Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut
(1992)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
geest. Zij heeft in weinige weken meer tot haar zelfverbetering toegebracht dan vele duizenden in een lange reeks van jaren; zij heeft gehoorzaamheid en onderwerping geleerd en geoefend, zij bestreed en verwon des haar hoofddrift. Mevrouw Stamhorst is zo ontroerd door alles wat zij heeft bijgewoond, dat zij de pen niet kan opvatten; Betje is zo hartelijk, zo aandoenlijk bedroefd, dat zij niets doet of doen kan dan wenen; juffrouw Hofman is wel wat bedaarder, maar zo vermoeid door waken en medelijdend deelnemen in alles, dat men haar niet vergen kan omstandig te schrijven, te meer daar zij voor acht dagen aan mevrouw Lelijwijk over onze overledene omstandig schreef. Hoe zou ik, die men uit vrees of mijn herstellende gezondheid te veel zou benadeeld worden, meer dan ik wenste in Keetjes ziekte spaarde, kunnen weigeren op het verzoek van mevrouw Stamhorst aan u te schrijven, te meer daar zij u nog een ander voorval wenst mede te delen. Zij verzocht u ook om dit overlijden aan mevrouw Wildschut te melden. Onze lieve zieke bleef enige dagen zo al in dezelfde toestand, alleen haar krachten namen meer af. Zij was geheel willoos, en deed met zachtmoedigheid alles wat men van haar eiste; haar schoon gelaat was nu zo teder, zo innemend, dat wij haar niet zien konden zonder de levendigste smart. Zij sprak weinig, en bijna nooit dan om ons allen voor alles te bedanken. Zij bad veel in zichzelf. Mevrouw Stamhorst, ziende dat zij zo merkelijk verzwakte, week niet uit de kamer, en vroeg haar, 's daags voor haar dood, of zij ook nog iets sterk begeerde. Zij zag haar tante aan, met een aandoenlijke minzaamheid, en zei: ‘Niets, volstrekt niets dan 't geen mijn God behaagt.’ - ‘Zoudt gij ook wensen uw moeder te zien?’ - ‘Neen...’ - ‘En waarom niet? Ik hoop immers dat gij, mijn kind, plichtmatig denkt omtrent uw moeder?’ - ‘Indien ik haar minder lief had, minder dankbaar was voor haar goed oogmerk omtrent mij, ik zou wensen haar te zien en te omhelzen, voor het laatst; maar mijn ziel is nu zo kalm, mijn hart zo gerust, en ik geloof dat ik dit voor mijn | |
[pagina 221]
| |
omstandigheid zeer nodig heb. Zeg haar voor mij, mijn lieve tante, dat ik haar met mijn geheel hart dankbaar ben, dat ik haar bemin met al de liefde van een kind welk nu overtuigd is en voelt dat de natuur ons nauw verbonden heeft. Gij, mijn lieve tante, zult zeker voor haar blijven zorgen, en zo veel nuttig zijn willen als zij u zal toelaten.’ Mevrouw Stamhorst: ‘Wees gerust, mijn kind! Uw moeder zal altoos in mij een vriendin, een zuster behouden.’ Keetje: ‘Zo gij haar wederziet, omhels en kus haar voor mij, en zeg haar dat God mij in genade heeft aangenomen.’ Zij weende. Zij was ons allen dankbaar, tegen allen minzaam, maar aan haar tante nog meer gehecht dan zelfs aan haar vriendin Hofman. Zij, juffrouw Hofman, heeft ons met tranen verhaald dat zij, eens aan Keetje vragende hoe zij het nu had, en of het haar niet moeilijk viel te buigen voor de wil van God, dit antwoord kreeg: ‘O! neen,’ zoetelijk glimlachende, ‘de grootste offerande is volbracht, het scheiden van mijn dierbare tante en van u, mijn tedergeliefde vriendin.’ Weinige uren voor haar dood waren wij allen in de kamer; zij zat in kussens gesteund overeind, met opengeschoven gordijnen, dewijl zij het telkens zeer benauwd had zodra zij lag. Zij zag ons allen zeer sterk aan, zij lachte hoorbaar; wij dachten dat het een stuiptrekking was, en verschrikten. Juffrouw Hofman ging voor het bed, en zag dat dit zo niet was. ‘Waarover lacht gij,’ vroeg zij, ‘mijn lieve?’ Zie hier haar lief, eenvoudig kinderlijk antwoord: ‘Ik dacht daar, zo mijn goedertieren Schepper mij ooit tot de rang der engelen mocht verhogen, naar wie zou ik dan het meest gelijken? Misschien, dacht ik, naar onze lieve vriendin Sadelaar, en dit maakte mij zeer tevreden, ja zelfs vrolijker dan ik u zeggen kan.’ - ‘Wel,’ zei Naatje, ‘hoe vrolijk zoudt gij dan niet zijn indien gij deze lieve vriendin eens in de hemel ontmoet.’ Zij zweeg enige minuten, toen zei zij: ‘Dit zal in lange, in zeer heel lange niet gebeuren.’ Haar tante: ‘Waarom niet, mijn kind?’ | |
[pagina 222]
| |
Keetje: ‘Ik zou voor haar, daar, nog geen geschikt gezelschap zijn. O, de goedertieren God zal mij zeker plaatsen bij hen die hun bekering lang uitstelden; maar ik ben wel te vrede, en zal zeer gelukkig zijn indien ik in 't gezelschap van de bekeerde moordenaar en in dat van mijn lieve vader word aangenomen!’ Dit denkbeeld is wat vreemd, maar toch niet af te keuren in iemand die zo ootmoedig sterft. Of nu de herinnering aan haar vader haar te sterk trof, dan of de natuur was afgetreden, kan ik niet bepalen; zij kreeg een zware flauwte waarin zij lang bleef. Bij zichzelve komende zag zij ons nogmaals aan, en knikte met haar hoofd alsof zij afscheid nam; toen drukte zij zich nauw aan de boezem van haar tante, die haar omarmde sedert zij flauw werd, gaf haar de hand, en zei met brekende ogen en nauwelijks hoorbare stem: ‘Mijn weldoenster! Mijn moeder! God vergelde u alles - leef lang gezegend - ik vergeef mijn vijanden alles - zoals God mij alles vergeven heeft; ik zal eeuwig gelukkig...’ Hier blies zij de laatste adem uit. Allen barstten wij in tranen uit, maar de aandoeningen van Betje waren zo geweldig, dat haar moeder de dode, die zij nog omarmd hield, neder legde en voor haar dochter bijzonder zorgde. Mevrouw Stamhorst zei niets om haar te troosten; dit was nog de tijd niet. Zij gaf haar een medicament dat zij in voorraad gereed had, wel voorziende dat dit nodig zijn zou, en behandelde haar met een tederheid die ons allen roerde. Toen zij spreken kon was haar eerste bitter woord: ‘God straffe haar die oorzaak is van Keetjes dood.’ Zij zweeg, maar ging naar het lijk; haar moeder belette dit niet. Zij kuste het met vervoering; zij noemde haar met allerlei vriendelijke namen; kuste beide de handen, haar wangen, en week eindelijk, als zijnde dit alles te sterk voor haar, sidderend terug. Juffrouw Hofman was troosteloos, maar kon niet besluiten, schijnt het, haar lieve dode vriendin te zien; zij poogde het wel, doch week telkens terug. Zo was het einde van Cornelia Wildschut, die door een verwaarloosde opvoeding, door haar nimmer tegengesproken ei- | |
[pagina 223]
| |
genzinnigheid, in zulke omstandigheden komende als waarin zij kwam, bijna noodzakelijk in haar ongeluk storten moest. De beide heren Stamhorst bewenen haar als een geliefde dochter en zuster. Wij hebben onze lieve overledene daar nog eens in haar kist gezien. Onze aandoeningen zijn te geweldig om ons te kunnen toelaten veel te zeggen. Vaarwel lieve tante! Groet mijn oom en neef voor mij, en geloof dat ik ben, uw oprechte vriendin, dienares en nicht, M. Klinkert.
ps Ik doe mijn brief nog eens open: zo krijgt mevrouw Stamhorst bericht dat de snode verleidster van Keetje dood is. Men vreest dat zij haar dagen verkort heeft; zij is in woede en verbittering gestorven. De heer Stamhorst zei: ‘Wie heeft zich ooit tegen God verhard en vrede gehad?’ |
|