hij: ‘goede vrouw, waarom schreiden deeze kleintjes? ô het is zo hard voor een man, kinderen te zien schreijen, zij zijn zo hulpeloos. De vrouw, die met uitgeteerde handen kragteloos zat te spinnen, gaf, terwijl zij in traanen uitbarstte, dit antwoord: ‘ach, mijn heer, het was van honger; de oorlog heeft ons niet zeer vrugtbaar land zo zeer bedorven, dat ook weldaadige menschen niets geeven kunnen. Voor drie maanden stierf mijn man aan eene heete koorts, en zo als het werk begon uittekoomen; hij zou voor ons het brood hebben kunnen winnen; maar hij stierf, en liet mij met deeze arme schaapen van kinderen in de diepste armoede. Ik zelve werd doodelijk ziek, en ben nu niet in staat om iets van belang te winnen, zo zwak blijf ik.’
Schep moed, braave vrouw, zeide de onbekende man. ‘Ik zal voor u en uwe kinderen voortaan zorgen.’ Hij gaf haar geld, reedt naar het dorp, hoorde dat alles waarheid was. Hij zond een doctor om haar te geneezen, bezorgde alles wat ontbrak, en kort daar aan, zette hij het huisgezin in een boerderijtje, en, schoon zij hem nooit weder zag, verzorgde hij haar altoos.
Deeze braave vrouw was zo getroffen door de weldaaden, die zij genoot, dat zij voornam, nooit een stuk brood met haare kinderen te eeten, zonder aan haaren weldoener aandagtıg en dankbaar te ge- | |
| |
denken. Zij voedde alle de kinderen wel op, en die wierden allen braave en naarstige menschen.
Eens zeide het oudste meisje: moeder, waarom sluit gij altoos voor en na het eeten uwe oogen, en als wij gaan slapen en opstaan? wat doet gij dan? Dan denk ik meer aandagtig aan onzen weldoener. Konde ik hem aan u doen zien, gij zoudt met mij op uw knien vallen, maar dit is buiten mijn vermogen; alles wat wij doen kunnen, is het beste gebruik te maaken van zijne weldaaden, zo veel wij kunnen anderen ook mededeelen, en hem met de vuurigste dankbaarheid te gedenken.
Dit verhaal trof mij sterk; mijn klein hartje sloeg van liefde en dankbaarheid voor den weldoener, en ik zugte, zo vol was ik door vreugd, dat die arme vrouw en kindertjes gelukkig waren. Met drift vraagde ik, of de grootvaders en grootmoeders ook zo een weldoener gehad, en of wij daarom zo veel hadden?
In de Portefeuille mijner moeder vind ik het volgende hier over aangeteekend.
Gesprek met mijn kind over den weldoener.
Het kind. Maatje, hadden de grootvaders en grootmoeders ook een weldoener?
De moeder. Ja, mijn kind, dat kan ik u verzekeren.
| |
| |
Het kind. En zouden wij anders ook arm geweest zijn? niet zo een mooi huis hebben? of zulke mooije stoelen, zo een tuin, daar ik zo gaarn in loop, of zo veel eeten en melk, en mijn klein bedje?
De moeder. Zonder een weldoener heeft niemand iets, wij zouden niets hebben van alles, waar van wij zo gaarn anderen, die niets hebben, mededeelen.
Het kind. ô Maatje, hoe magtig verlang ik om dien weldoener te zien.
De moeder. Dit is zeer natuurlijk: maar wat zeide de moeder tegen het meisje?
Het kind. Maar maatje, de vrouw zei, dat dit niet zijn konde, en dat men zig moest vergenoegen met dankbaar aan den weldoener te denken.
De moeder. Zij hadt gelijk: als wij voedzel gebruiken, als wij ons om te slapen nederleggen, behooren wij voor al aan hem dankbaar te gedenken, wij kunnen even weinig zonder slaap, als zonder brood gezond leeven: en als wij ons des morgens door den slaap versterkt voelen, is dit voor al onze pligt; dan hebben wij ook de meeste stilte om zulks te doen.
Het kind. Dat is ook heel goed. Maar Maatje, waarom zit gij en vader ook dan met de oogen digt? dat kan ik niet begrijpen!
De moeder. Hoe kwam het, dat gij mij gis- | |
| |
teren driemaal om het boek liet vraagen, dat bij u op de tafel lag?
Het kind. (met veel ernst.) Heden, maatje, dat geloof ik heel wel!
De moeder. Dat gelooft gij heel wel? hoe moet ik dat verstaan?
Het kind. Wel hoor, moeder, daar liep zo een heel heel mooi vliegje over de tafel, naar een griesje suiker; en dat at het zo smaakelijk, als of ik het was. ô Maatje, het hadt zilveren oogjes, en groen gouden vlerkjes; ik wilde het grijpen om het te bekijken en nog wat suiker te geeven: zo kwam het, dat ik niet hoorde. Ik verzogt u ook, Maatje, om verschooning; gij vergaaft het mij, om dat het geene eigenlijke stoutheid was, ook terstond.
De moeder. Geene eigenlijke stoutheid?
Het kind. Ja, Maatje, geene ongehoorzaamheid, weetje?
De moeder. Nu, 't is ook maar om u dat te herinneren: ik ben zeer voldaan, om dat gij ongehoorzaamheid (in uwe taal) eigenlijke stoutheid noemt. Gij begrijpt nu, dat, als men aan iets afweezigs ernstig denken wil, dat men dan de oogen sluit?
Het kind. (zijn vingertje uitsteekende.) o Jou Maatje!... Ja, ja, dan ziet men de mooije vliegjes niet, die over de tafel loopen, maar hooren de maatjes, als die om een boek vraagen, dat bij ons
| |
| |
ligt.... Maar moeder, als ik nu eens regt sterk wil denken, moet ik dan altoos mijne oogen stijf toeknijpen? kijk, zo als ik nu doe; dat zou raar zijn!
De moeder. Hoe dunkt u, kleintje? zo gij, als gij breidt, uwe oogen sloot, om 'er des te beter aan te denken? en aan uwe les, als gij mij die voorleest? of als gij uwe oogen sloot, als gij zat te schrijven, om des te mooijer letters te maaken?
Het kind. Dat zou verkeerd zijn.
De moeder. En waarom tog?
Het kind. Wel, dan heb ik mijne oogen zeer noodig, moeder.
De moeder. Zo dat daar dagt gij niet aan?
Het kind. Neen Maatje, ik liep mij, zo als vader zegt, weer vlak voor bij!
De moeder. Dat moet, met een klein snapstertje, ook al gebeuren, en het is de pligt eener moeder, het kind weer te rug te brengen. Gij ziet immers, dat, als ik iets doe, waar toe ik mijn gezigt noodig heb, ik mijne oogen daaröp houde? Zaaken, of menschen, die men alle dag ziet, eischen niet zo veel aandagt om 'er aan te denken, als zulken, die men niet ziet. Toen gij u onlangs dat lief klein juffertje wildet verbeelden, dat gij maar weinig uuren gezien hadt, sloot gij, zonder 'er op te letten, uwe oogen. Maar dit behoeft niet, als gij, bij voorbeeld, aan uw vader wilt denken, hem u voorstellen.
| |
| |
Het kind. (zeer verwonderd.) He! Maatje! dat is waar! ô daar zie ik vader, net zo als hij aan het ontbijt kwam, in zijn blaauwen zijden japon, en met een brief in de hand!
De moeder. Denk nu eens aan de arme vrouw, die gij voorleden week een aalmoes gaaft.
Het kind. (zijne oogen sluitende.) Daar zie ik haar. Kijk, ook het armoedig rokjen... Och Maatje, zij beeft van de kou!
De moeder. Begrijpt gij nu, dat het moeilijk is aan iemand te denken, die wij nooit zagen, die men zig alleen door verbeelding kan voorstellen?
Het kind. Moeder, wat is verbeelding?
De moeder. Kom eens hier, kleintje: wat hangt daar tegen het tapijt?
Het kind. Een' schilderij, dat mijn vader verbeeld.
De moeder. Het gelijkt des uw vader?
Het kind. Ja, moeder; want elk, die vader kent, ziet aanstonds, dat het hem verbeeldt, en gelijkt.
De moeder. Verbeelding is des, zig iets levendig voorstellen: denk nu eens aan uwe groote vriendin, Naatje de Stijfster.
Het kind. (door vreugd huppelende.) Daar heb ik haar al! ik zie ook het helder kuifmutsje.... Heden Maatje, ik zie ook haar dun spits neusje... Kijk, zij heeft een wit voorschootje voor... Ei, daar zie ik grootvader, hij leest in de courant...
| |
| |
Wel, Maatje, wat is dat aartig, wat is dat mooi!
De moeder. Dit noemt men zig iemand voorstellen: maar, wil ik mij iemand, die ik niet zag, voorstellen, dan bedient men zig van gelijkenissen.
Het kind. Van gelijkenissen? wat zegt dit nu weêr?
De moeder. Indien gij heel aandagtig luistert, zult gij misschien verstaan, wat ik u zeggen zal.
Het kind. Kom, ik zal althans mijne oogen stijf toe knijpen!
De moeder. Ja, dit zoude u wel beletten de mooije vliegjes te zien; maar niet voldoen, zo gij dagt aan uw spelletje of uwe poppen.
Het kind. (verdrietig.) Och, moeder! al weer van die vlieg! ik zal wel luisteren; ik beloof het u vast.
De moeder. Hou uw woord zo goed gij kunt, en ik ben voldaan. Gij zaagt dikwijls, hoe medelijdend uw vader 'er uitziet, als hij arme menschen weldoet. Gij waart ook eens met hem in de straat, bij....
Het kind. (mij invallende.) Ach, ja Maatje, bij ouwe Janbuur, die zo bitter op de sluis gevallen hadt, en dien vader liet geneezen, en geld gaf. Wel, wat was vader vriendelijk en goed tegen den ouwen sukkel! ô ik weet het nog allegaar!
De moeder. Denk nu eens aan zo een liefdadig man, en aan arme menschen. Dan zult gij
| |
| |
iets van den Weldoener begrijpen; en gij zult, hoop ik, al zaagt gij hem nooit, nimmer aan hem denken, dan met al den eerbied, liefde en dankbaarheid, waar toe een kind in staat is.
Het kind. (zeer bewoogen.) Moeder, gij weet niet, hoe lief ik reeds onzen Weldoener heb. Wat moet Hij goed zijn! nu, ik hoop ook nooit, als ik eet, of ga slaapen, te vergeeten aan hem te denken, en dan zal ik mijne oogen toe doen; want dan gaat dat, merk ik, beter.
De moeder. Uw voorneemen is zeer pligtmaatig. Gij zult 'er, zo gij dat nakoomt, u ook het best bij bevinden. 't Is daarom, dat ik het u sterk aanraade.
Het kind. o Maatje, ik hoop maar, dat ik altoos zo zal doen.
De moeder. Luister, mijn kind, als gij iederen dag begint met aan uwen Weldoener te denken, en uwe ouders gehoorzaam zijt, dan zult gij iederen avond gelukkig zijn, want gij zult u zelf niets te verwijten hebben.
Het kind. Hoor eens, Maatje; als ik niet over mijn dag voldaan ben; ik kan het zo niet zeggen, maar dan is het hier, (het kind wees op zijn hart) hier, of 'er mij zo iet knijpt. Maar! als ik mijne lessen leerde, u zo terstond gehoorzaamde, ô dan ben ik zo ligt als een veertje; en slaap in, voor ik het weet. 't Is zeker waar.
De moeder. Dit, mijn kind, kan niet anders
| |
| |
zijn: elke opvolging van pligt brengt genoegen voort. Maar als die opvolging ons eenige moeite kostte, dan zijn wij te gelukkiger.
Het kind. Heden, moeder, is dit ook zo bij groote menschen? hebben die ook pligten?
De moeder. Groote, - gij meent volwassen menschen, hebben naar maate hunner kragten ook grooter pligten... Nu, daar over zullen wij nog niet spreeken. Ga nu speelen, ik ben zeer over u voldaan.
Mijne moeder vervolgt dus: door zulke gesprekken en verhaalen leerde ik den graad des aandagts van mijn kind kennen, en tevens het iet met orde voorstellen; terwijl ik het beveiligde voor eene algemeene fout, eigen aan kinderen van rijke ouders; die, in overvloed gebooren zijnde, zig verbeelden dat zij hierom beter zijn dan kinderen, die deeze voordeelen, of geheel missen of in geringer maat genieten.
Nu gaf mijne moeder mij voor 't eerst, aardrijkskundige lessen, en verbondt zij die met een weinig historiekunde. Ik weet niet iet met meerder lust geleerd te hebben. Toen ik de eerste keer Amsterdam op de kaart vinden konde, was mijne vreugd niet minder luiddruftig, dan die van Pythagoras, toen hij, honderd stieren offerende, uitriep: ik heb het gevonden!
| |
| |
Zonder mij buiten noodzaakelijkheid te vernederen, droeg men wel zorg, dat ik mij op mijne groote geleerdheid niet konde verheffen. Men sprak met mij van kinderen, die in deezen mij gelijk waren; men toonde mij, dat ik dus geen rede had mij iets te laaten voorstaan; dat de kundigheden eens kinds even gering waren, als zijn lighaams vermogen; dat men geen kind moest vergen een last te tillen, waar aan een man een vragt hadt, maar dat ook een kind zig niet moest verhoovaardigen, als het reeds zijn stoeltje draagen konde. Voor 't overige: een kind, dat altoos in het bijzijn van naarstige, kundige, veel bedrijvende menschen is, ziet zeer wel, hoe weinig het beduidt. Alle oogenblik ondervindt het, hoe onweetend, hoe zwak het is: zoude het des (zo het flegts gezond oordeel hebbe) een wijsneus zijn kunnen? Ouders, zo ik u bidden mag, verneedert zo een kind tog niet! geeft ook, door u onbedagt over hetzelve te verwonderen, geen voedzel aan zijne eigenliefde! gij zoudt het benadeelen, want het kan nog geen genoegzaamen weêrstand bieden. Spreekt nooit met ophef over den gelukkigen aanleg uws kinds. Prijst des te meer zijne poogingen, om te vorderen, maar zwijgt, behendig, van die vorderingen. Laat het bezeffen, dat het zijn hoogst belang is leerzaam te zijn; dat hij, die door eigen schuld onweetend blijft, verachtelijk is, en dat de achting van braave lieden ons geluk vermeerdert.
| |
| |
Nog zeer jong zijnde, gaf ik reeds sterke proeven van een aandoenlijk hart, en eene levendige verbeeldings kragt; 't was des natuurlijk, dat ik aan de beminlijke warin zeer gehegt raakte. Onder haare veelvuldige talenten was ook dat, van te kunnen af daalen tot het verstand der kinderen. Onöntbeerlijk talent voor allen, die zig met de opvoeding durven bemoeijen. Mijne moeder zag daar uit, dat ik reeds de behoefte had van lief te hebben. Overtuigd van het nut, dat een jong meisje ontfangt uit eene welgeplaatste genegenheid, stelde zij mijnen vader voor, om aan juffrouw warin ons huis tot haar vast verblijf aan te bieden, en mij dus in haar eene vriendin te bezorgen.
Zie hier, wat ik over dit voorstel mijner moeder onder haare nagelaaten papieren vond. Het beminlijk karakter mijns vaders, zijn opmerkend verstand, zal door dit gesprek meer gekend en gewaardeerd worden. ô Hoe aangenaam is het voor mij, daar iets aan toe te brengen!
Gesprek met mijn man over de vriendschap.
Ik heb mij gewend om meermaal de gesprekken aan te teekenen, die ik over huisselijke onderwerpen
| |
| |
met mijn man hield. In het gesprek, 't welk ik ga uitschrijven, zie ik mijn man van zo eene voordeelige zijde, dat mijn hart zig daar door op zijne liefde verheft. 't Is mogelijk, dat ons kind, ook als wij niet meer onder de leevendigen zijn, dit leezende, dezelfde tedere aandoening zal gevoelen voor haaren braaven vader, als thans mijn hart beweegt; dat het zijne moeder nog in haar graf zegenen zal, ook om dat die het zo een vader gegeeven heeft. Nu kent mietje hem nog niet, zo als zijne vrienden - en die ook maar alléén - hem kennen. Zij heeft hem nu slegts lief als een zorgvuldig liefhebbend vader, maar zijne waardij is haar onbekend. Zie hier ons gesprek.
Mijn man. Gij weet, mijn lief, dat gij zelf juffrouw warin niet hooger achten kunt dan ik; gij ziet de liefde van ons kind voor haar met geen grooter genoegen. Ik geef u alleen het volgende in overweeging. Verdient warin niet reeds onze vriendin te zijn? En kan zij, in den waaren zin des woords, wel die van mietje zijn?
Ik. Waaröm niet.
Mijn man. Om dat het kind nog veel te jong is, om in haare moeder haare vriendin te beminnen. Mietje kan nog geene vriendin zijn; zij kan nog maar lief hebben. Zo lang een kind moet gehoorzaamen, ziet het de persoon, die beveelt, en waaromtrent het niets dergelijks mag doen, te verre boven zig geplaatst.
| |
| |
Ik. Het geen gij zegt is wat bijzonder, evenwel dit neemt 'er mij niet tegen in; ontwikkel uwe gedasten eens wat verder.
Mijn man. Gij weet, dat ik buiten den kring des koophandels zeer weinig verkeer; evenwel ik begreep al vrij vroeg, dat 'er tusschen de dagelijksche gezelligheid, en het geen verstandige menschen vriendschap noemen, een zeer groote afstand is. De eerste bestaat in gesprekken en wederzijdsche beleefdheden, waar mede het hart niet te maaken heeft: men kan die uitoeffenen omtrent alle welopgevoede, beschaafde, fatzoenlijke, aangenaame menschen, die een goed niet geheel nog ruuw verstand hebben: maar vriendschap ontstaat uit eene geheime overneiging voor enkele persoonen; maar zonder gelijkheid kan zij niet duurzaam zijn. Om die rede kan een koning geen vriend hebben. Henry iv. is eene uitzondering op den algemeenen regel. Hij was de vriend van sully. Dit in 't voorbijgaan. Ook bijzondere vrienden moeten niet slegts gelijk, maar volkomen vrij en onäf hangelijk zijn: dit moet blijken uit hunne woorden, hunne gesprekken, begrippen en gewaarwordingen. Dit is ontwijffelbaar zo; men stelt, dat de vriendschap bestaat in onbelemmerd alle onze gewaarwordingen, denkbeelden, gevoelens, onze wijs van denken, smaak, ontmoetingen, belangen, twijffelingen, zwaarigheden, doorzigten, enz. elkander mede te deelen.
| |
| |
Ik. En gij ziet daar de mogelijkheid niet van, als het onderscheid in jaaren, opvoeding, rang en bezittingen te groot is, als de karakters al te veel verschillen?
Mijn man. Zo is het: want dan is 'er geen plaats voor die minzaame gemeenzaamheid, die openhartigheid, zó onöntbeerlijk voor gevoelige menschen, dat zij, waar dit ontbreekt, geene vriendschap erkennen, wel gunstige welwillenheid, dankbaare erkentenis, hoogachting, behaagen. Zo eene vriendschap gevoelde ik, nog een jongen zijnde, voor berk, bij uitsluiting, hoewel ik nooit verschil had met een mijner schoolmakkers. De ondervinding versterkt mij geduurig in de begrippen, die ik, hoe verward ook, mij altoos van vriendschap vormde. Ik meen opgemerkt te hebben, dat de jonge lieden zeer zelden voor vriendschap bereekend zijn.
Ik. Gij hebt gelijk; zij zijn wel gevoelig, maar niet genoeg bestendig om vriendschap te oefenen.
Mijn man. Waaröm zien zij uit naar een vriend? Is 't niet, om dat hun hart ledig,aan niets gehegt is? om dat zij ongenoegzaam zijn voor zig zelf: maar, zo dra zij de bezige waereld intreeden, werkzaame leden der maatschappij worden; gevolglijk hunne sterkte beginnen te zien, verdwijnt de vriendschap met dat ongenoegzaame aan en met zig zelf.
Ik. (glimlachend.) Gij schijnt te denken, dat de
| |
| |
peinsagtigste, eenigzins schroomvallige menschen, zo wel de liefhebbenste als bestendigste vrienden zijn?
Mijn man. Dat is zo: zulke menschen hebben een vriend noodig. De stille aangenaame gewaarwordingen der vriendschap heffen hun hart op; breiden hun verstand uit; zetten het meer vuur en vlugheid bij; boezemen hun een nuttig zelfsvertrouwen in, dat ons in staat stelt iets groots te onderneemen. Voor zulke menschen is de vriendschap even noodzaakelijk als de godsdienst.
Ik. Zouden 'er geene achtingwaarde menschen zijn, die deeze tedere behoefte van het hart nooit gekend hebben?
Mijn man. De ondervinding zegt het tegendeel. 'Er zijn zelfs menschen, die zonder vriend en zonder god leeven: niet opzettelijk; zij denken slegts aan geen van beiden.
Ik. Daar gij op deeze wijs denkt, voorzie ik, dat gij mijn voorstel niet kunt toestaan. Ik beken, dat ik dat onderwerp nooit in dit licht beschouwd heb. Gij spreekt ook over het groot verschil in jaaren; gaat dit altijd door?
Mijn man. Mogelijk heb ik mij niet juist uitgedrukt: dit meende ik: eene twintig-jaarige juffer kan de vriendin worden van eene, die tien en meerder jaaren ouder is, mits.....
Ik. (nieuwsgierig.) Mits?
Mijn man. Dat zij nooit aan haar onderge-
| |
| |
schikt geweest zij, zo als mietje is omtrent juffrouw warin. Zo een kind heeft haare leermeesteres te lang boven zig gezien; is gewoon haar te gehoorzaamen; nooit zal zij zo gemeenzaam met haar kunnen worden, als (naar mijn inzien,) de vriendschap vordert.
Ik. Als dit zo is, dan mag ik niet hoopen in mijn kind eens mijne vriendin te omhelzen: daar van afstand te doen, is voor mij onmogelijk.
Mijn man. Dit volgt nog niet. De gewoonte, het onuitdrukkelijk eigene tusschen moeder en kind, zullen eens dien afstand aanvullen, thans afgeperkt door bevél en onderwerping. De gemeenzaamheid, die 'er altoos blijft tusschen moeder en kind; de natuur, die beiden zo naauw aan elkander hegt, moeten u volkomen gerust stellen. Dit loon schenkt de goddelijke voorzienigheid aan moeders, die dien eernaam waardig zijn. Juffrouw warin zal eens al het vertrouwen van haare leerling bezitten. Zij zal overtuigend zien, hoe veel prijs die stelt op haare goedkeuring, op haare achting, op haare raadgeevingen; dat mietje haar met eerbied, niet gelijk nu - als een kind 't welk haare waardij niet kent, niet vermoeden kan - bemint: maar altoos zullen 'er spooren overig zijn van de thans noodzaakelijke ondergeschiktheid. Ik zie echter óók wel, dat mietje de behoefte heeft van te beminnen. Haar hondje, haare vogeltjes, ja haare poppen, worden door haar aangesprooken en geliefkoosd, met een
| |
| |
hart, 't welk als geen raad weet met den schat van liefde, die het bezit. Laaten wij die overbrengen op haare natuurgenootjes: dit zal haar bewaaren voor die onhebbelijke genegenheid, die de meisjes soms voor huisdieren opvatten, en die ons zo tegenstaat.
Ik. (glimlachend.) Gij kent uw kind! Ik verhaalde u niets van het geen 'er gisteren tusschen ons voorviel. Zij stondt voor het vlugtje haarer vogeltjes; gaf zig veel moeite om die bij haar te lokken, en een stukje suiker te geeven. Zij gaf hun duizend zoete naamtjes; vergeefsch. Zij werd over deeze schuuwheid te onvreeden, die hun belette uit haar handje te komen pikken. ‘Hoor, Maatje, ik geloof, dat ik nog meer hou van Azor als van deeze vogeltjes.’ - ‘Heden, hoe zo? het zijn zulke zuivere, lieve, mooije, vrolijke diertjes! nooit zijn zij lastig of ongehoorzaam; zij maaken nooit geweld of geraas, bederven nooit iets, zo als Azor, die dikwijls iets verscheurt of bijt.’ - ‘Ja Maatje, dat is allegaar waar, en ik hou ook kragtig veel van mijn vogeltjes; maar! als ik Azor roep, paf, daar komt hij aangieren, wel wild en onbesuisd, maar hij komt evenwel; zo dat hij houdt veel meer van mij als de vogeltjes; nu ik was ook niet lang boos, toen hij mijn waaijer in piesjes geknabbeld hadt; en dan laat hij zig ook zo sollen, als mij dat zo in het hoofd komt, en dat is mij dan zo aangenaam.’ - Ik vond best dit onderwerp niet verder aan te voeren. Maar ik dagt 'er ernstig: over.
| |
| |
Mijn man. Juffrouw warin kent eenige kinderen van mietjes jaaren. Verzoek haar, dat zij ons, uit die, lieve kinderen uitkiest, op dat mietje speelmakkertjes hebben kan. Doch het kind moet hier niets van weeten; deszelfs keuze moet vrij zijn. Laaten deeze kinderen elkander leeren kennen. Zij zullen te samen opgroeijen, hunne karakters ontwikkelen; de tijd zal het overige doen.
Ik. Dit keur ik zeer goed: maar dit zal ons niet beletten onze warin te verzoeken, om onze huisgenoote te worden.
Mijn man. Hier tegen hebbe ik maar eene bedenking. Hebben wij vrijheid, om ons van dit verdienstelijk mensch meester te maaken? Haar talent, om kinderen te onderwijzen, is zo ongemeen, zij heeft zo veel invloed op allen. Stel u eens in de plaats der ouders. Zullen zij dit verlies niet met veel moeite, en misschien nog gebrekkig, vergoeden?
Ik. Ik beken, dat gij de groote wet in acht neemt: ‘doe, zo als gij wenscht dat men u deed.’
Mijn man. Dit ontken ik niet: ik zoude zo gaarn zien, dat Juffrouw warin ons konde beschouwen meer als haare vrienden, dan wel enkel als haare weldoeners. Wij moeten voor haar als voor eene zuster zorgen. Zij moet in beter omstandigheden, beter gekleed en gehuisvest zijn. Maar zij moet, boven dit al, geheel onafhanglijk blijven.
| |
| |
Buiten dit kan geene warin gelukkig zijn. Ons vertrouwen zal haar overtuigen, dat zij onze vriendin is; dat haare vriendschap ons dierbaar is. Ik hoop echter, dat gij uwe vriendin nog eens tot uwe bestendige huisgenoote hebben zult: zij is niet gehouden altoos voor anderen te leeven.
Mijne moeder voegt 'er bij: ik vond alle de schikkingen mijns mans zeer goed, en eerbiedigde zijne edele denkwijs. Welhaast voldeed Juffrouw warin aan het verzoek mijner ouders: de lieve juffertjes, die mijne speelmakkertjes wierden, zal ik bij gelegenheid mijne leezers leeren kennen.
|
|