| |
Mijne eerste kindschheid.
Gezond en welgeschapen verscheen ik in het leeven. De vreugd mijner ouderen was te groot om beschreven te kunnen worden. Geboren van ouders, geheel onbekend met dat verschrikkelijk heir van naamelooze, lastige, geheime ongesteldheden, die zulke schroomelijke verwoestingen aanrigten, en reeds in de tedere jeugd het zwakke leven ondermijnen, deelde ik in al de zegeningen, die daar aan gehegt zijn. Wie, die een weinig denkt, is onkundig van den droevigen invloed, die eene kwijnende gezondheid heeft op ons geluk, en de geheele ontwikkeling onzer zamengestelde natuur vertraagt, belemmert, meermaal onmogelijk maakt; zo dat de mensch op deeze waereld maar zeer gebrekkig aan zijne oorsprongelijke bestemming kan voldoen:
| |
| |
om nu niet te spreeken over de onnareekenbaare nadeelen, die nog niet aanwezig zijnde geslagten daar door lijden!
Met een dankbaar opzien naar god, namen mijne ouders voor, dien schat zo veel mogelijk te beveiligen. Dat eene vrouw' als mijne moeder aan alle haare pligten beantwoordde, behoef ik niet te verzeekeren. Het is voor mijn oogmerk dienstiger, dat ik den Lezer verhaale hoe zij daar aan voldeedt.
Deeze waardige moeder was nu zo zeer in haaren kring, dat zij zig met niets dan met mij bezig konde houden. Zij sloot haar klavier, lag de tekenpen in de portefeuille, en knoopte die toe. Dit kostte haar niets; - zij was moeder! een fraai vernuft, zo als men dit noemt, was zij niet. Zij was eene vrouw, die geschiktheden had, welke haar in de letterkunde verre zouden gebragt hebben; maar, hoe gelukkig voor mij! zij was geen Genie.... Genie, die alles overheerscht, ons met onweerstaanbaar geweld rukt uit den kring, door de natuur om ons getrokken, en overbrengt op eenen vreemden gron. Genie, die beroemd, niet gelukkig maakt! Genie, zo oneigen aan mijne Sexe, die gevormd werd, niet om uit te munten in het rijk der edele kunsten, of om in het school der diepdenkende wetenschappen époque te maaken, maar om, als moeder, der Maatschappij dienstbaar te zijn; en daar door hoogstverdienstelijk wordt in de oogen der deugd. Zij behoorde tot die vrouwen, die weeten te heerschen over
| |
| |
haar zugt tot studie, over gelukkig geslaagde talenten; bij die vrouwen, wier gezond oordeel en ligt bewoogen hart eisschen de natuur blijmoedig te gehoorzaamen; en nooit wenschen tot de meer bevoorrechte Sexe te behooren.
Dagelijksche fraaije vernuften, en die ook alleen, zien de voorwerpen zo verkeerd, en in een zo valsch licht, dat zij kunnen jammerende uitroepen: ‘Hoe treurig, dat zo een meisje der kunstrei ontrukt en afgeleid wordt van den schoonen weg der Dichtkunde.’ De ondervinding heeft mij geleerd, dat 'er met dit geslagt niets is aantevangen. Hoe zal men zulke vernuften toch doen bezeffen, dat een gelukkig, wel opgevoed kind, het schoonste meesterstuk is, 't welk eene vrouw - al ware zij dan ook eene van merken, der Maatschappij immer kan aanbieden? Maar wat hadt mijne moeder met deeze kunstrichters - zo als zij zig zedigheidshalve gelieven te noemen, toch te maaken? Het zijn immers lieden, veel te sterk ingenomen met de kattensprongen des vernufts, om het altoos bedaard weegend oordeel in zijne stille werkzaamheden te kunnen waarneemen: zîj gelijken naar die onkundige kijkers, die een geïllumineerde Duitsche prent verkiezen boven eene tekening van raphael of rubbens.
Mijne moeder hadt over de opvoeding niets gelezen, dan fenelon en locke. De berugte Emile van rousseau was nog niet aanwezig; maar ik ben verzekerd, dat zij, al ware dat boek bekend geweest, nimmer dat plan zoude gevolgd
| |
| |
hebben. Zie hier waarom. Toen dat werk aller aandagt trok, vraagde ik haar, wat zij daarover dagt? Zij antwoordde: ‘indien ik wel zie, is rousseau de eerste schrijver van onzen tijd. Men bewondert hem ook als hij dwaalt. De rede zelf moet wel op de wagt staan om door zijne weergadelooze welsprekendheid niet te worden weggevoerd: hij werkt zo geweldig op ons, (dagelijksche menschen) als eigen is aan groote geniën. Hij tast ons hart, en onze verbeelding gelijktijdig aan. Mogelijk zult gij lang genoeg leven om getuige te zijn, dat men dees grooten man recht doet, ook bij dat ligtzinnig volk, 't welk nu zijne schriften verbrandt, hem op de barbaarschte wijs vervolgt, en als 't waare vogelvrij verklaart.’ Toen ik in staat was om 's mans geschriften te leezen, begreep ik dat 'er maar zo één man in de waereld was. Emile is een meesterstuk, maar het plan is een harsenschim, en indien het al uitvoerlijk ware, dan nog moest het niet gevolgd worden. Het is gelijk aan de Reveries van den goeden Abt de saint pierre. Ik heb wel eens het genoegen gehad van te hooren, dat veele verstandige lieden dit met mij eens waren. Toen deeze waardige vrouw zag, dat bekwaame schrijvers in en buiten ons Land dit gewigtig onderwerp behandelden, strekte haar dit tot een zonderling genoegen. De schoone verhandeling van onzen voortreffelijken Leeraar hulshoff hadt bij haar den voorrang op die van den ar- | |
| |
beidzamen Professor formeij, en ik geloof dat zij juist oordeelde.
Mijne moeder aanvaardde mijne opvoeding onder het geleide haarer groote vriendinnen, de Natuur en de Rede. Deeze baanden den weg tot het heiligdom des Godsdiensts, met wien zij mij bekend maakte. Eerst lag zij zig toe, om mijne gezondheid te beveiligen, mijne kleine kragten te versterken, en te ontwikkelen. Zij wist, dat ik veele maanden niets behoefde, dan dat voedzel, dat de natuur, altoos wijs, altoos mildaadig, voor den zuigeling geschikt heeft; dan slaap, zindelijkheid, frissche, niet al te warme lugt, nevens eene gepaste beweeging. Wieg of leiband kwamen haar nooit ter hulp: zij stelde te veel prijs op een gerusten slaap, en onbelemmerde ademhaaling. Met moederlijk geduld wagtte zij den slaap en het gaan, af. Dagelijks bragt zij mij in de open lugt, kleedde zij mij niet al te warm, ook in ons vogtig ongestadig klimaat. Zij liet mij op het tapijt kruipen, spartelen, voortschuiven, pogingen doen om mij opteregten, zo lang mij zulks behaagde. Zij wandelde veel met mij in den hof, droeg mij nu op den eenen, dan op den anderen arm. Zij gewende mij aan zekere orde, even voordeelig en gemakkelijk voor de moeder als voor het kind; en zij dagt, dat men een gezond jong kind aan zeer veel konde gewennen, mids men daar mede vroegtijdig en onmerkbaar begon en
| |
| |
voortging. Alle geweldige verzettingen, hoe innerlijk goed ook, hield zij voor het teder gestel eens kinds voor gevaarlijk. 'Er zijn ook veele dingen, waar aan men een kind niet mag gewennen, zo als, wanstaltige tegennatuurlijke houdingen, die de maag drukken, de borst verëngen, het omloopen des bloeds hinderen: verstandige moeders zijn hier van overtuigd; zij verstaan mij ongetwijffeld.
Onbekend met smarten en behoeftens, was ik nooit lastig; zelden schreide ik; ik voelde op mijne wijs mijn aanwezen, maar hoe streelend! Zo vloeiden de drie eerste levensjaaren in vreugd en onafgebrokene gezondheid door, even als een stil helder zagt afvloeijend beekje, nog slegts door den stillen adem eens zuiden windje gegolfd.
Mijne ouders waren op niets meer bedagt, dan om geene nog sluimerende dristen wakker te maaken, geene nog ingewikkelde begeertens te ontblooten. Zij wisten, dat een zo jong kind geenen tegenstand bieden kon. Zo wilde het de natuur, en dat willen is wijsheid. Nooit leide men mijn aandagt op de pronkerijen, waarmede de kamers waren opgesierd. Hoe zoude ik, daar aan gewoon, 'er op hebben kunnen letten? Speelgoed van geringe waarde en poppen hielden mij bezig: men gaf mij eenvoudig, dus gezond voedzel; ik kende even weinig maagbedervende snoeperijen als de kina; gaf men mij een stukje zuiker, dan was ik het gelukkigste kind van de waereld.
| |
| |
Zo een kind heeft geen zorgelijke gebreken; zonderzulks te weeten, was ik gehoorzaam. Wildheid, losheid, achteloosheid, snapagtigheid, ongestadigheid en graagte zijn eigenschappen, geene gebreken der kindschheid. Ik was woelig, driftig, druk, praatagtig; maar geen druiloor, geen dreinster, geen huilebalg, niet geemelijk, envooral niet hoofdig. Ik had zeer veel eigenliefde, ik was dankbaar, (want ik was ongemeen gevoelig) mededeelend, medelijdend en nog al meêgaande, als ik wist dat mijn wil niets afdeed. Hier van was ik al vroeg overtuigd. Had men mij niet gewend aan eene blinde gehoorzaamheid, ongetwijffeld zoude ik mijne eigene kappèlagtige huppelende begeertens altoos gevolgd hebben; dit is ook natuurlijk. Nu onderwierp ik mij, 't is zo, wel eens met een blinkend traantje in de oogen, maar ik onderwierp mij echter. Vraagde ik: ‘maatje, waarom verbied gij mij dus?’ was het antwoord: ‘zo dra gij mij kunt begrijpen, zal ik u dit zeggen.’ Dan zette zij mij wel eens op haaren schoot, gaf mijn aandagt eene andere richting, en ik, och ik was veel te levend om lang bij het zelfde te olijven! mijne aandoeningen waren wel heftig, maar broosch; dit wist mijne moeder; zij bediende zig daar van.
De hof agter ons huis was mijn geliefdst verblijf. Dan sprong, liep, danste, gonsde, zong en speelde ik naar mijns harten lust, terwijl moeder mij, zonder dat ik zulks vermoedde, oplettend in 't oog
| |
| |
hield. Deed mijn goedaartige vader mij eens aan beide zijne handen opspringen, graasde hij mij eens in het grasperk, dan was ik niets dan vreugd.
Een zo woelagtig kind hadt veel slaap nodig: Meest al verzogt ik mijne moeder mij uittekleden en naar bed te brengen. ô Hoe groot was die gunst daar ik de behoefte hadt om te rusten! Zij bragt mij in haar slaapkamer, leide mij in een klein ledekantje zonder gordijnen, nam het licht mede, en sloot de deur agter zig zorgvuldig toe.
Dewijl mijne moeder de gezonde gewoonte hadt van vroeg op te staan, had ik nooit het verdriet van veele gezonde kinderen, die, uitgeslapen hebbende, echter nog in 't bed blijven moeten; een verdriet, dat waarlijk voor levende gevoelige kinderen al zeer groot is; en dat mijne leezers zig nog wel zullen herinneren. Moeders, die zelfs traag en loom zijn, en daarom een vadzig vermaak vinden in het ochtend-luiëren, behoorden zulks te bedenken; zij moesten weeten hoe voordeelig de verkoelde veerkragtige morgenlugt zij voor de gezondheid en snuggerheid van kinderen, wier bloed altijd eenige graaden meer hitte heeft dan dat van volwassene persoonen; hoe dit koele lugt-bad hun voor ontsteekingen beveiligt; de spieren vastheid en buigzaamheid, en den geest vrolijkheid bijzet. Ik spreek nu niet van die kostelijke uuren, die men dus verliest, en waar in een wel opgevoed wordend kind toch altoos iets
| |
| |
beters doen kan, dan in het bed om te wentelen.
't Is waar, nooit baadde men mij in ijswater, maar ik werd 's daags gewassen en besproeid. Nu nog herinner ik mij de aangenaame gewaarwording, die mij dan doortintelde, en waarop zij, die in Zuidelijker landen woonen, zo zeer verzot zijn. Met hollandsche zindelijkheid werd ik gekleed zonder de minste optooizels. Een stoof, niet meer te ontbeeren als men 'er aan gewoon is, gaf men mij nooit; in den winter lag 'er in mijn moeders bijzondere kamer altoos een goed hout-vuur aan. Zij begreep, dat dit de gezondheid bevorderde, door de lugt zuiver en matig warm te houden. Uit alle deeze kleinigheden zal de lezer kunnen opmaaken, dat mijne moeder boven veele huishoukundige vooroordeden verheven was; zelve opmerkte, dagt, oordeelde, en zig niet liet afbrengen van een wel overwogen plan, al laakte men dat ‘al vondt men dit voor zo eene verstandige vrouw toch wat heel wonderlijk.’ Zij getroostte zig dit wel, vermids zij de goedkeuring haars mans wegdroeg, en, in mij de gelukkige gevolgen haarer oplettendheid beschouwde.
Zij kende de moeilijkheden deezes levens genoeg; hoewel niet bij ondervinding, maar uit den aart der dingen, om te gelooven, dat haar kind altoos voor lichaamssmarten, teleurstellingen en rampen zoude bewaard blijven: zij begreep, dat ‘dit alles moest mede helpen aan de ontwikkeling onzer na- | |
| |
tuur’, maar zij deed geene proeven op mijn geduld of gevoel, voor zij wist dat ik die eenigen wederstand bieden zou; tot zo lang, hield zij alle zulke proeven voor onnut, wreed, ja gevaarlijk: ik vertrouw, dat een weinig nadenkens mijne lezers hier van zal overtuigen; ofschoon ik mij hier niet vermeen hun verder opteleiden.
Ik was zeer onweetend, want ik was een kind; evenwel ik wist nog al spoedig - de ondervinding, die mijne moeder mij leerde - met voordeel te gebruiken; zij was mijne onderregtster - dat ik den raad mijner moeder niet konde missen, zo ik eens zelf iet wilde onderneemen. Overtuigd, dat zij mij lief had, konde ik ligt begrijpen, dat zij mij, iets weigerende, zulks om mijnentwil deed. Dit bragt het onbepaald vertrouwen voort. Hoe veele middelen heeft eene verstandige moeder, om een kind blijmoedige onderwerping te leeren!
Zo dra ik voor reden begon vatbaar te worden, zeide zij: ‘Mijn kind, als ik u iet weiger, waar op gij zeer gezet zijt, dan kost dit mij meer moeite dan u; maar, dewijl ik beterweet, wat goed, of nadeelig voor u is, dan gij, wijl gij een kind zijt, weeten kunt; om dat ik de gevolgen mijner inwilliging kan vooruitzien, mag ik het geen gij vraagt, niet toestaan. Ik zie 'er des voor u niets beters op, dan dit uit uw hoofdje te stellen, en te doen zo als ik voor u verkies’. Soms
| |
| |
kostte mij dit eenige moeite, soms schikte het nog al gemakkelijk.
Beide mijne grootmoeders waren zo op mij verzot, als grootmoeders doorgaans zijn op een eenig snapagtig, niet onaartig klein meiske: zij zouden echter meermaal mijne gehoorzaamheid hebben doen wankelen; dit begreep mijne moeder; zij dagt daar over. Maar toen de eene grootmoeder mijn maag eens door snoeperijen voor twee dagen bedorven hadt, en de andere mij eenige grillen hadt toegelaaten, die terstond moesten uitgeroeid worden, zouden zij niet lastig en gevaarlijk voor mij zijn; ging ik nooit meer daar speelen dan onder het oog mijner moeder. Ik behoef niet te zeggen, dat ik van mijner moeders oogmerk even weinig vatte, als deeze twee goede vrouwen.
|
|