Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut
(1992)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtelijk beschermd46 Anna Hofman aan Sara LelijwijkMijn geëerde vriendin! Thans heb ik zeer aandoenlijke tonelen voor u te schilderen. Ik bevind mij aan het huis van de heer Stamhorst; diens zoon heeft mij afgehaald, dewijl onze lieve Keetje zeer verlangde mij voor zij stierf nogmaals te zien. Gij kunt wel denken dat ik terstond met hem ging, niet alleen om haar dat genoegen te geven, maar om ook aan de liefste wens van mijn aan haar gehecht hart te voldoen. Om uw belangnemende nieuwsgierigheid niet te pijnigen zal ik u terstond zeggen dat onze lieve vriendin niet herstellen kan. Haar krachten zijn gesloopt, ook door de te grote pogingen die zij heeft aangewend om tot gezondheid te geraken, en dan haar gehele leven boete te doen. Dit ziet zij nu, even klaar als zij al haar verkeerdheden ziet en betreurt. Evenwel, zij getroost zich alles; haar wil is geheel aan die van haar Schepper onderworpen, haar gehele ziel is rust en kalmte. De grote offerande is volbracht; zij heeft haar eigen wil verloochend, zij volgt in alles, en dat met blijmoedigheid, de | |
[pagina 214]
| |
raad van haar dierbare vrienden. Zij hoopt op de vergeving, en wacht haar dood met bedaardheid af. Zij lijdt nog veel, heeft vele benauwdheden, doch klaagt niet, en is minzaam omtrent allen die bij haar zijn; alles is gunst, is weldaad wat zij ontvangt. Oordeel hieruit hoe groot haar erkentenis, hoe oprecht haar bekering is: zij, nooit gewoon aan tegenspraak, zij, die niet wist wat het zegt afstand te doen van eigen wil, eigen verkiezingen, eigen opvattingen, eigen smaak! Zij heeft des gestreden, maar haar overwinning is ook volkomen; en hiervoor dankt zij God. Zo als zij mij zag, deed zij een helaas vergeefse poging om uit haar fauteuil op te rijzen; ik viel haar om de hals, wij beiden weenden, evenwel haar tranen waren veel bedaarder dan de mijne. Dit onverwacht bezoek, waartoe zij niet was voorbereid, deed haar, en ook mij, veel te sterk aan. Zij is bijna een schaduw, maar nog even schoon en veel beminnelijker voor mijn hart dan ik haar ooit kende. Zij zeeg met haar gelaat op mijn sterk kloppende boezem, en sloot voor enige minuten haar ogen. Kort daaraan, mij aanziende, vroeg zij glimlachende: ‘Hebt gij nu nog hoop, Naatje?’ Deze vraag deed mijn gehele ziel trillen: herinner u waarop zij doelde! ‘Ja, mijn vriendin! Mijn lieve vriendin! Ik heb niet alleen hoop, maar die hoop is reeds vervuld; ik geniet meer dan ik ooit durfde hopen.’ Mijn aandoeningen overstelpten mij zo geweldig dat ik snikte, en zij was te zeer bewogen voor haar zwakke toestand. Haar tante, mevrouw Stamhorst, vond goed dat zij een weinig zou gaan liggen. Men bracht haar in dezelfde kamer te bed; zij keerde haar hoofd naar mij toe en zag mij met tederheid en aandacht onbeweeglijk aan. Men gaf haar het medicament; zij nam het zwijgende, greep mijn hand, hield die, kuste die, maar zei niets. Mevrouw liet ons alleen, hoe gaarne Betje bij ons zou gebleven zijn. Wat bedaard zijnde, poogde zij op te rijzen; ik hielp haar, gesteund in kussens. ‘Mijn oprechte vriendin!’ zei zij, ‘mag ik geloven dat gij mij alles vergeven hebt; dat gij mij mijn val, die ik alleen mijzelve wijt, niet al te zwaar toerekent?’ - ‘Zo ik u niet | |
[pagina 215]
| |
zo teder en oprecht beminde, dan zou deze vraag mij minder bedroeven. Ja mijn vriendin! Ik heb alles vergeven, indien hier iets te vergeven is; ik betreur uw val, maar heb die voorzien.’ Zij drukte mijn hand aan haar hart en zei: ‘Altoos verdiende gij mijn vertrouwen, ook toen, toen ik u verdacht, bedrogen door de snode vrouw die mij betoverd had. Ik ga u tonen dat ik u weet recht te doen: lees deze brieven.’ Zij gaf mij uit haar portefeuille twee brieven van Van Veen, waarin hij haar zijn liefde bekendmaakte en om de hare bad! Ik las beide, om haar te voldoen. ‘Ik wist wel, mijn vriendin, dat Van Veen u meer beminde dan hij in staat was met woorden uit te drukken.’ - ‘Ik twijfel er niet aan, gij sprak veel met hem, maar weet gij ook dat ik hem begon lief te hebben?’ Zij bloosde en sloeg haar ogen neder. Ik zweeg; zij ging dus voort: ‘Dat ik hem nog zou beminnen, indien ik niet wist dat ik niet lang leven kan, en wel overtuigd was dat ik hem nooit zou kunnen verdienen. Ik zag altoos wel dat hij geen onaangenaam jongeling was, maar ik raakte geheel in een draaikring, en had geen aandacht dan voor de zuster van mijn verleider - laat ik maar alles belijden. Ik meende dat mijn vader mij ten koste van mijn geluk wilde dwingen, en dwang was voor mij, gij weet het, ondraaglijk. Ik meende ook dat mijn vader Van Arkel en zijn zuster slecht behandelde, des wilde ik beiden vergoeding doen. Hierbij kwam nog dat Van Arkel mij meer behaagde. Evenwel, als ik eens een ogenblik bedaard dacht, merkte ik wel dat mijn hart niet onverschillig was voor Van Veen. Zie daar, dwaasheid en halsstarrigheid brachten mij in al mijn ongelukken, en maakten dat die edelmoedige jongeling, zo hij zich zelf wilde achten, mij moest opgeven, zoals hij ook, door mij getergd en gehoond zijnde, deed.’ - Zij zweeg. Welk een uitdrukking voor mij! Nooit, mijn Saartje, dacht ik dat onze vriendin voor liefde vatbaar was; mij dacht, hiertoe was noch haar aard noch haar hart gestemd. O! indien de heer Wildschut vaderlijk gehandeld en zijn verstand gebruikt had, | |
[pagina 216]
| |
hoe gelukkig zou nu zijn dochter zijn! Hoe veel verdriet zou hij zichzelf gespaard hebben! Deze gedachte maakte mij zo verdrietig, dat ik met misnoegen dacht aan een man die zo veel tot zijn en zijn kinds verdriet heeft toegebracht. ‘Bemint gij,’ vroeg ik, ‘dan nu nog Van Veen?’ - ‘Ja,’ zei zij, ‘ik bemin hem; ik heb hem bemind sedert ik mijn dwaasheden zag, en in staat was om hem zo te zien als hij is. Evenwel, al herstelde ik tot mijn vorige gezondheid, ik zou, ofschoon hij mij nog beminde, nooit willen trouwen; ik kan hem nooit verdienen, ik acht hem te hoog om ook alsdan zijn lot aan het mijne te verbinden. Kon ik hem slechts vergoeden wat ik hem misdeed! Mocht hij gelukkig zijn met een vrouw zijn keuze beter waardig, en die hem beminde zoals hij mij bemind heeft!’ Zij zweeg, ik ook: wat kon ik hier toch iets beduidends op antwoorden? Bij zichzelf sprekende: ‘Edelmoedige, beminnelijke Van Veen! Hoe gelukkig zoudt gij mij gemaakt hebben! Hoe grootmoedig handelde gij! En ik, ik verdacht uw oprecht hart; ik meende dat gij uw rol speelde! O halsstarrigheid, o zedeloze gehechtheid aan mijn dwaze wil; hoe ben ik zelfs door u gestraft!’ ‘Zeg mij,’ ging zij voort, ‘is mijn vermoeden gegrond? Bemint hij mijn lieve nicht? Mij dunkt dat ik haar verrast heb met een brief van hem; mij dunkt dat zij met Leentje dikwijls over hem spreekt, op een wijze die mij moet overtuigen dat zij hem weet te waarderen.’ - ‘Gij hebt wél geoordeeld; Van Veen bemint uw nicht, en haar ouders zien met genoegen dat zij niet onverschillig voor hem is.’ Zij zuchtte. ‘Gij zucht, mijn lieve! Is u deze verzekering lastig?’ Zij zweeg nog al. ‘O,’ zei zij eindelijk, ‘hoe verkeerd heb ik gehandeld! Welk een schande heb ik mij zelf aangedaan! Ik ben doorgegaan met een lichtmis, en de wereld kan mij niet verschonen dan door te geloven dat ik hem beminde. Mogelijk zou ik dan min schuldig zijn, maar ik ontvluchtte mijn vader om hem teleur te stellen, en niet omdat ik een sterke neiging gevoelde voor de snode kerel, die mij mijn | |
[pagina 217]
| |
aant.buitensporigheid met woeker betaalde. Zeg aan onze lieve Betje alles wat ik thans aan u zeg; verzeker haar dat ik mijn God bid om zijn zegen, over haar en over hem die haar bemint.’ Hier vouwde zij haar handen samen, en bewoog met grote ernst, terwijl haar tranen vloeiden, haar lippen; lag haar hoofd neder en zei niets meer. In de hoop dat zij door vermoeidheid in rust komen zou, zat ik stil voor haar bed. Kort daaraan tikte men aan de deur en Betje kwam binnen: ‘Hoe hebt gij het nu, mijn lieve Keetje? Is de komst van onze vriendin u niet onuitsprekelijk aangenaam?’ Keetje stak haar beide hare armen toe, omhelsde haar zeer lang, en zei met een zachte stem: ‘Wees lang, zeer lang gelukkig, mijn vriendin! Mijn leven zal ras ten einde zijn, maar hoe aangenaam is het voor mij te weten dat...’ Zij zweeg, en Betje was zo bedroefd dat zij zich niet kon verwonderen, of weten of doorzien, waarop haar nicht toen doelde. ‘Laat mij wat alleen,’ zei zij, ‘ik moet wat zien te rusten.’ Toen Betje en ik alleen waren barstte zij in tranen uit, en mij omhelzende zei zij: ‘Wij zullen haar verliezen, Naatje! Ach, ziet gij niet hoe zij verzwakt, hoe zij uitgeteerd is? Uw komst heeft haar boven haar krachten opgevoerd; doch ik vlei mij niet langer, wij zullen haar verliezen, en hoe vele tranen zal dit ons allen, vooral mijn moeder kosten! Zij bemint Keetje met ontferming, met welgevallen; zij ziet zo duidelijk wat Keetje zou geworden zijn indien men haar wél had opgevoed. Keetje bemint mijn moeder met haar gehele hart; zij kan niet duren als zij haar tante niet bij haar vindt. O, hoe zou zij haar vader bemind, hoe zou zij was in zijn handen geweest zijn, indien hij haar had weten te vormen en op te voeden zoals mijn moeder mij!’ Ik weende, ik kon niets antwoorden; nooit was mijn ziel zo vertederd door droefheid en medelijden. Zeer vermoeid zijnde door het sterk rijden van zo vele uren, vond mevrouw goed vroegtijdig te eten om vroeg ter rust te kunnen gaan. Er werd weinig of niet gesproken. Mevrouw at voor Keetjes bed, om te | |
[pagina 218]
| |
aant.zien of zij dan ook iets zou gebruiken. Betje had altoos tranen in haar ogen; de jonge Stamhorst zag dit, en, haar hand vattende, zei hij eens: ‘Laten wij hopen Betje! Zij kan nog herstellen.’ Betje zag hem met minzaamheid en door haar tranen heen aan, doch sprak niets; de oude heer haalde zijn hoed in de ogen en noemde haar zijn lieve kind, zijn eigen, braaf, gevoelig kind, maar poogde niet haar te troosten. Juffrouw Klinkert at niets, te zeer begaan met de lieveling van ieders hart, van haar Betje! Onuitsprekelijk is Leentje tot haar voordeel veranderd: zij schijnt thans een zuster van Betje, beschaafd, wellevend, ongemaakt. Kort gezegd, nu kan men haar deugden recht doen en haar beminnen, zoals ik geloof dat zij hier bemind wordt door de jonge Stamhorst. Hij verdient haar; hoe meer ik hem leer kennen, hoe meer goeds ik in hem ontdek; kort gezegd, hij doet eer aan de uitmuntende opvoeding die hij ontving. | |
DinsdagmorgenDe lieve lijderes was deze nacht niet veel erger, maar haar krachten nemen gedurig af. Haar tante waakte een groot gedeelte van de nacht bij haar, totdat Leentje in haar plaats kwam. Zij schijnt zeer gerust, maar ligt doorgaans stil, hoewel haar ogen ons volgen. Ik vond mevrouw Stamhorst bij haar; zij las enige troostrijke plaatsen uit de evangeliën en brieven der apostelen, en sprak bij beurten gemoedelijk met Keetje, die aandachtig luisterde, en wenste dat dit ook voor haar geschreven was. Haar tante, mag ik zeggen, heeft haar tot een christen gemaakt; zij heeft haar overtuigd dat allen die onder de roeping der evangeliën geboren en opgevoed zijn, geen vergeving kunnen erlangen dan om de verdiensten van Christus, in de wereld gekomen om zondaars zalig te maken. | |
[pagina 219]
| |
's AvondsZij wandelt niet meer, ook niet door haar kamer. De doctor ordonneert niets meer; hij geeft alleen iets versterkends en tegen de flauwten. Zij heeft aan haar tante verzocht, om zo vele brieven als men zou kunnen verzamelen, op haar val betrekkelijk, bijeen te brengen, om daaruit tot lering en waarschuwing van jonge onbedachte lieden haar historie op te maken; opdat zij, voegde zij er bij, ‘na mijn dood meer nut zou kunnen doen’ dan zij in haar gehele leven gedaan had. Mogelijk zullen, indien dit oogmerk ter uitvoering gebracht wordt, er een zeker soort van lieden zijn die niet zullen kunnen inschikken dat onze beminde vriendin niet in wanhoop sterft. Hun oog zal wellicht boos zijn, omdat Gods oog goed is. Had zij de gierigheid nagewandeld, of (is deze fout te onnatuurlijk voor jonge lieden) geen milddadigheid geoefend; had zij zich schuldig gemaakt aan laster en afgunst, aan trotsheid en hoogmoed, o, dan zou men in haar zalig afsterven niets vreemds gevonden hebben. Maar nu zij met een lichtmis, die zij echter daar voor niet hield, de dwang van een vader ontvlucht, die haar geen gehoorzaamheid geleerd heeft, nu zal men de schouders ophalen en mogelijk een wreed vonnis vellen. Ik zal weldra weder schrijven; vaarwel! Ik ben altoos uw eerbiedigende vriendin, Anna Hofman. |
|