| |
| |
| |
Geschrift eener bejaarde vrouw.
Mijne afkomst.
Reeds lang vóór het sluiten der vermaarde Utrechtsche Unie, in onze dagen zo zeer het voorwerp van den aandagt der geleerden in ons Vaderland, die ons willen beduiden hoe nuttig eene Stadhouderlijke regeering zij, staan mijne vooröuders reeds bekend voor schrandere, naarstige, eerlijke, rijke kooplieden. In overoude kantoorboeken heb ik de meeste naamen, die thans Raadsheerlijke en Burgemeesterlijke titels draagen, als goede vragtschippers op Antwerpen, en naar de Sond gevonden; uit aartigheid bewaar ik de handteekeningen en quitantien voor verdiend scheeps-loon deezer menschen zo zorgvuldig, als zeker liefhebber al de zegels der hem toegezondene brieven, mids zij ten minsten 16 quartieren hebben.
| |
| |
Evenwel vóór het jaar dertien honderd en veertig vind ik niets van mijne voorouders aangetekend: zo ik des ooit op den nuttigen inval koom om mijn Geslagtboom te schilderen, moet ik dien beginnen met eenen joris simons Soen; hij handelde sterk met het Noorden, begiftigde kerken en kloosters recht voorbeeldig, zo wel door het laaten bidden voir die ruste sinder siele en die sines Wives magteltje geryts, als door het jaarlijks uitdeelen van ettelijke vaten stockvisch, honderd koeie kéézen, twaalf zakken wijteboonen, nevens nog eene jaarlijksche rente aan het minnebroeders klooster, bedraagende, in onze hedendaagsche munt, drie schellingen, vijf stuivers en een duit.
Ik spreek niet van deeze groote mildaadigheid om mij daar op iets het minste te laaten voorstaan; neen, het is alleen om den leezer van iets te overtuigen, waar bij hij (ongetwijfeld) zeer groot belang heeft: - dat mijne famille der geestelijkheid altoos bijzonder toegeenegen was. Gemelde joris simons Soen moet zig ook zeer hebben vereerd gevonden met de huisselijke ommegang der kerkelijken. Want, ik vind in een oud aantekening boekje, met de hand van joris simons Soen, deeze nota-bénes:
‘Item, die Heer Abt van Middelburg heft bi mi logiert, wi hielden het noenmaal in de groene kamere. Item, de Heer Prior collationierde bi mi, met veel waardschap. Item, de Heer Pas- | |
| |
toir is mit mi naar minen bogaart buten die Hairlemsche poort gegangen. Dair vierden wi het hoogwairde feest der allerheiligste Jonkvrouwe Marie (bid voir ons, o gij moeder Goids!) staateliken, ende met deft. In de agternoene hebben wi zedeliken gedobbeld; die Abt van Middelburg trok de pot.’
Bijnaar twee eeuwen, na dat mijn stamvader zedeliken gedobbeld, en de Abt de pot getrokken hadt, vind ik in een bijbel van deux aas, op het voorste witte blad aangetekend: ‘Jasper simons werd in den spijker van lysbeth, onze nichte, al heimeliken gedoopt, door den godzaligen meester, (zijn naam is onleesbaar.) Uit dit heimeliken doopen van jasper simons, in den spijker (het pakhuis) van lysbeth, onze nichte, besluit ik, dat mijne voorouders vroegtijdig de Roomsche Kerk hebben verlaaten, en zig bij de volgers van calvinus gevoegd.
Ik weet niet wat deeze menschen hier toe bewoog; het zoude mij aangenaam geweest zijn hier omtrent iet aangetekend gevonden te hebben; waarlijk, het moeit mij, dat ik, op dit stuk, niets met zekerheid weeten kan. Ik weet wel, dat bij verstandige lieden gissingen niets afdoen, en ook niet behaagen, indien het aartig vernuft die niet inkleed; maar, dewijl ik slegts eene alledaagsche Vrouw ben, maak ik geen aanspraak op vernuft. Ik heb de gaaf niet om het verstand te doen lachen, anders
| |
| |
zoude ik het waagen eenige vrij zonderlinge gissingen te voorschijn te brengen; overwaardig om geplaatst te worden op de lange lijst van misschienen en gissingen, waar door veele Geleerden zig zo al niet verdienstelijk, ten minsten berugt maaken.
Het volgende weet ik zo veel te zekerer: deeze Calvinische menschen trouwden nooit buiten hunne kerk, of buiten hunne famille. Nu vind ik ook, dat zij een van aannamen, gevoegd bij den naam van Simons, dien zij in de volgende eeuw geheel afschaften. Ook hier van weet ik de oorzaak niet. Om het geduld mijner leezers niet al te streng te beproeven, zal ik alle deeze voorouders in hunne on-vermaardheid laaten rusten, en mijn verhaal opvatten bij mijnen Vaderlijken Grootvader.
Cornelis van * * * (de leezer houde het mij ten goede, dat ik mijn famille-naam verberge,) deelde even zeer in de schatten als in de begrippen zijner voorvaderen; de schatten vermeerderden; de begrippen bleeven zo al omtrent op dezelfde hoogte. Het was bij hem eene geweetens zaak, die zijne nakomelingen zó over te leeveren, als hij die van zijne voorvaderen (voetstoots, of wil men bij de schok?) ontsangen hadt. Om der waarheid getuigenis te geeven, het blijkt niet, dat mijn geslagt zig hier over veel hoofdbreekens gave; veel minder, dat zij die zo naauwkeurig toetsten als staafjes goud, of woogen zo als wij soms de gouden ducaaten, als die blijken draagen dat de nanee- | |
| |
ven des grooten abrahams daar aan hunne kunststreeken gebruikt hebben. Misschien waren die begrippen geene geschikte voorwerpen voor den aandagt deezer menschen; 't kan ook zijn, dat zij dit onnoodig achtten, wijl zij toch, buiten dit moeilijk werk, zo geacht als rijk waren. Allen vergenoegden zij zig in deeze leer te leeven en te sterven; eene leer, die zij zo bijzonder troostrijk hielden. Dit is echter ook wáár, zij bemoeiden zig even weinig met de geloofs-begrippen van anderen, als met hunne eigene. Dat zij allen bovenvaldrijvers waren, weet ik bij overleevering, maar ook, dat zij geen de minste bitterheid of haat voedden voor die goedäartige zielen, die maar niet kunnen toestaan, ‘dat de god der liefde redelijke weezens zoude geschapen hebben, om die voor eeuwig ongelukkig temaaken.’ Zij vergenoegden zig met zulke snoode menschen, die zo verkeerd dagten, te beklaagen: god gaf immers geen reekenschap van zijne daaden.
Indien dit bij eenige leezers zeer onwaarschijnlijk zij, dan moet ik ter opheldering hier herïnneren, dat mijne vooröuders zelden spraken, en althans nooit dagten over Metafisische Godgeleerde verschillen. Door dit middel werden alle liefdelooze driften in teugel gehouden, en bewaarde het hart zijne welwillendheid. Mijne ouders leefden in onäfgebroken vriendschap met twee hunner nichten, hoewel die tot de bedorven mistique behoorden; want zij waren vroom van wandel. Van deeze twee weezens
| |
| |
zal ik, als ook van haare kinderen, bij eene voegzaame geleegenheid, nog het een en ander verhaalen.
Geene famille kan zo naauw gehegt zijn, als de mijne was, aan overgeërfde zeeden, gebruiken en gewoontens. (Mijne ouders en de twee mistique nichten daar niet onder begreepen; vooräl met opzicht tot de wijs van denken.)
In mijns grootvaders huis vondt men nog dezelfde beezigheden, tijdkortingen en huishoudkunde; dezelfde oplettendheid, dien geest van orde, die zucht tot afmeeting en bereekening, toegepast ook op de minste bedrijven des huisselijken levens, als ons, zagtgangers, (om een woord van onzen grooten historieschrijver hooft te beezigen,) - Nederlanders, eeuwen aan een, van de overige Europische volken onderscheidden. De famille-deugd was liefdaadige mededeelzaamheid, ‘ende haare linkerhand wist niet, wat de regterhand deed.’ Zij leeverde een aantal Diakens, Ouderlingen en Kerkmeesters; en het schijnt, dat zij die bedieningen met waardigheid bekleedden. Ik vind nergens aangeteekend, dat iemand der famille, van joris simons Soen af, tot op mijn vader jacob van * * *, in de regeering zoude geweest zijn. Zij vergenoegden zig, zo het schijnt, met den tijtel van Burgerlijk. Ware het mijn oogmerk deeze lieden een compliment te maaken, wat zoude mij toch beletten hier bij te voegen: ‘Het gezond oordeel
| |
| |
mijner voorvaderen hadt hen overtuigd, dat 'er in eene Republijk geen waardiger tijtel zijn kan dan die van burger;’ maar, dewijl ik niet zeeker weet of dit het geval is, ga ik dit, stilzwijgend, voorbij. Mogelijk waren zij geene liefhebbers van over anderen den baas te speelen; mogelijk trok de koophandel al hun' aandagt: dit was ten minsten zo bij allen, die ik nog gekend heb. Alleen mijn vader handelde uit edeler beginzels; hij was niet alleen niet heerschzugtig, maar hij was het niet, om dat hij het laage en lastige deezer drift kende.
Men las in grootvaders huis nog dezelfde boeken, die men in zijn geslagt ten tijde der reformatie bestudeerde. Het getal was niet groot; zij vielen mij ten deele, en droegen de kenmerken van Hollandsche nettigheid. De vreemdigheid van sommige tijtels dreef mij aan, om die in te zien; en ik dagt wel eens, op hoe veele onderscheidene wijzen worden evenwel de menschen, zo al niet geleerd, ten minsten gesticht!
In grootvaders huis waren drie groote kamers, geschikt voor de famille-pourtraiten. Toen ik had leeren zien, zag ik niet slegts den zweem, maar ook de aangezigten der famille. Ik vond hier de zelfde rustigheid der leden, openheid des gelaats, 't waren dezelfde schoone, blaauwe, stille, welgeöpende oogen, en zij immers zijn de heldere spiegels eenes bedaarden vasten geestes! Het zelfde ligtbruin hair en bloozende kleur; alles beloofde meer vader- | |
| |
landsch verstand, dan uitlandig vernuft. Indien de ziender lavater (die thans gerugt begint te maaken) deeze afbeeldingen op zijne wijs betragt had, zie daar wat hij in zijn gehakkelden stijl zoude gezegd hebben: ‘veel aanleg tot denken; tot geduldig volharden..., aandagt..., stille ingekeerdheid... Zouden zij Dichters kunnen worden? aanspraak hebben op Genie?... Onmogelijk!!!’ Dit vonnis zoude wel eens zeer onäangenaam zijn kunnen bij onze sublime vernuften, maar voor mij, de nanicht deezer oorsprongelijke vaderlanders; voor mij, die, zedert ik het vernuft kende zo als het is, 'er geen aanspraak op maak, heeft dit vonnis niets ongevalligs.
De kleeding deezer lieden was of zwart satijn of fiuweel. De kleinzoon van joris simons Soen uitgezonderd; zijn met bont omzoomde tabbaard is van zwart laaken. Eenigen droegen gouden keetens om den ontblooten hals; de vrouwen paerlen om de armen, en niet alleen de vrouwen, maar ook de mannen van dien vroegen tijd, droegen, aan gouden schakel-kettingen, zeer aartig gestikte zijden beursen. De kleur der kleeding bleef dezelfde, maar de hoofdtooijsels en kraagen werden door de heerschende mode min of meer gewijzigd.
Het huis was groot, ruim, lugtig, kostbaar. Alle de schoorsteen-mantels hadden nog dezelfde hoogte, diepte, breedte, en zwaar verguld snijwerk, als toen zij in het jaar zestien honderd en
| |
| |
vijftig, te gelijk met het huis, gebouwd waren. Kostbaare schilderijen sierden de spierwitte muuren. Verscheiden kamers waren nog met goud leder behangen. De meubels getuigden van de pragt en soliditeit der verloopene eeuw; het ontbrak hier niet aan kostbaare porceleine potten, (waar in grootmoeder haare fijne tafel-appeltjes in zijden papier netjes ingewikkeld bewaarde,) die op pragtige voetstukken, onder de schoorsteenen, op droog geschuurde plaaten pronkten: of aan keurige porcelein-tafeltjes met het fijnst geborduurd netel doek omkleed. De glasgordijnen beantwoordden aan deeze rijkelijkheid. De kleine glasruiten der hooge vengsters waren beschilderd met bijbelsche historiën, de fabels van ovidius, en hier en daar met het wapen der famille. Op de deuren, ter wederzijde van eenen breeden onuitoogbaaren, met blaauw en wit marmer bevloerden gang, zag men in 't graauw geschilderde zinnebeelden. De beroemde lairesse had hier veel gewerkt. Mijn vader verhaalde mij eens, dat zeker Lord voor eene deur (en hij wees mij die,) meer gelds gebooden had, dan deeze groote schilder ooit in dit huis verdiend, ik meen, ontfangen had, (zeide hij zo stil bij zig neer.) De stoelen en ledikanten scheenen wel gemaakt voor een geslagt van de schouderen opwaards hooger dan al het volk.
Als ik, en dit deed ik dikwijls, een bezoek aflag bij deeze deftige afbeeldsels, viel 'er altoos, hoe
| |
| |
jong ik nog was, een geest van staatigheid op mij, die met mijne leevendigheid vreemd genoeg contrasteerde. Ik stelde mij dan voor, hoe of deeze lieden toch wel zouden gedagt en gesprooken hebben over onderwerpen, die dan voor mijn geest speelden. Was mijne moeder hier ook, dan vraagde ik haar dit, en zij beantwoordde mij in den geest dier tijden, en naar het karacter der persoon, bij wie ik mij dan bepaalde.
Lieden van smaak zullen zeker denken, dat de elkander opvolgende bewooners van dit huis dit alles dus uit smaak, en wel uit eenen fijnen smaak, geschikt, en tot een aangenaam geheel gemaakt hadden. Zij bedriegen zig. Het hooge woord moet 'er uit! mijne voorouders waren geene lieden van smaak. Dit groot wel verbonden geheel was niets dan het gevolg van hunne zugt voor het oude. Die zugt kleedde hun, immers zo veel zulks mogelijk was, zo men niet ridicul zijn wilde; in een tijd en stad, waar in de drift, om andere natiën naar te aapen, niet weinig begon toe te brengen, om het oorspronkelijk Vaderlandsch karakter veel van zijne eigenheid te doen afleggen, en veel al tot stijve of fletsche copiën te verlaagen.
Ik hoor, dat men wel minderbeduidende vraagen in Kunstgenootschappen opgeeft, dan deeze: heeft de Nederlander over het algemeen bij die naaraaping verlooren of gewonnen?
Geene eenvoudige Vrouw mag hier beslisschend
| |
| |
spreeken. Groote vernuften, vooral lieden van smaak, zouden daar tegen opkoomen, en ik leef zo gaarn met groote vernuften, en met lieden van smaak, in eenen diepen vreede.
Geen overdaadig rijk Noordhollander, die nimmer verder reisde dan tot Petten en den Alkmaarder Hout, kan sterker afkeer hebben van oude paalen te verzetten; geen stevig rechtzinnig bedaagd Leer aar grooter wederzin hebben in Hoogduitsche Bij-bel-uitleggingen, of meerder ieveren tegen zielschaadelijke nieuwigheden; dan mijn grootvader ieverde voor oude vaderlandsche zeeden, gewoontens, en kleeding. Geen onbuigzaam Friesch, zo hij tot den adel behoort, kan hooger begrippen hebben van zijnen stand, provincie, wetten en levenswijs, dan mijn grootvader koesterde voor overoude famille-gebruiken. Hieröm at hij nog altoos aan eenen grooten ovalen tafel, was de voorraad der spijzen groot en voedzaam, werd alles opgedischt in tinnen schootels, om de randen met piterselie belegd, of met zout, suiker of beschuit bestrooid, at hij van fijne delfsche borden, stondt de zwaare zilveren bierkan aan zijne regterhand, bestond het dissert, jaar uit jaar in, uit boter, veelerleie kaas, inlandsche vruchten en wormer beschuitjes. Men dronk onder den maaltijd niet meer wijn dan om de spijs te besproeien; en, indien grootvader eens een klein verheugingje nam, was dit nooit dan op famille-maaltijden. Voor vreemdelingen diende men
| |
| |
liqueurs en koffij bij het dissert; doch, pijpen en tabak bleeven daarvan zonder oogluiking verbannen. Eene kraakzindelijke Hollandsche keukenmeid, die zig een grooten naam verworven heeft, door het zonderling talent, om uit weinig lepels beslag ettelijke douzijnen flensjes te bakken, en wafelen, die in de famille ten geschenke gezonden wierden, bakte, braadde, stoofde, kookte, rooste, en is 'er nog iets meerder in eene keuken te verrichten - voor menschen, die nooit dan één uur voor den maaltijd voelden, dat zij evenwel ook een maag hadden. Alle de bediendens waren wel rijkelijk begoud en bezilverd, maar ook zo veele modens ten agteren als hunne meesters en vrouwen. Het geheele huishouden liep zo net en geregeld als het beste Engelsch horlogie. Vroegtijdig leidde men zig ter rust, en met den dag was alles in beweeging, weinige zomer weeken uitgezonderd. Grootvader bleef het laatst op, en wekte ook weder het huisgezin. Onder het ontbijt las grootvader in het woord, terwijl grootmoeder nog een naatje breidde. Toen mijn vader leezen konde, kreeg hij deeze bediening, terwijl grootvader luisterde met al den eerbied eens ieverigen Christen.
|
|