| |
Ik ben vyf jaar.
Nu hadt mijn vader aan een der cingels een buiten. Daar sleeten mijne moeder en ik het grootst gedeelte des jaars. Des avonds kwam doorgaands mijn vader met zijn vriend den Heer berk daar ook. Toen kreeg ik reeds dien gevestigden smaak voor het buiten-leeven, die mij in mijne hooge jaaren zo bestendig bijblijft. Altoos was ik ver- | |
| |
genoegd; maar, als wij buiten waren, steeg deeze stille aandoening op tot vervoering, en was mijne gezondheid volmaakt. Ruimte, frissche lugt, bloemen, gras, boomen, vrugten, vogels, eenden, duiven, allerlei hoenders, een laag schopje en meer vrijheid. Hoe behaagt dit alles aan een kind, zo na mogelijk aan de natuur gewoon gemaakt! Hoe leevendig zwieren nu nog al deeze voorwerpen voor mijnen geest, terwijl de, het gelaat ophelderende, glimlach mij bijblijft. 't Is waarlijk als of ik dit nog eens beleef, vooral als ik in eenen schoone zomeravond, geheel alleen, door mijne thuin wandel, en geen een ongenoemd velden land-gesuis mijn, luisterend oor ontglipt.
Nu leerde ik dagelijks al vrij veel, zonder zulks te weeten; en meest alles bij ondervinding. Alle kinderen houden van bloemen. Het heugt mij, dat ik eens aan mijne moeder om een bloem verzogt. Zij plukte 'er een af, (zeker geen der kostbaarste,) en, onder het een of ander voorwendzel, mij thans vergeeten, hield zij die zo lang in haare hand, dat de bloem veel geleden had; zij gaf mij die; ik zag het onderscheid; zij deed mij ligt begrijpen, dat, om een bloem in volle schoonheid te behouden, men die niet moest plukken, wijl zij anders rasch verwelkte. Ik vergeleek mijn bloem met dip nog stonden te groeijen; moeder hadt gelijk! Sedert vergenoegde ik mij met (zo als moeder,) die te bezien; en nu konde men
| |
| |
mij gemakkelijk in den schoonsten bloemhof alleen laaten; want, dat ik die eens met mijn klein neusje berook, bragt niets nadeeligs voort.
Alle kinderen zijn graage liefhebbers van fruit. Eens raapte ik een afgevallen appel, die mij zeer beviel, dristig op. Mijne moeder, die voorzag wat 'er gebeuren moest, zeide niets; met al de graagte eens kinds zette ik 'er de tandjes in, maar de wrange bitterheid deed mij dien met een: ‘foei! hij is zuur!’ weg smijten.
Moeder. Gij schijnt nog geene groote kenster van vrugten?
Ik. Maar maatje, de appel was zo mooi; ik dagt, dat hij lekker zijn zoude.
Moeder. En gij ondervindt het tegendeel?
Ik. Wel, hij is zo zuur, als azijn.
Moeder. Gij ziet dus, dat gij u zelf bedroogt. Nooit gaf ik u een appel, die u niet wél smaakte: zou het niet goed zijn, dat ik u verbood ooit een appel op te raapen?
Ik. Maar maatje, hoe wist gij, dat dees appel niet goed was? gij hebt hem immers niet geproefd?
Moeder. Dit behoefde niet.
Ik. Hoe zo, maatje?
Moeder. Ik kan het onderscheid zien tusschen een goeden en wrangen appel.
Ik. Zien, maatje? en wie leerde u dit?
Moeder. De ondervinding: maar zij heeft
| |
| |
nog den tijd niet gehad om u dit te leeren. Wat dunkt u, mietje, in dien ik eens, tot zij u wijzer gemaakt heeft, voor u zag, voor u uitkoos?
Ik. Wel ja, maatje, dat zou maar best zijn.
Moeder. Maar! vrugten, die kwalijk smaaken, zijn onrijp; en al, wat onrijp is, is ongezond, en als men ongezond is, heeft men geen vermaak; en, dit weet gij reeds, is ook niet aangenaam. Gij zoudt dan niet kunnen speelen, ja, wat weet ik het, misschien weer zo een drankje moeten inneemen, als toen grootmoeder uw maagje bedorven hadt: zie, mijn kind, dit alles kunt gij voorkomen, als gij mij voor u laat kiezen.
Ik. ô Foei, dat lelijk drankje! neen, neen, als ik weêr een appel vind, zal ik u die laaten zien.
Moeder. Ja, dat zal waarlijk best voor u zijn.
Ik dagt dit alles eens over; en begreep, dat ik nog niet kiezen moest, wijl ik te onkundig was.
Laaten wij nu eens zien, wat ik al speelend, van mijn geduldige moeder, na mijn vijfde jaar geleerd had. Wel nu, ik kon tellen, een weinig leezen, wat schrijven, ik breide, ik naaide een zoom, evenwel zeer gebrekkig, zo als dat met een alledaagsch kind doorgaans is, hoewel het zorgvuldig, wordt opgevoed; en meer koude ik, zo veel ik mij weet te herinneren, niet.
In dien tijd hadden weldenkende kindervrienden nog geene boeken geschreeven, die hen nu zo aangenaam bezig houden, en onderwijzen; die hen
| |
| |
met hunne pligten bekend maaken, en zo veel leeren als een dagelijksch kind zeer wel kan bevatten. Toen schreef men noch voor kinderen noch gemeene lieden. Gemeene lieden! hoe haat ik deeze uitdrukking! - voor lieden, verstoken van zulke lessen, die zo wel voor hun, als voor de kinderen onöntbeerlijk zijn. Men kreeg den inval niet, om voor deeze belangrijke wezens te denken: en zij, die niets dan geleerden zijn, achten dit nog beneden zig. Zij waanen, dat men zig slegts roem bezorgt, door het schrijven van zwaare boekdeelen, waar over, is taamelijk onverschillig, want hun oogmerk is geenfins de rede te onderwijzen, het oordeel te oeffenen, het hart ten goeden over te neigen; en wat kan het dan scheelen, of men zig het hoofd breeke met het oplappen van oude Godgeleerde of wijsgeerige leerstelzels, die een eeuwigen strijd voeren met het gezond menschen-verstand, en den zo schoonen als eenvoudigen Godsdienst van jezus? of men dan schrijve over de Togas der Romeinen, de schoenen der Grieken, of over de juiste uitspraak van doode taalen, is tamelijk onverschillig.
Zommige vermaarde mannen begonnen echter scheemeragtig te zien, dat men menschen zo wel als boeken moest kennen, indien men voor kinderen nuttige geschristen wilde opstellen: mag ik 'er niet bijvoegen, dat men de kinderen moet bestudeeren, zo als de groote lijonet zijne rijpen,
| |
| |
of de onsterffelijke wijsgeer bonnet zijne polijpussen? Dan, hier toe is het niet genoeg de handigheid eens lijonets of het doordenkend verstand des wijzen bonnets te bezitten; men moet geen minder belang stellen in het ontwikkelen der zedelijke en redelijke kiemen, als von haller in den voortgang des kuikens in het bevrugte ei. Men moet het onbeschrijffelijk geduld bezitten eener braave moeder, of dat eener vrouw, die verdient heeft moeder te zijn. Men moet als met de kunst van waarneemen gebooren zijn. Maar van dit alles hebben de meeste schrijvers niets! Het is nog zeer onlangs, dat dit soort van lieden zig hebben beginnen toe te leggen op dit verdienstelijk werk. Als ik in mijne hooge jaaren hunne schriften lees, zegene ik derzelver opstellers, en verheug ik mij in het geluk mijner lievelingen.
Misschien is de leezer nog al wel over mij voldaan; evenwel hij bedriegt zig geweldig, zo hij voorziet, dat ik op de lijst der wijze kinderen zal aangeteekend worden. Een wijs kind! welk eene harssenschim! Een schrander, een loos kind! dat gaat aan; een kind, dat veel kan begrijpen; maar, een wijs kind! Ik bedrieg mij zeer, indien 'er wijze kinderen bestaan; nooit kende ik zo een, ook geen deugdzaam kind. Wel, waardoor verdient de meergevormde mensch deeze eeren-naamen? is het niet door het verstandig gebruik zijner eigene ondervinding? of zoude de wijsheid ook iets anders zijn
| |
| |
dan de werkzaame rede, ontheven van de volksdwaalingen? De leezer denke dit zelf eens na.
Zo ging ik voort in den kring mijns bestaans. Nog kende ik geen grooter vermaak dan lichaamsbeweegingen, het praaten met mijne moeder, of, kon dat niet, met mijne poppen. Wie heeft niet opgemerkt, dat een kind heên en weêr loopt, zonder iets met duidelijkheid daar door te bedoelen, en alleen om dat de natuur dit zo gewild heeft?
Altoos leide men mijn aandacht op voor mij bevattelijke voorwerpen, en nimmer op het geen onnut is. Veel sprak men over goedäartige leerzaame kinderen, en waarom zulke kinderen zo teder bemind wierden; waarom men zo deelneemend voor hun zorgde; en hoe onontbeerlijk zij deeze zorgvuldigheid behoefden. ‘Zo als gij mietje bij ondervinding nu reeds weet.’ Hier van overtuigd zijnde, en zo gaarn willende bemind zijn, was het natuurlijk, dat ik ook zo een kind poogde te worden.
Nu begon men met mij een weinig meer te redeneeren, zonder mijn zwakke aandagt te vermoeijen, of mijn oordeel te veel werks te geeven; het hield mij slegts bezig. Geen zo jong kind konde nieuwsgieriger zijn. Hier van maakte men het beste gebruik. Een kind, dat niet nieuwsgierig is, leert niets, het staat stil. De wilden, die niet nieuwsgierig zijn, dommelen hun leven door in eene kamschatgasche domheid; en dit kan ook niet uitblijven!
| |
| |
Het komt 'er nu maar op aan, die drift wél te leiden; zo deed mijne moeder. Hoor slegts een praatje.
Onder mijn speelgoed was een aartig met sterke kleuren geverwd, rijkelijk verguld kastje; als ik aan een uithangend koordje trok, gaf het voor mij een zeer zoet geluid; nu wenschte ik de oorzaak daar van te weeten. Ik vraagde daar na, maar het geen men mij zeide, was al te eenvoudig om door mij geloofd te kunnen worden. 't Is waar, mijne onkunde was te groot, om mij toe te laaten een sijstema te bouwen, om daar uit de verschijnzels op te lossen; neen, zo verre ging mijn verstand niet. Na dan veel vraagens en zoekens, bleef ik even wijs. Eindelijk verzogt ik aan moeder, of ik het eens van binnen mogt bekijken, en daarom los maaken?
Moeder. In dit geval is losmaaken, breeken.
Ik. Maar, maatje, als ik het nu eens heel heel voorzigtig losmaakte?
Moeder. 't Blijft toch altoos breeken: ik raade het u des niet aan; gij hebt niets aan gebroken speelgoed.
Ik. Ik zou evenwel zo gaarn eens zien, hoe het van binnen is!
Moeder. Wilt gij door uw eigen schuld gevaar loopen, een vermaak te missen, dat het kastje u nu geeft?
| |
| |
Hier op wist ik juist niet veel te antwoorden; maar mijne moeder, ziende dat mijne begeerte aanhield, hoewel ik mij nog bepaalde bij het van alle zijden te betasten, en te bekijken, zeide: ‘wel nu, kind, het is uw kastje, doe zo als gij wilt, ik waarschuw u nog eens, losmaaken is hier breeken; en geloof mij, dan zult gij even weinig als nu begrijpen, waar het geluid door ontstaat.’ Ik zugte. Zij bedoelde mij eene les te geeven, die, als ik geleerd zoude hebben die toetepassen, nuttig zijn zoude. Ik maakte het los! dat is, ik brak het, bekeek het met al de drift der nieuwsgierigheid, en - was zo wijs als van te vooren. Beschaamden treurig zag ik mijne moeder aan. Zij zweeg. ‘Maatje! het kastje is gebrooken’.
Moeder. Zo zeide ik u immers.
Ik. Maar maatje, ik was evel zo nieuwsgierig!
Moeder. Gij deed zo als gij verkoost: 't is billijk, dat gij welgemoed de gevolgen draagt.
Ik. Maar als maatje lief mij nu nog eens zo een kastje wilde koopen, dan zou ik u gelooven, en het niet losmaaken.
Moeder. Neen mietje, ik koop u zo een kastje niet; en ik hoop om uw eigenzelfs wil, dat gij mij voortaan gelooven zult.
Ik. Lieve Maatje, ik vrees dat gij wat boos op mij zijt?
Moeder. Niets in 't minst, mijn kind; ik heb 'er geen' reden voor. Gij zijt nog niet wijzer.
| |
| |
Leer slegts uit dit treurig geval, dat gij u 'er beter bij zult bevinden, als gij mijn raad volgt.
Een vol uur betreurde ik mijn stom geworden kastje! en des te hartelijker, niet om dat ik geen ander kreeg, maar om dat mijn jong geweeten mij inluisterde: ‘eigen schuld.’ Dit beuzelagtig voorval trof mij zo zeer, dat ik voortaan, als ik iets doen wilde, waar van ik de gevolgen niet konde voorzien, dagt aan dit allerliefst kastje, wiens getierelier-tink-tank, zo bijzonder streelend voor mijn gehoor, zo aangenaam klonk, voor altoos bedorven was: mijne moeder had ten vollen haar nuttig oogmerk bereikt.
Altoos bij mijne ouders zijnde, hoorde ik alle hunne gesprekken, maar verstond die weinig of niet; zij trokken des mijn aandagt nog niet. Bevatte ik 'er iet van, en vraagde ik met beleefdheid daar over, dan kreeg ik een kort, mij voldoend, antwoord. Nooit iets bijgeloovigs, of misdaadigs gehoord hebbende, konde ik niets meer weeten van het bestaan der spooken, als van rooven en moorden. Mijn vrolijk gemoed, nooit door gekke schrikbeelden beängst, was zo helder als mijne oogen. Ondeugd en vrees kende ik ook zelfs niet bij haare naamen. Duisternis hechte zig des bij mij noodwendig aan rust, aan slaap. Ik sliep doorgaans in met het denken aan mijne ouders, aan mijne poppen, ook wel aan niets wat ook. Kostbaar zilver speelgoed, door de grootmoeders gegeven, zag ik
| |
| |
nooit; maar ik had zeer veel aartig huisraadje; poppen in soort, een wagentje om haar daar in te rijden, een fraai huis, dat ik uit elkander konde neemen, en ook eens mijn muziek-kastje!
Hoe gelukkig was mijne eerste kindschheid! zij geleek naar een schoonen zomermorgen. Ouders, na genoeg in onze omstandigheden, zo gelukkig kunt gij ook uwe kinderen maaken! Zo gij weet, wat de natuur en de maatschappij van u eisschen; zo gij de waardij eens kinds kent, zult gij dan beweeren, dat gij hier toe ook niet in staat zijt?
Niets karakteriseert een kind zo sterk dan de zugt tot naarbootzen. Lang voor ik de gevolgen van orde konde doorzien, was ik, door mijne moeder naar te aapen, daar vrij wel aan gewoon. Ik schikte alle mijne kleine zaakjes, zo als moeder, en hoewel ik een dagelijksch kind was, bemerktejik, dat ik, door alles eene vaste plaats te geeven, een grooten tijd uitwon voor mijn speelen. Welk een prikkel voor het speelziekste kind, dat ooit een pop aankleedde! die orde beviel mij ook, om dat zij mijn werk was, ô ik wilde zo graag ook iets beduiden. Nooit prees men mij daar over, bedugt of ik ook in 't hoofd mogt krijgen, daar op trotsch te worden. Men brengt een kind in gevaar, als men het over zulke dingen prijst. Het zal 'er iets moeilijks in gaan zoeken, en zig daar uit eene verdienste vormen. Wil de moederlijke tederheid echter iets zeggen? laat zij zig dan bepaalen bij het voordeel,
| |
| |
dat het kind zelf daar uit ontfangt. Evenwel, men doet, naar mijn inzien, voorzigtiger, daar over niets te zeggen. Ô Kinderen zijn zo verbaast vol eigenliefde! zij houden zig zo rasch voor lieden van gewigt, als wij hun doen bemerken, (en dat doet hunne loosheid al zeer spoedig,) dat men op hun gesnap en bedrijven genoeg let, om daar met anderen over te praaten. Dit maakt hen neuswijs, lastig, ondraagelijk (niet onbescheiden) maar bescheiden. En waar blijft dan het lief, zorgeloos, eenvoudig, het hart inneemend kind? Het kind, dat ons juist daar door zo dierbaar is, en ons zulk een tedere belangneming inboezemt: wie tog is bestand tegen eenvoudigheid en onmagt?
Ik zal hier een weinig regelen schrijven over de wijs, waar op mijne moeder mij leerde tellen, leezen en schrijven. Onbegrijpelijk veel kost het aan een klein kind, van één tot tien te leeren tellen; vooral, als het niet weet, wat het telt. Mijne moeder nam mijne oogen te hulp; eerst, hoe veel raamen 'er in de kamer waren; toen, hoe veel vingers ik aan een, aan beide de handen had; hoe veele stoelen 'er stonden, enz. maar het duurde nog lang, voor ik tot dertig toe tellen konde; en ik kon het niet verder brengen. Hoe blijde was ik, toen ik mijn vader in de armen huppelende, uitriep, ‘och vader, ik heb tien vingers!’ en vervolgens telde ik die.
Mijne moeder, ziende hoe mij dit beviel, zeide
| |
| |
mij, ik zal u nog een paar aartige kunstjes leeren, die u niet minder zullen voldoen. Uitstellen van dien aart zijn ondraaglijk voor een nieuwsgierig kind. Maar vermids dit leeren eene belooning zijn moet, stelde zij dit eenige dagen uit. Op een morgen dat zij zeer over mij voldaan was, zeide zij: ‘mietje, ik zal u nu een dier fraaije kunstjes leeren: uwe zoetäartigheid weet ik thans niet beter te beloonen.’ Zij toonde mij toen een klein mooi kistje: daar in lagen gekleurde prentjes, en het alphabet; de prentjes verrukten mij, zij waren sterk gekleurd. Een kind gelijkt ook in dit opzigt naar ongeöeffende menschen; hooge kleuren behaagen boven alles; de tekening? daar ziet het niets van, want het kent noch evenredigheid, noch het waare schoone. Het zal altoos een voddige duitsche sterk geschilderde prent kiezen, boven de schoonste tekening. Ik heb opgemerkt, dat de roode kleur den kinderen het meest behaagt. De rede daar van is wel te gissen, doch dit is hier mijn oogmerk niet. Dit kunstje beviel mij zo zeer, dat ik twee geheele dagen mijne poppen ongekleed liet. Ik stond geduurig voor mijner moeders schoot, niet slegts geduldig - opgetoogen!
Ik. Dit is een aardbei.
Moeder. A. Aardbezie. (mij de letter toonende.)
Ik. Bal.
Moeder. B. Bal. (en zo vervolgens.) Kort;
| |
| |
binnen weinige dagen kende ik al de letters; ik was dronken van vreugd; ik wist echter niet, wat ik leerde. Toen leerde ik letters verbinden; dit was nog mooijer, en toen moeder mij zeide: ‘gij zult binnen een maand beginnen te leezen, stond ik verwonderd, want zij zeide mij, wat of leezen was: hier over had ik nooit gedagt! ik zag wel, dat mijne ouders veel in een boek zagen, doch dit trok, zo jong, mijn aandagt niet. Nu deed de drift tot naarbootzing mij mij zelf overtreffen. Geen wonder! alles doen als moeder. Dit deed alles af. Na verloop van eenigen tijd, leerde zij mij het andere spelletje.
Een zo woelagtig, druk, speelziek kind moest veel vergeeten, veel verliezen, bij gebrek van oplettenheid. Zo ging het ook met mij. Maar dewijl ik zelf moest zoeken, wat ik verloor, en niets daar voor in de plaats kreeg, maar dewijl mijn geduld klein was, en ik al mijn goedje zeer beminde, begreep ik, dat ik moest zien wat meer te onthouden. Overal met mijne poppen gaande, liet ik die wel eens op een bank in den hos liggen; vond ik die dan weder, dan zagen zij 'er verwaaid en verhaveloosd uit; het speet mij, dat zij door mijne onachtzaamheid geleden hadden, en ik moest bekennen, dat ik geene zorgvuldige moeder was, dus ook niet als mijne moeder. Dit wilde ik verbeteren. Eerst ging dit krank genoeg: maar de ernst, waar mede ik dit wilde, gaf mij eindelijk meer geschiktheid,
| |
| |
die vaardigheid, deeze gemakkelijkheid. Zonder des een wijs kind te zijn, waren mijne ouders voldaan; zij zagen altoos meer op de poogingen, dan op de vorderingen. Jammer, dat men dit doorgaans omkeert.... Hemel! wat zou hier over niet al kunnen gezegd worden!.....
Met hoe veel genoegen mijne moeder mij zag speelen, huppelen, loopen, vermoeijen, zo hield zij in 't oog, dat zij een meisje opvoedde; wiens bestemming in den huisselijken kring ligt. Zij oordeelde iets meer van mij te moeten maaken, dan eene goedaartige Wilde. Liep ik onder het aankleeden weg? zij liet mij half gekleed blijven, mijn beleefd verzoek alleen konde haar overhaalen dat werk af te doen. Wipte ik onder het eeten uit de kamer? men nam stoel en bord weg; verwonderde ik mij daar over, dan was het antwoord: ‘men blijft, tot dat men verzaadigd is, aan tasel zitten.’ Dit beviel mij des te minder, om dat ik een graag kind was, en vermids ik altoos iets van het dissert kreeg; ik bleef des tot vader en moeder gedankt hadden.
Om mij eene zuivere heldere uitspraak te geeven, zeide men mij onder het leezen de woorden duidelijk voor. Rabbelde ik? sprak ik achteloos? ik kreeg geen antwoord! dit stond mij niet aan. Sprak ik wel, men sprak met mij; ik leerde oplettenheid. Zes jaar zijnde, leerde mijn vader mij, op met inkt getrokken lijnen met potloot schrijven, wees hij
| |
| |
mij, hoe ik zitten, het papier leggen en de pen houden moest: en beloofde mij, zo ik leerzaam bleef, even zo als moeder met inkt te leeren schrijven.
Met inkt schrijven - even zo als moeder! welk eene aanmoediging! ik weet niet, of veele kinderen in dit opzigt mij gelijken, maar wel dat dit vooruitzigt mij opgetoogen hield. Denk eens aan! schrijven zo als moeder - met inkt, welk een geluk! Vervolgens schreef mijn vader met schoone groote letters, leerzaame, voor mij bevattelijke gezegdens, en die dikwijls op mij pasten. Eerst moest ik die leezen, en, om te toonen, dat ik die begreep, metandere woorden uitdrukken. Miste ik daar in, men onderrigte mij, mij toonende waarom ik gedwaald had. Dan schreef ik die met groote letters over.
Nu leerde ik ook breiën; de rede, waaröm ik mijne moeder verzogt mij dit te leeren, was deeze. Dus lang had ik met mijne poppen gespeeld, zonder 'er op te letten, dat zij geen koussen aan hadden. Ik wist, dat, zo ik die niet zelve maakte, zij al haar leeven met bloote beenen zouden zitten; en dit stootte mij te meer, wijl zij zeer kostelijk naar de mode gekleed waren. Mijne moeder leerde mij breiën, maar! dat traag voortgaand, eenzelvig werk kon mij niet bevallen. Zo zijn alle kinderen. Ik verkoos nog liever, dat mijne poppen zonder koussen zouden blijven, dan die voor haar te maaken. Reeds den tweeden dag bleef de kattelap in het
| |
| |
korfje, en ik speelde weer met allen iever voort. Mijne moeder, die wel wist, dat het langduurig zitten voor een kind nadeelig is, zeide niets. Evenwel, als ik mijne poppen opschikte, met al de lintjes en vodjes, die ik krijgen konde, zag, speet het mij zeer, die ellendige naakte beenen te zien! Hier kwam nog bij, dat ik aan allen, groot en klein, beloofd had, haar van koussen te zullen voorzien. Dit maakte mij beschaamd; nu zouden zij wel zien, hoe veel staat 'er op mij te maaken was; hoe konden zij mij gehoorzaamen? en daaröp was ik, als moeder zijnde, sterk gezet. Ik naaide dan de lap, en zeide, wat 'er op dit stuk met de poppen was voorgegaan. ‘Gij hebt gelijk, mietje, men moet ook een pop niets belooven dan het geen wij zullen doen; uw' belofte was onbedagt, dat beken ik; evenwel, gij beloofde niets dan 't geen gij doen konde; maar gij zijt nog te kinderagtig om te kunnen zien, hoe nuttig het breiën is voor huisselijke vrouwen.’ Dit bleef daar bij.
Weinig weeken daar na kwam mijn vader in de zaal om thee te drinken; hij vondt mijne moeder voor eene laade; over haar schouder ziende, zeide zij: ‘ei kijk, daar vind ik dat paar gaarne onderkoussen, die ik voor mijn vader breidde, toen ik zes jaaren was. Zij wierden hem te naauw, maar mijne moeder bewaarde die, om dat het mijn eerste dégelyk werk was.’ Men bekeek de koussen, en sloot die weg. Ik, die dit alles voor toevallig hield,
| |
| |
hoorde met oplettenheid, en dagt daar aan. ô! Hoe wenschte ik nu die lap weer te hebben! Elk kopje, dat mijn vader dronk, telde ik; mij dagt, dat men nooit zo langzaam gedronken had; dan keek ik al eens weer, of men nog niet omkeerde. Maar toen mijn moeder zei: ‘lief, wilt gij nog niet een kopje?’ verging ik bijna van ongeduld. Ik meende dat niemand dit bemerkte; ik bedroog mij. Nu ging vader weg, en ik zag hem, hoe vreemd dit schijne, met genoegen heenen gaan. Nu viel ik moeder om den hals, en vraagde of ik den lap weer mogt hebben,. ‘Gij helpt mij zo gaarne het theegoed beredderen. Hoe is het, mietje, hebt gij daar nu iets tegen?’ Ik hielp. Eindelijk was alles op zijn plaats, en ik hoopte mijn wensch te erlangen. Moeder schelde; de derde meid kwam binnen. ‘Aaltje, hier is het linnen, dat je zoud verstellen; gij hebt mij welbegreepen?’ Aaltje, om haare juffrouw ten vollen gerust te stellen, herhaalde zeer wijdloopig het geen mijne moeder gezegd had, en vertrok; ik kreeg de lap weder, en ik was zo ieverig en oplettend, dat mijne moeder des anderen daags zeide: ‘gij zult zo doende welhaast uwe belofte kunnen voldoen; uwe poppen zullen koussen hebben.’ Dit was nu mijn oogmerk niet. Ik verlangde thans, om nog, even als moeder, vóór mijn zesde jaar, ook voor vader een paar kattoene of gaarne onderkoussen te breiën, om die ook eens (als moeder,) aan mijne dochter te ver- | |
| |
toonen, wijl die mijn vader ook te naauw geworden waren. Hier voor bezweek mijne begeerte, om mijne poppen gekoust te zien. Ik slaagde zo gelukkig, dat, nog vóór mijn zesde jaar, de koussen af waren. Bloozend van vreugd bood ik die mijnen vader aan, in een aartig met bloemen versierd mandje. Lief koozingen en lof waren mijne bolooning.
Mijne moeder bezat het zeldzaam talent van wél te vertellen; zij gebruikte dit ten mijnen voordeele; zij schikte haar verhaal altoos zo, dat ik nieuwsgierig bleef, en altoos iets te vraagen hadt. Uit die vraagen beöordeelde zij mijn toeneemend verstand; zij zag, hoe verre zij met mij gaan konde. Dan rustte zij, tot dat ik weder vraagen konde. Voor onverschilligen zijn de vraagen der kinderen beuzelagtig. Men hoort die naauwlijks, men beantwoordt die of niet, of verkeerd. Maar denkende, den kinderen liefhebbende menschen, vinden daar in de maatstaf om de ontwikkeling hunner rede aan te bereekenen. Zij gelooven, dat 'er geen ander zijn kan. Uit dit mondeling onderwijs ontstonden veele voordelen. Eerst, het hechte mij aan mijne moeder. Ten tweede, het vergrootte mijne liefde, mijn eerbied, mijne erkentenis; ik begreep dat ik, buiten haar, niets was, niets zijn konde, want ik wist niets, en kon mij zelve niet helpen.
Eene buurjuffrouw gaf mij Luikens Kinderboekje
| |
| |
en de Liefde vonken van Jezus; mij op haar schoot zettende, zei zij: ‘hoor, jonge juffrouw, je moet die vaersjes van buiten leeren, en die dan voor ons opzeggen; dat staat zo mooi voor een kind, hartje!’ Mijne moeder bedankte de welmeenende geefster; maar ik leerde die vaersjes niet, en kort daar aan bragt vader mij de boekjes van Graauwhàrt. Nu nog, zeg ik wel eens met genoegen een dier rijmpjes op, die ik toen leerde.
Veele jaaren daarna, vraagde ik mijne moeder, waaröm zij mij die boekjes van luiken onthouden, had? Zij antwoordde: ‘die boekjes zijn opgevuld met kinderagtige, onbetaamelijke, ja ergerlijke toespeelingen op den Eeuwigen Geest, en op den schoonen Godsdienst van jezus. De vroome man zag dit anders in: ik had echter geen vrijheid om mijn kind zulke laage denkbeelden voor te houden van dien god, waaröver verstandige menschen spaarzaam spreeken, en aan wien zij nooit denken, dan met een eerbied, waar voor onze menschelijke spraak geene woorden heeft.’
Den reinen is alles rein. (ô Hoe veel bevat deeze ze spreuk!) Jan luiken is een groot Dichter, 'er zijn treffende blijken van; maar als ik nu zijn werkjes eens inzie, denk ik mij weg over de onderscheidene wijze, waaröp welmeenende zielen gesticht worden, en zeg: ô Diepte!
Nog eene andere juffrouw, gehoord hebbende dat ik gaarne las, verëerde mij de Herschepping van
| |
| |
Ovidius, nevens zijne Klaagbrieven, vertaald door valentyn. Ook dit bleeven voor mij geslooten boeken. Een verre neef mijns grootvaders, mijne moeder eens voor haar Clavier vindende, zei: ‘nicht, dat moet je jou kleine meid ook laaten leeren; ik heb nog twee boeken, die zou ik haar dan geeven; het zou mij danig stichten, als zij daar dan eens voor mij uit zong en speelde. Ik heb de schrijfster zo wél gekend, ja, haar, te Middelburg op de oeffening, met mijn eigen handen eens een stoof gegeeven. ô Zij was de kurk, waaröp Walcheren dreef.’ Hij sprak van eene juffrouw winkelman, om haar' geestelijke gezangen, zeer in achting. Mijn vaders moeder verjaarde mij met de schoone quarto druk van catz werken, versierd met de heerlijke prenten van visscher. Hoe veel achting mijne moeder had voor deezen geestrijken Dichter, hield zij echter zijn werk ook alongeschikt voor kinderen; ja, dagt zelfs, dat 'er veel in staat, waarvan een aankomend meisje niets moet kunnen gissen; dat men dit boek leezen moet, als het oordeel meer vastheid heeft, en dat men dan den miskenden catz zeer zal bewonderen.
Onze famille Dominé sprak eens met mijne moeder over het geen de goede man Opvoeding noemde. Molenaars boekje prees hij sterk aan, en wilde dat zij mij de geloofsbelijdenis van athanazius zoude van buiten leeren: ‘Gij zijt zeer bekwaam om uw kind eene beschaafde opvoeding te geeven,
| |
| |
maar! men moet de kinderen in 't geheugen drukken, dat zij het eigendom des Satans zijn, op dat zij weeten, wie hen door zijn dierbaar bloed verlost heeft uit de magt des duivels.’ Mijne moeder antwoordde: ‘Dominé, ik ben het met u eens, dat men de kinderen met den Christelijken godsdienst moet bekend maaken; ik zie den tijd, waarïn ik zulks met vrugt zal kunnen doen, met verlangen te gemoet; want eene opvoeding, die dit verwaarloost, is, in mijn oog, naauwlijks dien naam waardig.’ Ik leerde echter noch het boekje van molenaar, noch de geloofsbelijdenis van athanasius, van buiten.
Mijne ouders verkoozen de huisselijke opvoeding; zij zagen uit naar een jong fatsoenlijk mensch, die de vereischte talenten bezat, om mijne moeder in dit groot werk te helpen: het duurde nog eenige maanden, voor zij hierin boven verwagting slaagden.
Mijn vader, zonder een geleerde te zijn, las veel; hij had vroegtijdig begreepen, dat niets jongelingen in ruime omstandigheden meer beveiligt, voor uitspoorige, zotte, uithuizige, wilde vermaamen, dan het leezen van nuttige, leerzaame, vervrolijkende schriften.
Het leezen beveiligt ons voor de zelfsverveeling. Heeft helvetius gelijk, als hij zegt: dat zij de moeder aller fraaije kunsten is? Ik laat dit dáár: dit is zeker, de zelfsverveeling is de hoofdbron aller verwar- | |
| |
ringen, aller buitenspoorigheden, - aller verwoestingen, die onze schoone aarde ontrusten, vernielen en tot een treurig verblijf misvormen! Ik denk daar aan de historie van het venster; waar over lodewyk de veertiende zo misnoegd was; en waar toe dit aanleiding gaf: maar wie is zulks onbekend? Als mijn vader over het leezen sprak, zeide hij: ‘is de leeslust zo nuttig voor jongelingen; wat toch is noodiger voor een meisje, die zo veele onvervulde uuren heeft? een meisje, dat tijdig, en onder het moederlijk oog goede boeken las, blijft bevrijd voor duizenderlei beuzelagtigedwaasheden.’ ‘Gij hebt gelijk, zeide mijne moeder, een kind moet voor zig geen boek kiezen; de rede daar van is, om dat een kind hier toe niet bekwaam is. Het moet ook niet zo lang leezen, dat het zijn zwakke aandagt vermoeit, of de gezondheid benadeelt. Men moet het vrij, veel en oplettend over het geleezene laaten praaten, daar naar luisteren en het antwoorden. Ons voorbeeld moet het leeren, nooit onbescheiden, haastig, haatelijk beslislchend te oordeelen. Dus geeft men vastheid aan het vlottend oordeel; speeling aan de verstandige vermogens; aan den smaak zuiverheid, zonder dien al te veel te versijnen; dus leert men het kind al meer kennen. Kent men het kind niet, hoe zal men het dan op de beste wijze opvoeden?’
Ik beroep mij op u, lieve jonge meisjes, brengt gij uwe meest vervulde uuren niet regt aangenaam
| |
| |
door, als gij bedaard met aandagt een goed boek leest? Voelt gij dan niet wel eens, dat uw geest zig verheft, terwijl gij uwe kennis uitbreidt? Ziet gij ooit duidelijker den weg uwer pligten afgeteekend? Leerde gij dus niet vroegtijdiger dan anderen het weinig beduidende dier tijdverspillingen, die, worden zij behoeftens, de beste karakters overschaduwen. Werden uwe pligten u niet dierbaarder, als gij die in hun groot geheel, en in alle deszelfs betrekkingen begint door te zien?
Lees des in uwe vrije uuren: wélgeschreevene boeken over godsdienst, zedekunde en natuur, zijn onwaardeerlijke geschenken, voor u, (nu de maatschappij zo is ingerigt, als wij die bij onze intreede vinden,) zijn uwe oprechte vrienden, uwe getrouwste raadgeevers.
Zij, die buiten ons vaderland lang genoeg met opmerkzaamheid leefden, bij voorbeeld in Frankrijk, zijn overtuigd, dat, overäl waar mijne fex tot eene altoos voortduurende onkunde veröordeeld is, wijl zij werd opgevoed door bijgeloovige, domme Nonnen, zij eene allersterkste drift heeft voor den opschik, het spel, den dans, en het geen men dáár galanteric noemt. Dáár, zeg ik, wijl wij aan dat woord altoos eene zedelijke slegtheid hechten. Dáár hebben de vrouwen, (die geene uitgezonderd, die men verstandig en deugdzaam opvoedde,) geen' duidelijk begrip van huisselijk geluk: de liefde der ouders en kinderen is daar niet zo teder als bij ons.
| |
| |
Deeze onweetenheid ontäart met 'er tijd in domheid en in onverschilligheid, die den mensch uit zijnen kring stooten, en hem plaatsen bij het luije, logge, of altoos huppelend, onbekommerd vee. Ik geloof voor mij, dat het climaat ons karacter, ja wel wijzigt, doch dat de opvoeding en regeerings-vorm het eigenlijk bepaalen.
Salomon zeide reeds, eene ziele zonder weetenschap is niet goed. Zo eene ziel blijft in den staat der kindschheid. Maar kan het de bedoeling des aanbiddelijken scheppers geweest zijn, toen hij redelijke weezens vormde, dat deeze schoone aarde zoude bewoond worden door kinderen en wilden? Ieder, die denkt over den aart zijner ziel, zal mij toestaan, dat niets zo sterk die rei van weezens, waarïn wij behooren, karakterifeert, dan de volmaaktbaarheid. Vervoerend voorüitzigt! mijne natuur is, door alle eeuwigheden, volmaaktbaar! Lig daar, mijne pen; ik moet eens al het genot deezer overtuiging ongestoord smaaken. Ik ben volmaaktbaar!
Onkundige lieden, uitgerust met traage, vadzige, zwakke driften, brengen (zo waant men,) maar weinig verwarringen voort. Maar juist daarom zijn zij ongeschikt om der maatschappij verdienstelijk te worden. Beschouw hen op het gunstigst, dan ziet gij niets dan een hoop loome ondeelneemende toekijkers, die geeuwend over het bezig toneel der menschelijke bedrijven voort drentelen:
| |
| |
maar het getal zulker onafgemaakte menschen is altoos zeer gering; en moet zo zijn, door de omstandigheden, waar in zij zig bevinden, de voorbeelden, die hen omringen, en de betrekkingen, waar in zij koomen.
Men moet aan ieder mensch, waar in men werkzaamheid, innerlijke kragt, sterkte, ontdekt, werk geeven ten nut, en ter beveiliging der maatschappij. Alle kinderen hebben in hunnen aanleg de kiemen deezer kragt. 't Is dáárom, dat men hun werk geeven moet; en 't is onverantwoordelijk zulks te verzuimen. Niet de groote zielsvermogens, maar derzelver verkeerde aanlegging zijn gevaarlijk. 't Is 'er meede als met de rijkdommen: een braaf man kan nooit te rijk zijn, een deugdzaam mensch kan nooit te groote zielsbegaafdheden hebben. Het gebruik daarvan maakt beiden tot een vloek, of zegen voor zijn Land.
Droevig, dit beken ik, zoude het 'er in het huisselijk leeven uitzien, indien alle geestige meisjes de malle gril in 't hoofd kreegen om op rijm te schrijven, in plaats van een nuttig handwerk te oeffenen; indien zij de schraale eer van Leden der Dichtkundige Genootschappen te zijn, stelden boven huishoukunde; indien deeze praatende engelen niet bijeen kwamen, dan om hunne hoofdjes te vermoeijen, door scholastike spinnewebberijen, waardoor in de middeleeuw een aquinas en scot zig onsterffelijk dagten te maaken; om over Wis- | |
| |
kundige of Algebraische voorstellen te handelen. ô Dit was af te bidden!
Wie is echter onbewust, dat mijne Sex doorgaans hier voor bewaard blijft? Zij wordt hier voor beveiligd, door haar zugt voor bezigheden, haar toegekend; en door dien gezonden smaak, die haar de waardij der dingen leert kennen. Het belachelijke is ook een onschuldig huismiddeltje, zo 'er moet gemedicineerd worden.
Alle welöpgevoede verstandige meisjes onderscheiden, met eene verwonderlijke netheid, den afstand die 'er is tusschen het toejuichen onzer puikpoëten, en de stille goedkeuring, haar gegeeven door een waardig man, een kenner van deugden en begaafdheden.
Ik pleit des slegts niet voor eene geleerde opvoeding, maar ik houde mij verzekerd, dat de natuur dit verbiedt, de uitzondering op dien regel is te klein om in aanmerking te koomen. Wat beduidt des al dat geschreeuw: ‘vrouwen moeten geene geleerden zijn?’ Wie, zo zijn verstand nog in orde is, kan daar aan twijffelen? Maar, kooplieden, kunstenaars, daglooners, even min. Een geleerde, een dichter (van gladde verzenmaakers kan men niet spreeken,) moet en zal altoos eene zeldzaamheid zijn. Hoe gelukkig is dit voor de groote famille van vader adam.
Als ik over dit onderwerp denk, en mij zo eens onze beroemde oude en hedendaagsche groote man- | |
| |
nen voor den geest plaats, dan zeg ik, homerus beschouwende: wat zoudt gij een onachtzaam kantoorbediende geweest zijn? Gij, virgilius, zoudt nooit een doorslepen makelaar hebben kunnen worden; en of descartes, leibnits, newton (of, onze - hoe verheft zig mijn hart onder dit schrijven) - onze erasmus het ooit verre zoude gebragt hebben in slovige, nuttige handwerken, is niet te denken. Welk redelijk mensch zal mij nu voor eene vijandin der geleerdheid, der schoone kunsten, der verheevenste wetenschappen, houden, als ik rond uit beweer, dat onze maatschappij veel minder lijdt door gebrek aan dichters en wijsgeeren, dan door schaarschheid aan bakkers, brouwers, kleer- schoenmaakers, metselaars, timmerlieden en landbouwers?
Ik verbeelde mij, (want ik bepaal mij bij mijne Sexe,) dat alle de dichteressen uit de vier hoeken der winden, bijeen vergaderd, met elkander aan twee bij een geschooven speeltafeltjes, ruim en wel een kopje thee zouden kunnen gebruiken, en dan, zo de partij hier gehouden wierd, benoem ik onze van merken, om de honneurs te maaken.
Het getal der wiskundige, logische, metafisische vrouwen (van naam) is nog kleiner; bezwaarlijk zoude men, buiten Italien, 'er genoeg vinden om een whisq partij te speelen. Welke afdoende bewijzen voor dat gezond oordeel, 't welk mijne Sexe zo voordeelig onderscheidt! Hoe ongegrond is
| |
| |
des het spotten met geleerde vrouwen! Hoe weinigen hebben zig buiten haaren kring gewaagd?
Mijn oogmerk is des niet geleerden, dichteressen te vormen, maar, om jonge meisjes, in ruime omstandigheden, den weg te wijzen, hoe haare ledige uuren wel te gebruiken, en zig zelf te volmaaken. Meisjes, gewoon alle daag een paar uuren bedaard te leezen, met wie men gemeenzaam daar over spreekt, krijgen doorgaans, nog al vroegtijdig, zekere gezetheid in haar denken, onöntbeerbaar voor elk, die zijn geest wil oeffenen. Haare fijne aandoenlijkheid, haare groote levendigheid, ook (misschien) iets wufts, der Sexe wel wat eigen, en dat meermaalen de golvende bron werd, waar uit al die dwaaze tijdkortingen vloeijen, waar van het verstand zegt, ik heb 'er niets aan. Dit bedaard leezen tempert dat alles, wijzigt, ja verhoogt het geheele karakter, zet het die kiesche gevoeligheid bij, die beminlijke blijmoedigheid, die de Sexe ook in eenen gevorderden leeftijd dierbaar maaken in den kring haarer verkeering, en van die mannen, wier achting haar waarlijk tot eer strekt ook wel eens hunne tedere vriendschap verwerven; en is zij niet van hooger waarde, dan de vleijendste onderscheidingen, waar mede bevallige vrouwen altoos, in de beschaafde bijeenkomsten, ontfangen worden?
Deeze meisjes krijgen, 't is zo, geene logische lessen, maar zij spreeken wél; want zij drukken zig klaar, net, en overredend uit. Zij schrijven
| |
| |
gemeenzame brieven over belangrijke onderwerpen, met zo veel losheid, bevalligheid, naïviteit, dat men die altoos met vermaak herleest. Zij maaken, ik beken het, taal-fouten, wijl zij de regels niet doorzien; maar zij verstaan de kunst, om in onze taal alles, wat zij willen, te zeggen. Zij vatten altoos het regte woord, zonder dóór krassen, en als door instinct. Zij kennen de historie van haar land, zij weeten, waar het ligt, al spreeken zij niet altoos van graaden, minuuten en seconden. Zij weeten veel van het aangenaamste deel der Natuurkunde, van de Fabelleer. Zij kennen den Godsdienst, dien zij belijden, en zijn niet onkundig van de Grieksche, Romeinsche, Fransche en Engelsche Geschiedenissen, maar - zij zijn geene geleerden.
Als ik zulke meisjes bij mij heb, zeg ik: mijne jonge vriendinnen, leest niet te véél, leest met orde, niet tot vermoeijens; oeffent uw oordeel meer dan uw geheugen. Alles wat men leest is niet waardig dat men het onthoudt, maar alles kan aanleiding geeven tot denken, tot vergelijken. Bederft uw smaak toch niet door het leezen van Romans, die of beneden alle criticq zijn, of die uw hart zo al niet aansteeken, het ten minsten zo verteederen, dat het onvatbaar wordt om te gevoelen zonder stuiptrekkingen. 'Er is, voeg ik 'er nog bij, 'er is eens eene mode geweest, die zulke boeken deed verkiezen. Duitschland gaf den toon, en wel dra werd het sentimenteele ingevoerd. Ook anders bekwaame
| |
| |
mannen, in ons land, schreeven sentimenteele schriften: doch zij, die onder het geleide der natuur schreeven, en hunne menschenkennis verstandig gebruikten, werden niet met den sterken stroom weg gevoerd.
Mijn vader, zo gelukkig in zijn huis, vondt zijn genoegen vergroot door de hernieuwde vriendschap met den heer berk, wel eer op het Warmondsche school zijn geliefden speelmakker. Toen beiden het school verlieten, zondt men berk naar Duitschland om de negotie te leeren. Dáár bleef hij eenige jaaren, en was nu terug gekoomen, om zig te Amsterdam neêr te zetten. Hij en mijn vader hernieuwden eene vriendschap, die, tot aan het graf, onverminderd duurde. Deez' man was door de natuur gevormd, om de hartvriend mijns vaders te zijn. Zijne voortreffelijke opvoeding, zijn reizen, zijne verkeering in allerlei levensstanden, hadden zijn gezond verstand ontwikkeld, versterkt en versierd met die fraaije kundigheden, die den fatsoenlijken man zo voordeelig onderscheiden. Mijne moeder beminde hem als den broeder haars tedergehefden mans. Alle zijne vrije uuren bragt hij in ons huis door. Mijn vader was grootsch op zijnen vriend, hoe onbenijd moest hij des zijne meerdere talenten bewonderen!.. maar hier van kunnen laage zielen niets bevatten. De heer berk was het geen men, gemeenzaam, een kindergek noemt. ô Hoe veele mijner vrolijkste kinderuuren heb ik hem te danken,
| |
| |
hoe veele aartige kunstjes leerde hij mij, hoe deelnemend luisterde hij naar mijn gesnap, hoe verheugd was ik, toen ik hem voor de eerste maal zelve konde inlaaten. Hoe... maar genoeg. Deeze man, het ongeluk gehad hebbende, zijne vrouw in het eerste kinderbed op de smartelijkste wijs te verliezen, konde niet besluiten om te hertrouwen; hoe veel eerbied hij ook voor het huwlijk hadt.
Meermaal sprak hij met mijne moeder over de Duitsche letterkunde, die toen zig in Europa begon te onderscheiden. Haar verlangen, om de beste werken in het oorsprongelijke te leezen, zette haar aan, om het onderwijs in de taal, door berk haar aangeboden, niet te weigeren. Naderhand werd zij mijne leermeesteresse, waar voor mijne naarstigheid haar beloonde.
Eene vrouw als mijne moeder, die het grootst gedeelte des jaars buiten woonde, en, als zij in de stad was, weinig menschen zag, hadt tijd in overvloed, om haar eenig kind zorgvuldig op te voeden, een paar taalen te leeren, haar smaak voor de muzijk en het teekenen in te volgen. Zij kende het Engelsch niet; zij nam een meester, om haar die taal te leeren. Haar bijoogmerk was, om mij zelve daar in, naar de regels, te onderwijzen. De uitspraak konde zij niet krjjgen; doch zij wilde ook geene vertooning maaken, en vergenoegde zig dáár mede, dat zij alle, ook de zwaarste schriften even wel verstondt, als of die in haare moedertaal
| |
| |
geschreeven waren. Ondertusschen wist niemand, buiten ons huisgezin, iets van 't geen mijne moeder ondernam; en even weinig van het oogmerk, dat zij omtrent mij hadt.
|
|