| |
Tweede les over de Handelingen der Apostelen.
‘Hoe dood eenzelvig leeven onze buuren!’ zo spraken zij, die met ons te véél in smaak en verkiezing verschilden, om huisselijke genoegens te kunnen schatten boven stedelijke vermaaken: lieden, die naar hunne buitens vertrekken uit sleur en gewoonte; ook om dat het te commun is, met burgers en handwerkers in de stad te blijven, en des zoomers met hun dezelfde lugt in te ademen. Mijne ouders bekreunden zig nooit aan dat vonnis, en volgden hunne onberispelijke verkiezing. Men stoort zig zo weinig aan de beöordeeling van hun, die ons onverschillig zijn, indien wij voelen, dat wij in ons gelukkig zijn. Als men zeide: ‘deeze heer en mevrouw *** zijn toch wat héél bijzonder;’ waren geen van beiden daar misnoegd over. Mijne ouders bewandelden vreedzaam hunnen weg, en hielden zig, zo na mogelijk, bij de Natuur. Wij stonden meest altoos met de zon
| |
| |
op. Hoe veele dierbaare uuren schonk ons iedere dag! maar, dewijl die allen vervuld waren, vloogen zij als vlugtige schaduwen voorbij.
Zedert mijn vader zig aan den koophandel onttrokken hadt, verdeelde hij zijnen tijd tusschen de zorg voor zijn landgoed, 't welk hij aanmerkelijk vergrootte en verbeterde, en het leezen van goede boeken. Ik herinner mij nu nog, hoe 'er zelden een dag verliep, waarin ik niet iets goeds, iets nuttigs, of iets aangenaams van hem geleerd had; minder echter opzettelijk, en bij wijze van onderrigt, dan wel door het opgrijpen van de geleegenheden, waar aan het, met zo een nieuwsgierig kind, niet konde ontbreeken. Hij gaf mij kundigheden, die eene jonge juffrouw, 't is waar, niet behoeft te hebben; maar die haar gezelschap bij verstandige lieden kan bemind maaken; waar door zij eens een braaf man kan behangen, die gaarn met zijne vrouw, over iets weezenlijker, dan alledaagsche onderwerpen, vertrouwelijk praat.
Ik behoorde bij die jonge meisjes, die uit haaren aart zo wel wat beschikagtig zijn. Ik hield veel van zo eens te gaan en te koomen; zo eens hier en eens daar te zijn, ook zonder een bepaald oogmerk.
Mijne stem was niet ongemeen fraai; maar ik vond echter vermaak, als ik alleen was, die niet te laaten roesten. De tuinderij behaagde mij altoos: maar, naar maate ik, ook in het groeijend rijk, de
| |
| |
goedheid en wijsheid mijns Scheppers leerde bewonderen, hieldt dit gezonde werk mij dikwijls beezig. Ik geloof echter, dat men ouders en vrienden zo hartelijk moet beminnen, als ik de mijne beminde, zal men zig het vermaak voorstellen, 't welk ik genoot, als ik eene deezer geliefde persoonen eens konde verrasschen met eener schooner bloem, of keurige vrugt; vooral, wanneer die in mijn eigen tuin gegroeid waren. Hoe dikwijls wipte ik het haagdeurtje in, om ter sluik te gaan zien, of ik weldra zo een geschenk zoude kunnen doen! Hoe behendig wist ik hunne oogen, als wij aan dien kant wandelden, dáár van afteleiden, op dat zij 'er niets van zouden ontdekken! Hoe bekeek, hoe zagt roerde ik de vrugt aan, om te zien, of zij nog al niet rijp was! En was dat oogenblik dáár? Wel, wie konde dan gelukkiger zijn dan ik! Hoe aangenaam zijn voor mij zulke herinneringen aan de vermaaken mijner jeugd! Met het toeneemen mijner jaaren nam mijne woelagtigheid wel af, maar mijne vlugheid en leevendigheid (die mij nu nog gunstig van mijne jaargenooten onderscheidt,) bleeven zo al op dezelfde hoogte. Deeze groote vlugheid was echter ook de oorzaak, waarom ik veel losser, veel achteloozer en onbedagter was dan anderen, wier verstand juist het mijne niet geheel en al overscheen. Gewaarwordingen waren bij mij aandoeningen. Alle mijne voorstellingen stonden voor mij, als of zij met zonnenstraalen geschilderd
| |
| |
waren. Wat moest 'er toch van zo een meisje geworden zijn, indien men het aan zig zelf hadt overgelaaten! Het denken daar aan doet mij huiveren... Zouden mijne opregtheid, ja zelfs mijne zugt voor het geen mij betaamelijk toescheen, mij niet het speeltuig gemaakt hebben van ieder, die 'er belang bij vondt mij te misleiden? Ik beminde de deugd, om dat men mij haar als beminnenswaardig hadt leeren kennen: maar, indien men dit verzuimd hadt, zoude de schijndeugd mij niet verleid hebben? 't Is waar, ik had gelukkige geschiktheden, om onderweezen te worden; doch, indien men die eens eene verkeerde rigting gegeeven hadt?... Ja, ik kon denken; doch, indien men mij niet overtuigd hadt! ‘dat de zeedelijke mensch, zonder aandagt, niets is, niets worden kan?’... Alle menschen kunnen gaan; doch bewaart dit hen, op eenen dwaalweg te koomen?
Lieve jonge meisjes, na genoeg in mijne omstandigheden, en van mijn karakter, dankt, dankt uit den grond van uw hart de voorzienigheid, indien het haar behaagd heeft; uwe kindsheid toetebetrouwen aan ouders, als de mijne. Vermag ik iets op u, weest niet hard omtrend anderen, die, bij gebrek van onderwijs, lessen en voorbeelden, niet altoos op den hen onbekenden leevensweg onberispelijk wandelden. Hun oordeel kan doolen, maar hun hart kan nog onbedorven zijn. Poog hen nut- | |
| |
tig te zijn, meer door voorbeeld, dan door opzettelijke lessen. Wie weet het? Mogelijk wint gij vrienden voor de deugd en den Godsdienst.
Indien ik de jonge lieden eenigsints ken, (en 't was jaaren lang mijne onopgemerkte beezigheid, hen wáár te neemen,) dan zoude ik durven opmaaken, dat zij de deugd zouden beminnen, den Godsdienst eerbiedigen, zo zij beiden recht kenden. Indien eene uitweiding als deeze verschooning behoeft, verschoont die, om de goedheid mijns oogmerks. Ziet in mij de vriendin der jeugd, vergeeft mijner bejaardheid, indien zij wat omhaalig schrijft. Ik ben in dien leeftijd, waar aan de praatagtigheid bijzonder eigen schijnt; wat schaadt dit, als die niet afdaalt, ja ontäart, tot onnut verveelend babbelen?
Zo als ik mij des ogtends 'er eens regt toe meende te zetten, om het verhaal van lucas bedaard voort te leezen, en reeds in mijn lindenhuisje zat, kwam de knegt, en bragt mij een brief. Met een tiktikkend hart nam ik dien aan; maar had echter vermogen genoeg op mij zelf, om dien niet al wandelende te leezen. Ik zette mij, om 'er toch al van te hebben, wat ik 'er van hebben konde, neder. Blijde tijding! Mevrouw L. beter. Coosje kwam, met haar zusje, nog veertien dagen bij ons buiten. Dit hadt zij zelf aan haare moeder verzogt. Welk een vooruitzigt voor mij! Wat maakte ik voor die
| |
| |
veertien dagen al plannen, om toch geen oogenblik daar van te verliezen!
Nu zouden zeker de Handelingen zijn ter zijde gelegd, had ik mijne lieve moeder niet moeten voldoen; hier bij kwam ook, dat coosje mij schreef: ‘ik lees al reeds den brief aan de Romeinen.’ Welk een prikkel voor mij! Ik las des aandagtig voort. Toen mijne moeder bij mij kwam, om de les te vervolgen, vraagde ik haar: ‘hoe kan petrus zeggen, dat de Jooden jesus uit onweetendheid gekruist hadden?’ Indien hij dit van het volk gezegd hadt, ô dan zoude ik dit duidelijk verstaan hebben; maar van de oversten en schriftgeleerden? Deeze wisten immers, dat jesus de beloofde Messiäs was? Dit wisten zij uit de voorzeggingen, en uit de verbaazende wonderen, die jesus in 't openbaar verrigtte.
Moeder. Ik voorzag deeze vraag: zie hier mijn antwoord. Eerst. 'Er is drieërlei soort van onweetendheid. Ziet gij dit door?
Ik. Neen, moeder; maar, om de waarheid te zeggen, ik heb 'er nooit over gedagt.
Moeder. Daarom juist wist gij dit niet; maar ik verzoek, dat gij het volgende des te oplettender hoort. 'Er is eene volstrekt onvermijdbaare onweetendheid. Zijt gij overtuigd, dat die niet strafbaar is - niet zijn kan?
Ik. Ja, moeder, en ik zoude u daar van kunnen overtuigen.
| |
| |
Moeder. Alle die volken, die nooit van jesus, of van zijnen Godsdienst gehoord hebben, zullen door den rechtvaardigen god niet geöordeeld worden naar wetten, die zij buiten hunne schuld niet gekend hebben.
Ik. Ja, moeder, mij dunkt, dat deeze menschen minder gelukkig, maar niet schuldiger zijn dan de Christenen.
Moeder. Dat is ook zo! Maar 'er zijn landen, waar in de leer van jesus bekend is, en waarin echter millioenen menschen noch tijd, noch aanleiding hebben, om den waaren aart diens Godsdienst te kennen. Hunne onweetendheid is te betreuren, maar zij is niet strafbaar. Harde menschen, die deeze onweetendheid moedwillig, en dus strafbaar noemen, toonen alleen hunne eigene onkunde van den waaren toestand dier menschen, die de lastdieren der groote Maatschappij zijn, en die men, onverantwoordelijk, aan zig zelf overlaat. Wat beduidt het te zeggen: de Christelijke Godsdienst is in dat land bekend? Niets! Voor hen bestaat de Godsdienst dáár niet. Stel eens, dat gij niet wist, dat 'er eene kunst is, die men teekenkunde noemt. Indien gij niet hadt leeren zien, en dus geen onderscheid kondet maaken tusschen een uithangbord, en een schilderij van rubbens, of een ander groot meester. Hoe komt het u voor; zoudt gij dan wel eenige aandrift kunnen hebben, om een kabinet van schilderijen te gaan zien? Al
| |
| |
zaagt gij ook, dat veelen daar naar toe gingen.
Ik. ô Maatje, mag ik zelf eens de toepassing maaken?
Moeder. Ik zal die toepassing met genoegen hooren.
Ik. Het is des geheel onrechtvaardig, lieden, die den aart van jesus Godsdienst niet kennen, niet weeten, wat het Euangelie inhoudt, verachters van dien Godsdienst te noemen.
Moeder. Uwe toepassing is goed: maar hier koomt nog bij, dat de meeste Predikanten voor zulke onkundige menschen onverstaanbaar zijn; en zo zullen blijven, tot dat 'er mannen opstaan, die hot zig niet zullen schamen, zig te schikken naar de nog ingewikkelde, zwakke vermogens deezer groote kinderen. In dien zin, waarin wij thans de onweetendheid beschouwden, hieldt petrus de oversten der Jooden niet voor onschuldig. - De tweede soort van onweetendheid ontstaat uit ligtzinnige losheid, en uit onverschilligheid. Weet gij, mietje, hoe dit koomt?
Ik. Ik geloof ja, moeder. Zij beletten ons, onze aandagt te vestigen; en zonder aandagt is en blijft de mensch naauwlijks iets meer dan een kind.
Moeder. En dit was het geval met de discipelen. Zij hadden hun hoofd zo vol van een aardsch koningrijk; van eerambten, vooral van dat zitten heerschen op twaalf troonen, dat zij de dui- | |
| |
delijkste lessen spoedig vergaten, en de voorzeggingen, het lijden hunnes meesters betreffende, niet begreepen; wijl die niet onmiddelijk in verband stonden met hunne diepgewortelde vooröordeelen. Als men de zaak uit dit oogpunt ziet, zal hun ongeloof minder onoplosbaar voor ons zijn: dit is de onweetendheid van jonge lieden, die met weinig aandagt het onderwijs ontfangen. Gij weet: van alles, wat men, zonder aandagt, hoort, ziet of doet, drukt zig niets in het geheugen. 't Is daarom, dat zeeker vermaard schrijver beweert: ‘alle de zielsvermogens der menschen hangen geheel en alleen af van den zwakker of sterker graad van aandagt.’ Dit stem ik nu wel zo niet maar voetstoots toe; doch mijne redenen daar voor zijn nog te verre boven uw verstand, om u die, met nut, medetedeelen. 't Was ook deeze onweetendheid niet, die de oversten der Jooden hadt aangezet, om jesus te kruissigen. 't Konde voor hen niet twijffelagtig zijn, of hij de Messiäs ware. - Hadden zij zelf niet gezegd: ‘niemand kan deeze dingen doen, ten zij god met hem is?’ Zij wisten zeer zeeker: ‘dat god de zondaars niet hoort.’
'Er is nog eene gevaarlijke onweetendheid; zij is de vrugt van trotschheid, en laffe toegeevendheid, die het oordeel in zijne werkzaamheid beletten. 't Is eene bekende waarheid: als men in drift is, weet men noch wat men zegt, noch wat men
| |
| |
doet. Laat ik u dit eens wat ophelderen. Ik wenschte gaarn, u hier van voor altoos te overtuigen.
Een gierigaard weet wel, dat zijne hebzugt hem van het noodige berooft; dat hij zig niet eene weldaad kan herïnneren; maar hij weet niet, hoe zeer hij zijn eigen vijand is; hoe onbarmhartig hij zig tegens anderen gedraagt. Hij houdt zig zelf voor een voorzigtig man. Nooit vergelijkt hij zig met den weldaadigen, maar altoos met den doorbrenger. Deeze vergelijking behaagt hem.
Een verkwister weet wel, dat hij zijn goed doorbrengt; maar, overheerscht door zijne drift tot het uitspoorige, ziet hij niet, hoe hij zig bezondigt tegens de maatigheid en de voorzigtigheid. Hij weet ook wel, hoe slegt zijn smaak is in het verkiezen zijner verlustigingen. Maar toorn, nijd, haat zijn echter noch afschuwelijker dristen. Indien zij de teugels uit onze zwakke handen, rukken, dan voeren zij ons aan den rand des afgronds onzes bederfs. De slaaven deezer driften zijn gelijk aan die rampzaligen, die door eene alles vergiftigende droefgeestigheid hun verstand onherstelbaar verlooren hebben. De verwrikking (om het zoo eens te noemen) hunner zielsvermogens, toont zig wel niet in zulk eene ijsselijke woede, maar hunne bedaardheid is list. Zij loeren altoos, en breeken des te gevaarlijker los. Eene, door wraak in het diepst der ziel verhoolen,
| |
| |
gramschap bedekt voor ons niet slegts de gevolgen onzer daaden, maar is dikwijls oorzaak, dat wij deeze gevolgen niet kunnen zien. 't Was deeze gramschap, dunkt mij, die eischte, dat de beste der menschen, jesus, gods gezant, onze verlosser, zoude gekruissigd worden.
Ik. Dit, lieve moeder, gaat aan omtrent de priesters en schriftgeleerden; maar nu, het welgedaan volk?
Moeder. Uw gebrek aan waereldkennis houdt dit voor u duister. Het volk, mijn kind, is en blijft altoos wuft, ongestadig en zeer ligt te verleiden. Het woord volk moet gij hier toepassen op de groote ongeöeffende onkundige meenigte, die men wel eens het graauw noemt. Het bestaat uit de geringste classe der maatschappelijke leden. Dit nu liet zig aanhitzen door zijne oversten en priesters. Toen het schreeuwde: kruissigt hem; toen het zijnen dood van pilatus eischte, en wilde, dat hij barrabas los liet; toen zag het zijnen Godlijken weldoener niet meer. Hunne woedende dristen maalden hem nu af als den verstoorder des vaderlijken Godsdienst, den ontheiliger hunnes tempels, als een man, die zig boven abraham en moses gesteld hadt. De aanvoerders, door haat verblind, zagen in hem den beroover hunner achting; hij hadt hunne geveinsdheden ontmaskerd, ja den eerbied des volks poogen te ontneemen. Zij hielden hem altoos voor hunnen ge- | |
| |
vaarlijksten vijand. Hunne aanslagen, om hem te dooden, waren hen tot nu toe mislukt; verblind door haat en woede, zagen zij nu niets meer in hem, dan den verleider deb volks, den schender des vaderlijken Godsdienst, en jesus konde, aan het kruis, bidden: ‘vader, vergeef hen dit: zij weeten niet, wat zij doen.’
Ik. Met uwe onderrigting zie ik dit ook door. Maar, lieve moeder, hoe verbaasd was ik, toen ik las, dat paulus een vervolger wierdt, en behaagen schepte in den marteldood van stephanus. Wees zo goed, mij hier omtrent eens wat omstandiger te onderwijzen.
Moeder. Gaarn: paulus betuigde voor den Joodschen raad, dat hij altoos voor god met eene goede conscientie heeft gewandeld. Leer hier uit, dat, hier, eene goede - eene ondoorzogte conscientie zal moeten beteekenen. Doch dit stelt hem niet buiten schuld... Maar dit onderwerp is zo gewigtig, dat ik mij bedenk; en bij eene volgende geleegenheid, doch met toepassing op ons zelf, zal ik dit stuk met u verhandelen.
Einde des tweeden Deels.
Gebrukt, by J.J. Stuerman, in de Haage.
|
|