| |
| |
| |
Mijne ouders.
Eerst echter een paar woorden over mijne grootmoeder. Zij was het geen men dood ouwerwets noemt. Werkzaam, overdreeven zindelijk, stil, ongeöefend, onbeperkt liefdaadig, kerksch, afkeerig van bemoeizucht, en zij gebruikte nooit twee woorden, als één het klaaren konde. Zij hadt eerbied voor haaren man, liefde voor haaren zoon, en zij maakte allen, die in haaren kring leefden, gelukkig. Zij las nooit, had nooit een brief geschreeven, breidde 's jaars ettelijke paaren hair fijne bratte koussen; deelde aan alle de kinderen der famille groote nieuwjaars-geschenken uit; vierde grootvaders verjaaring prachtig; stookte in haare kamer nooit, het mogt koud zijn of niet, vóór den 4. November, en begon altoos dingsdag na Paaschen schoon te maaken. Meer kan ik niet van deeze braave vrouw zeggen.
Mijn vader was de eenige zoon van dit deftig paar menschen. Met zijn veertiende jaar nam grootvader hem op het kantoor en naar de beurs. ‘Jacob heeft lang genoeg te Warmond geweest, (zeide grootvader,) ik zal hem t'huis laaten komen, de jongen zal mij van dienst zijn.’ - ‘Dat zal hij
| |
| |
ook, (antwoordde grootmoeder,) hij is gezond, sterk en groot voor zijn jaaren.’ - ‘Dat is hij ook; - en ik zal een koopman van hem maaken.’ - ‘Dat hebt gij altoos gezegd.’ Zoon jacob kwam dan van Warmond, alwaar hij zedert zijn twaalfde jaar geweest was. Grootvader gaf hem zulke eenzelvige, en zo overmaatig veele beezigheden, dat hij, om 'er niet onder te vergaan, zijne vaste gezondheid en voorbeeldig eenpaarig karakter nodig had. Van zulk afbeulen eens kinds had grootvader geen het geringste denkbeeld. Hij had zijn zoon zo lief, als hij iets of iemand hebben konde; hij was goedäartig: 't was dus uit onkunde, niet uit hebzugt, dat hij zijn zoon deezen labans dienst opleidde. Ja, deeze man was goedäartig, en gevoeliger dan hij zelfs wist; hij had zo maar ettelijke lastige eigenzinnigheden, die zijn vrouw, zoon en het huisgezin veele onäangenaame uuren verwekten. Dikwijls scheen hij misnoegd, als 'er niet te grommen viel; ja, als hij alles goedkeurde. Maar, hij hadt geene gebreken van eenen bekrompen geest. Grootmoeder regeerde in het huisselijke geheel alleen, en hadt de grootste sommen onder zig, om daar mede zo te handelen als het haar goeddagt; hij zag zelf niet ongaarn dat zij rijkelijk leefde. Maar, ontmoette hij een zwierig gekleed koopman, dan had dit veel zorglijker in vloed op zijn humeur, dan de schraalste beursgang; 't was echter nog veel erger, als hij voorbij een mo- | |
| |
den winkel ging; dan kwam 'er niets goeds op de tafel; niets smaakte hem; (hoewel hij niet een beet verloor,) alles ging dan zo norsch, schokkig, zo haastig, dat moeder en zoon moeite hadden om hem bij te houden. Maar, als hij zijn zondagsche rok en beste paruik vraagde, dan zugtte grootmoeder, en zoon stond bedeest; want hij kwam altoos zo ongesticht uit de kerk, dat 'er met mijn heer dien geheelen dag niets was aan te vangen. Dáár zag hij alle modieuse lieden aan voor weerspannelingen tegen de oudvaderlandsche deftigheid; dáár hield hij het neigen, buigen, vooräl het presenteeren van een snuisje, voor spotten met den godsdienst; dan voorspelde hij Hollands ondergang. Daar hij nu zijn vaderland beminde, en zo rijkelijk het zijne aan deszelfs welzijn toebragt, moesten deeze onbetaamelijkheden hem geweldig treffen. Hoe afkeerig van gemaaktheid, zat hij dikwijls met geslooten oogen. Als mijn vader, die altoos in de bank naast hem zat, dit merkte, stak dit hem een hart onder de riem. Hij verbood zijn vrouw en zoon bij hunnen geliefdsten leeräar onder het gehoor te gaan, niet om dat hij dien van ketterij verdagt, maar om dat de man eene vervaarlijke paruik verwisseld had tegen zijn eigen schoon hair, 't welk oorzaak was dat hij niet meer zo gezalfd, zo gemoedelijk predikte. Grootvader droeg tot zijn dood toe rolkoussen en carréschoenen.
Mijns vaders opvoeding begunstigde in geenen
| |
| |
deele de ontwikkeling van eenige aangenaame talenten. Te Warmond had hij niets mogen leeren dan leezen, schrijven, cijferen, Italiaansch boekhouden en de Fransche taal; geen musijk, geen teekenen, en vooräl geen danssen. Grootvader meende dat een koopman daar niets mede te doen had, en dat al die wissewasjes de jongens maar afleiden van het ééne noodige - geldwinnen. De natuur had mijn vader een goed gehoor gegeeven, ook behaagen in het schoone. Hij schreef overheerlijk, en zijne kantoor-boeken waren meester-stukken van liefhebberij. Als hij zig den geheelen dag suf en stomp geschreeven en gereekend had, was zijne uitspanning eens met vader na den maaltijd te dammen, of in het voorleezen der Prijscourant en Texelsche lijsten.
Mijn grootvader had, bij den Haarlemmerhout, eene fraaije buitenplaats. Daar bleef grootmoeder des zomers, en (naar een oud famille gebruik,) reed grootvader en zoon daar des vrijdags avonds naar toe, om tot 's maandags morgens te blijven. Dan haalde mijn vader eens ruim adem; ‘nu (zeide hij bij zig zelf,) nu is al mijn tijd voor mij.’ Wandelen, visschen en leezen waren zijne geliefde tijdkortingen. Onderwijl verzamelde hij nieuwe kragten, om die, zonder benadeeling zijner gezondheid, 's daag veertien uuren, op een dampig kantoor af te slijten.
Eene germain nicht van grootmoeder bezogt haar
| |
| |
dikwijls, maar nog meer met haar eenige dochter naatje. Toen zoon agttien, en nicht naatje zestien jaaren bereikt hadden, vermeerderden deeze bezoeken. De jonge lieden zagen elkander met toenemend welgevallen; 't zij om dat zij in den familie-kring, buiten welken zij niet verkeerden, niemand vonden, die hen meer behaagde, of dat de natuur beiden had ingeluisterd: ‘om gelukkig te zijn, ‘zult gij elkander onontbeerlijk worden’. Mogelijk is beiden waar, en neef jacob vondt geen meisje zo lief als nicht naatje; en nicht naatje vondt eene wandeling, aan den arm van neef, altoos alleraangenaamst. Nooit praatte zij zo veel, zo vrij, zo over alles, dan met neef, en neef verstond altoos duidelijk wat zij hem zeide.
Zij leende hem haare meest geliefde boeken, dikwijls las hij voor haar, zeide zijne gedagten, en deed hij zijn voordeel met haar meer geoefend oordeel. Deeze gestadige gemeenzaame verkeering bragt een welgevallen voor elkander voort, dat eindelijk in tedere sexen-liefde veranderde. Jonge lieden, die de liefde niet kennen dan uit toneelspelen, Sapphosche woede, of uit overdreven Hoogduitsche romans, kennen de liefde niet van haare beste zijde; 'er is eene liefde, die zig diep in het hart indrukt; die, 't is waar, de geheele ziel vervult, maar echter eene zagte, der reden onderworpen, drift blijft. Het wezen der liefde bestaat in de vereeniging des harten, zo dat de een niet meer gelukkig of ongeluk- | |
| |
kig zijn kan zonder den ander. In romans en treurspelen maakt de liefde slegts vertooning, om den lezer of aanschouwer te kunnen treffen. Dit strijdt echter met de waare liefde; de liefde is zo kiesch, dat zij niet door een derde wil begluurd worden. Hierom houdt ook de romansche liefde op, met het huwlijk; dan heeft zij haaren hoogsten trap besteegen; zij is niet meer drift, want geen drift is duurzaam; zij is innig hartengevoel, dat geene taal kan mededeelen; 't welk des in geen roman kan afgebeeld worden. Zodanig was de liefde, die in de harten deezer jonge lieden onmerkbaar sloop, en over hun leven duizende ongenoemde genoegens spreidde.
Mijn vader zag duidelijk, dat hij geen heertje van de mode was. Hier aan zoude hij welligt ook nooit gedagt hebben, maar nichtje kwam veel nader aan de toen heerschende gebruiken en wijze van zig te kleeden. Hoe gaarne (want hij beminde) zoude hij haar ook voor het uiterlijke meerder geleken hebben! De mode behaagt altoos aan jonge lieden. Zijn eenig oogmerk was naatje nog meerder te behaagen. Een klein voorvalletje deedt hem daar van afzien. Ik zal het mijne lezers mededeelen, om dat men daar uit grootvader, zoon en nicht nader zal leeren kennen. Grootvader gezegd hebbende, dat hij niet naar buiten ging, kreeg mijn vader gelegenheid, om nichtje daar alleen heen te brengen; dit geluk was hem nog nooit ten deele gevallen! Grootsch op die eer, kleedde hij zig niet alleen zeer wel aan,
| |
| |
maar onderstond zelf om het sijn geplooide strookje aan zijn overhemd wat uit te haalen, zijn hoed een anderen vorm te geeven, wat poeijer in zijn schoon gekruld hair te stroojen, en een paar zijde koussen aan te doen. Met den stillen glimplach des welgevallen beschouwde hij zig voor 't eerst in een grooten spiegel; opgetoogen door het denkbeeld: wat zal nichtje opzien! tradt hij, levendiger dan ooit, in de kamer, om vader te zeggen, dat hij nichtje ging afhaalen. Ongelukkig zag vader juist om! Nooit had hij zijn zoon zo opgeschikt, zo verjonkerd gezien. 'Er stond zulk een huisselijk onweder op dat gezigt, dat mijn vader den storm ontweek, zijn strookje wegmoffelde, zijn hoed vertoomde, zijne zijde koussen uittrok, en de poeijer uit zijn hair schudde; zonder daar over het minste misnoegen te betoonen: alle de modes van Parijs konden hem niet beweegen zijn vader te vertoornen. Toen hij dit mijne moeder in vertrouwen vertelde, zag hij wel; dat hij, om haar te behaagen, zig niet behoefde te verjonkeren. Op hun reisje lachtte zij echter over deeze teleurstelling, en de kleine grilligheid des ouden heers. Goedaartige gelukkige menschen zijn altoos inschikkelijk. Zij genieten te zeer hun geluk, om daarin door beuzelingen gestoord te worden; maar, is het hart vervuld, dan gaat dit nog veel gemaklijker,
Het volgende over de ouders mijner moeder.
Grootvader, geen vriend van arbeid of hoofdbre- | |
| |
kens, scheidde vroegtijdig uit den handel. Rust en gemak vormden zijn aardschen hemel. Hij was rijk en vergenoegd. Eene vaste gezondheid, gehoorzaame driften, een stille geest, bewaarden hem voor alle die lastige kleine grilligheden, die het inwendig schijnend huiselijk geluk zo dikwijls afbreeken, en veel min zijn te vergeeven aan een man, dan aan vrouwen, wier teder zenuwstel zo verbaast veel van weer en wind ashangt, vooral indien zij weinig en ongeoeffend verstand hebben, en door eene te weeke opvoeding vermorscht zijn. Hij was een menschenvriend zonder dit zelf te weeten: men beminde, men deelde in hem, men zogt hem. Hier omtrend was hij minder ongevoelig, dan wel onöplettend. Hij ging zijnen eigen weg, zonder immer te onderzoeken, wat of anderen over zijn gedrag oordeelden. Zijne eerste opvoeding had hem zorgvuldig afgeleid van alle kundigheden, die den geest beschaaven. Buiten den koophandel wist hij niets. Niet nieuwsgierig zijnde, en het te lastig vindende zijn aandagt in te spannen, las hij niets dan Nieuwstijdingen. Hij was een goed Christen en een waar Vaderlander, maar hij hield zig nooit op met kerkelijke en politique verschillen; evenwel dronk hij wel eens een glaasje op 's Lands welvaaren, en de vreede der Kerk. Hij woonde meestal buiten, en wandelde 's daags veele uuren. Hij was een heusch meester, een gedienstig buurman, een oprecht vriend, een vriendlijk man, een tederlievend vader.
| |
| |
Mijne lieve grootmoeder was ook onkundig, want zij was in haare jeugd op dit stuk verwaarloosd, maar zij had een schoon oordeel. ‘Ik hoor, zeide zij, zo gaarn spreeken over zaaken, waar aan ik zo iets heb.’ Zij was deugdzaam en godsdienstig. Die haare innerlijke waarde kenden, beschouwden haar met de grootste achting en toegenegenheid. Zij was de eenvoudige openhartigheid zelf, maar men ontdekte in haar echter geene gebreken. Zij waagde het wel eens haare gedagten te zeggen, maar het was met dat zedig schroomvallige, zo eigen aan verstandige vrouwen, die voelen, dat zij weinig weeten, van alles, waar over kundige menschen zo nuttig als aangenaam kunnen spreeken, en met die bescheidenheid, die altoos gunstig voorinneemt.
Digt bij grootvaders Buiten, woonde een bejaard heer, die daar dagelijks als de bijzondere vriend des huizes verkeerde. Deez' man zwetste niet: ik ben een Philosoof! maar hij was het; hij dagt naar weldoorzogte, vaste, verheven beginsels; hij zogt waarheid; zijn groot verstand was geoeffend, zijn hart de reine bron eener onuitputtelijke welwillendheid en mildadigheid. Jaaren lang vond hij geen gezelliger genoegen, dan in met grootmoeder meer te praaten, dan wel te spreeken. Haare stille, eenparige, altoos zig zelf gelijkende geaartheid, haare aangenaame verkeering waren voor hem eene behoefte geworden. Hij meende: ‘dat eene verstandige vrouw, al is haar kring van kundigheden niet
| |
| |
wijd, zeer goed gezelschap is voor ieder man, die het gezond oordeel verre boven de geleerdheid schat.’
Mijne moeder was het eenig kind deezer waardige ouders. Zij groeide op onder het aandagtig oog deezes voortreffelijken mans. De natuur hadt haar met uitneemende geestvermogens begunstigd. Hij bediende zig van den invloed, dien hij op haare ouders hadt, om dit veelbelovend kind eene beschaafder opvoeding te doen ontfangen. Hij dagt: ‘dat een meisje, in haare omstandigheden, de voordeelen van zo eene opvoeding moest genieten.’ Het kon een man, die zo wél sprak, niet moeilijk vallen, daar van deeze welwillende ouders te overtuigen. Zo dra naatje met nut muziek en tekenen leeren konde, gaf men haar bekwaame meesters, en, dewijl hij zelf in beide kunsten uitmuntte, was hij in staat om haare vorderingen te beoordeelen en te bewonderen. Hoe vreemd dit eene famille toescheen, waarin nimmer zulke meesters een voet gezet hadden, kreeg mijne moeder dagelijks lessen; en de heer R... leerde haar vroegtijdig huislijk fransch; van daar ging hij onmerkbaar voort, zo wel door gesprekken als door met haar zulke boeken te leezen, die geschikt zijn naar de vatbaarheid der kinderen. Hij meende: ‘dat men een kind niet moest verbijsteren, door het te vergen de taal naar regels te leeren, waar van het niets begrijpt, en wier nuttigheid geen kind bevatten kan.’ Hij voorzag:
| |
| |
‘dat een meisje, als dit, naderhand die regels zoude beoeffenen, wanneer zij het onöntbeerlijke daar van zoude doorzien.’
Toen mijne moeder veertien jaaren bereikte, was zij in den famille-kring puur beroemd. Haare kleine opstelletjes en vaersjes, wekten verwondering voor haare groote talenten. 't Is wel waar, dat deeze goede menschen geen lieden van smaak waren; maar bevoegde rechters zeiden echter, dat deeze jonge juffrouw veel beloofde, en, zo zij haar talent van schrijven beoeffende, het verre zoude brengen. Indien de kinderliefde mij niet verblindt, moet ik uit overtuiging dit onderteekenen. Nu nog lees ik haare jeugdige schriften met genoegen en met nut. 'Er is eene schoone eenvoudigheid in, en zij toch roert het hart meer dan de fijnste trekken der kunst; het geestige kan behaagen, maar dit is ook alles wat het doet. Zij dagt aan niets minder dan om als schrijfster zig eens te doen kennen. Als door instinct (want geen kind heeft ondervinding) wist zij, hoe gevaarlijk het ware als schrijver optetreeden, en een anders licht te betimmeren. Zij schreef alleen om dat zij daar genoegen in vondt, als zij niet met haare lessen bezig was. Meisjes pedanterie kende zij zelf niet bij naam. Onkunde, de moeder der trotschheid, maakt pedant; maar, als men weet waar men staat, en hoe verre anderen het bragten, zal men zedig over zig zelf denken.
Het blijft echter voor jonge lieden noodzakelijk
| |
| |
niet gevleid te worden door hun, voor wier oordeel zij, en met recht, achting hebben, en die zig hunne vrienden noemen. Zo een vriend hadt mijne moeder; boileau heeft hem naar 't leven in de volgende versen afgebeeld:
‘Un sage ami, toujours rigoureux, infléxible,
Sur vos fautes jamais ne vous laisse paisible.
Il ne pardonne point les endroits negligés.’ &c.
‘Ici le sens le choque; & plus loin c'est la phrase.’
‘C'est ainsi que vous parle un ami véritable.’
Bij dit voordeel genoot mijne moeder 'er nog een - zij werd niet benijd. Nijd en kleinachting voor talenten hebben veelen tot zelfsverheffing vervoerd. ô Dan is men zo overtuigd iets te zijn, daar de nijd, die toch de verdiensten als haare schaduw volgt, ons naar wandelt! maar, dat zij niet benijd werd, dit hadt zij zig zelfs grootendeels te danken. De zoetheid haars eenpaarigen humeurs, haare beminnelijke geneigdheid om ieder dienst te doen; haar afkeer, om, ten koste haarer kleine vrienden, uitteschitteren; haare behendigheid, in zig naar hen te voegen, won ieders hart. Het viel haar echter lastig, dat men haar zo dikwils om een verjaar-vaersje kwelde; maar zij maakte die dan evenwel; en zij verwierf den lof
| |
| |
van wel heele zoete gedichtjes te maaken; een talent, dat, vooral de jonge lieden, meer behaagt dan dat van in prosa te schrijven; misschien om dat men gelooft, ‘dat in prosa te schrijven geen talent is’! Geheele namiddagen kon zij met de nichtjes over niet met al meê praaten; daar deeze nichtjes nu groote gedagten van naatjes verstand hadden, vleidde dit haare eigenliefde; en wie is dan niet vergenoegd?
Zo een schrander meisje zag welhaast, dat neef jacob niet onverschillig voor haar was. Zij verhaalde mij eens, dat zij dit met zekerheid wist, twee volle jaaren voor hij haar het zeide - misschien zelfs ontdekt hadt. Mijn vader hadt geene sterkschitterende begaafdheden, maar een gezond oordeel, en smaak in het schoone; en, dewijl mijne moeder al vroeg een juist oordeel boven speelend vernuft waardeerde, en zijn hart uitmuntend was, won hij dagelijks al meer haare genegenheid.
Door het leezen van goede boeken breidde hij niet alleen zijne kundigheden uit, maar konde zijn oordeel in grooter kring werken. Allengs lag hij bij haar die schroomvalligheid af, welke een jongeling niet wel staat. Hij tekende noch speelde, maar zijn oog was net, zijn gehoor fijn, en dikwils deed mijne moeder haar voordeel met zijne aanmerkingen. Zijne verkeering was aangenaam: onder een koel voorkomen bedekte hij de verregaandste aandoenlijkheid. Alle zijne deugden waren stil,
| |
| |
weldaadig, gegrond op algemeene welwillendheid. Hij was schoon, welgemaakt, gezond, sterk; uit Godsdienstige beginsels, afkeerig van buitensporigheden. Hoe natuurlijk ging hier welgevallen in liefde over! Zelden was de liefde een onderwerp hunner gesprekken; zij wisten beide dat betuigingen te doen geheel noodeloos ware, want zij waren gerust van elkander. De woeste vervoeringen der liefde, die veel meer kenteekens zijn eener verhittende koorts, dan van de aangenaame levens warmte, die het hart zo streelend doortintelt, waren beiden onbekend. Zij leefden onder den zuiveren invloed dier weldadige liefde, die het gelaat bezielt; de oogen gloed en zagten wasem schenkt; alle beweegingen zo gemakkelijk maakt; ons weezen verhoogt; ons hart verwijdert, en voorbereidt, om aan onze bestemming beter te voldoen.
De wederzijdsche ouders, zo wel als de Heer R...., zagen deeze genegenheid met veel genoegen. Evenwel allen niet om dezelfde redenen. De vriend van 't huis en mijne moeders moeder waren verheugd, om dat zij voorzagen, dat onze jonge lieden volmaakt voor elkander berekend waren, en, naar menschelijk vooruitzigt, gelukkig met elkander zijn zouden. De overigen waren wel te vreeden, om dat dit wederzijds eene schoone partij was, en in onze famille deed men, van onheugelijke tijden, niet dan schoone partijen. Men kwam dus overeen, het huwlijk te sluiten, zo dra
| |
| |
mijn vader een-en-twintig, en mijne moeder negentien jaaren zoude bereikt hebben.
Vóór dien tijd overleed mijn vaders vader aan eene verzuimde verkoudheid, die hem binnen weinig dagen ten grave leidde. Hij viel ten slagtoffer zijner eigenzinnigheid, die hem belet had bij tijds goeden raad te volgen. Hij was de eerste in ons geslagt, die niet in een hoogen ouderdom deeze aarde verliet; nauwlijks vijf-en-vijftig jaar oud zijnde.
Mijn vader betreurde de onverwagte dood eens waardigen vaders; grootmoeder was zo bedroefd als zij zijn konde. Zijne bekenden deeden recht aan zijne goede hoedanigheden; de bedienden ‘zouden gaarn nog veele jaaren ongemak gehad hebben van mijn heers wonderlijkheid, indien het van hen had afgehangen; want hij was toch, in zijn hart, goed.’ Zij, die slegts zijne ongunstigste zijde kenden, oordeelden, dat zo een lastig potentaat heel wel konde gemist worden; mijne moeder weende, en zeide niets.
Zes weeken na dit overlijden traden de jonge lieden in den echt. Geheel Amsterdam sprak ten minsten twee geheele dagen van deeze schoone partij; en van den rijkdom die hier bijeen kwam. In onze famille week het geld niet af, ter rechte, nochte ter slinke hand, en vloeide regel-regt voort, voort, voort, tot dat het hier en daar stil stond, in verlaat-bakken, waar uit men het bij gelegenheid schepte, 't zij tot groote onderneemingen, het oprigten van fa- | |
| |
brieken, of tot weldaadige uitgaaven. De bruiloft was, naar 't gebruik diens tijds, pragtig en langduurig. Bruidegom en bruid in 't zwart, en de bruid als overdekt met juweelen, die zij echter na dien dag niet meer droeg, maar onder die nuttelooze kostbaarheden bewaarde, die ik wel eens met nieuwsgierigheid zag; echter met minder vermaak dan een aartig van zilver-draad gevlogten kroontje, kunstig met roozen-knopjes doorwerkt, en dat zij den dag van haar huwlijk gedraagen hadt. De bruiloft duurde, met het reisje naar Sardam, en de comedie-partij, zeven geheele dagen. Des avonds bragten de matroozen der voor de stad liggende koopvaardij-schepen, twee ongemeen groote kroonen, onder het toelichten der flambouwen, en veel geraasmaakend muziek, aan den jongen boekhouder; men hing die op in het ruime marmeren voorhuis, en des anderen daags tracteerde mijn vader in 't groot schippers huis al de maatjes, op een wijs, hem waardig, en gaf met de bruid het gezelschap een kort vriendelijk bezoek.
Ik bewaar, om het zonderlinge, nog een al vrij dik quarto boek, bevattende de bruilofts-vaersen, versierd met een schoone titelplaat, gegraveerd door den beroemden picard. Daar werdt mijn vader afgebeeld, niet als een burger man, maar in het costuum van een Grieksch veldheer. Mercurius, kenbaar aan zijne gevlerkte muts, en gevleugelde hielen, leidt hem naar het altaar, waarop Hijmen een
| |
| |
aartig klein vuurtje stookt, en op de wagt staat. Mijne moeder, (die zedige lieve vrouw,) vrij wat à la Spartienne gekleed, treedt aan de hand eener half naakte schuim-godin, lugtig voort; eenige dansende Cupido's omringen haar. De frontespies des tempels praalt met de wapens, en door een gevlogte famille-naamen; voor den tempel liggen eenige pakken en vaten, gemerkt met de letters der Oosten West-Indische Compagnie: aan wellustige tortelduiven is 'er ook geen gebrek.
Toen ik genoeg oordeel had, om mij over zulke compositien te kunnen verwonderen, en daar mede te lachen, zeide mijne moeder: ‘ja, mietje, dat was zo het gebruik; dichters, of tekenaars vonden daar niets onvoegzaams in; en 't was ook nog al een buitenkansje voor hen, want zulke dingen werden mild betaald.’ Hoorende, dat al die vaersen werden voorgeleezen, beklaagde ik mijne ouders; mij dunkt, dit te moeten hooren, zoude job zelf ongeduldig gemaakt hebben. Op welke vreemde middelen valt de ongeoeffende welmeenendheid, om ons van haare achting te overtuigen; want alles, wat ik zag of hoorde, was uit die bron gevloeid.
De heer R*** was niet lang de vergenoegde getuige van mijner ouderen geluk. Hij had aan mijne moeder alle zijne boeken, en een keurig kabinetje van schilderijen, tekeningen en prenten, benevens zijn schoon door hem gebouwd huis, gelegateerd; geene naastbestaanden hebbende, moest alle zijne overige
| |
| |
nalatenschap tot werken van liefdadigheid besteed worden. Diep bedroefde dit overlijden mijne moeder. Nooit sprak zij van hem dan met de stille ontroering der dankbaarheid; zij gevoelde levendig hoe veel hij hadt toegebragt tot haar bestendig geluk, en tot de ontwikkeling haarer verstandige vermogens. In dat huis kwam ik, nog geen jaar na de trouw verbindtenis, ter waereld.
|
|