Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut
(1992)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtelijk beschermd45 Cornelia Wildschut aan haar moeder, en haar vrienden en vriendinnen Hofman, Lelijwijk, Van Veen, Walter en De GrootTedergeliefde Moeder! Waarde vrienden! Met u allen stond ik in betrekking; gij allen had mij lief; gij allen beoogde, ieder naar zijn doorzicht, mijn geluk! Maar ik, helaas, was de dwaze vijandin van mijzelf. Ik viel in de strikken, gespannen door de snode Van Arkel, en zijn nog snodere zuster. Deze twee monsters verkoos ik boven u allen; hun gaf ik gehoor, en weigerde uw vermaningen gehoor te geven. Hoe | |
[pagina 208]
| |
kunt gij u dan nog verwonderen, als ik zeg dat ik mijn vader in 't graf gestoten heb? Ja mijn vrienden! Het was mevrouw Lenting die mij bedroog, die mij verzekerde dat mijn nicht Betje en juffrouw Hofman verliefd waren op haar broeder; dat zij mij poogden afkerig te maken van hem, en uit laag eigenbelang werkten. Zij bewoog mij mijn vader te tergen en mijn moeder te bedriegen; zij was het die mij in Maltha afwachtte, en des mijn onverantwoordelijke vlucht begunstigde; zij stelde de brief op die ik voor mijn moeder achter liet. Denk echter niet dat ik dit schrijf om mij geheel en al te ontschuldigen. Neen, ik was wel onnozel bij gebrek van ondervinding, maar had mijn lichtzinnige onbedachtheid mij niet overmeesterd, ik zou mij door uiterlijk en zeer ongegrond behagen niet hebben laten wegvoeren. Ik zou ten minste getwijfeld hebben of ik een vrouw, die ik zo weinig en zo korte tijd kende, moest stellen boven zo vele brave lieden die belang in mij namen, en die mij zo vele proeven van vriendschap gegeven hadden. Ik zou zeer zeker mijn moeder niet misleid, noch mijn vader uit halsstarrigheid vertoornd en bedroefd hebben; ik zou mij de goede lessen van mijn overleden gouvernante herinnerd en die gevolgd hebben. Maar helaas! Naarmate ik mij zelf moet beschuldigen, ben ik te ongelukkiger. Mijn lieve tante heeft mij de historie van de verloren zoon voorgelezen; wat kan dit mij troosten? Hij immers liet zijn vader niet sterven door verdriet; hij ook kon zeggen: ik zal opstaan en tot mijn vader gaan. O God! Wat zou ik willen geven indien ik dit doen kon, en als hij mijn vader bidden om vergeving van alles wat ik misdaan heb! Dit niet te kunnen doen is mijn straf! Ik heb die verdiend; zij zal mij de dood doen, maar wie is dit te wijten dan mij zelf! O mijn geliefde vriend Walter! Gij weet (kon gij dit vergeten!), gij weet hoe ik mij omtrent mijn vader uitdrukte! Die goede minzame vader, die mij poogde te redden en gelukkig te maken! | |
[pagina 209]
| |
Ik zal alles belijden. Om mijn schijnvriendin te wreken verhardde ik mij, ja - weigerde ik de heer Van Veen, die mij zo edelmoedig behandelde, gehoor te geven. Om haar te wreken beledigde, hoonde ik hem, opdat mijn vader zijn wil niet hebben zou. Dit is echter ook waar, dat ik Van Arkel hield voor een braaf man, die mij beminde en geen ander oogmerk had dan om mij van alle dwang te bevrijden, dwang die mij zo vreemd als ondraaglijk was. Ik beminde hem niet, maar hij behaagde mij meer dan alle jonge lieden die ik kende. Hij heeft mij voor mijn dwaasheid gestraft, en mij behandeld zo als nooit een meisje door een snode kerel behandeld werd; immers zo geloof ik. Want helaas! mijn kennis aan de wereld is zo gering, dat ik daar niet aan twijfel. O mijn vrienden! Hij heeft mij zeer, onuitsprekelijk ongelukkig gemaakt! Doch dit weet gij allen. Ach! Hoe moet ulieder hart voor mij gebeefd hebben, gij die hem kende! Hoe zeer gij mijn dwaze stap laakte, gij zult toch ook medelijden met mij gehad hebben. Dit zag ik duidelijk in het gedrag van u, mijnheer Walter! Van u, mijn goede, minzame De Groot! Nooit vergeet ik dat woord: ‘Uw wens zal vervuld worden, gij zult uw vader niet meer zien.’ Hiervoor bezweek ik! Ik dacht dat ik gestikt zou hebben; zo velerlei nooit bekende aandoeningen verscheurden mijn toen brekend hart! Wanhoop was mijn deel; mijn tranen vloeiden wel, maar zij gaven mij geen verlichting; mijn reeds ontstelde gezondheid kreeg een schok die ik niet zal te boven komen dan om nog vele jaren alles te lijden wat ik, ontaard kind! verdien en te wachten heb. Nog zou ik hopen op de barmhartigheid van die God die ik dagelijks meer leer kennen - maar zal die God mij ook vergeven dat ik mijn vader, mijn liefhebbende, goedaardige vader vermoord heb? Zo hij nog leefde, zo hij mij alles vergaf, zo hij mij blij aannam, ik zou hopen. Ach, hoe zou ik door oprecht berouw, door tedere kinderlijke liefde, hem dwingen mij weer te beminnen en in zijn gunst te herstellen! Maar daar dit God niet | |
[pagina 210]
| |
aant.behaagt, vrees ik dat ik hieruit moet afleiden dat ook Hij, die rechtvaardig is, mij verstoot. O mijn geliefde vriendin Hofman! Vergeef mij mijn dwaze ondankbaarheid! Vergeef mij alles waarmee ik u beledigde! Kunt gij uw arme, vernederde vriendin wel alles vergeven? Maar gij zijt zulk een edel jong mens, gij beminde mij met medelijden; ontzeg mij die liefde niet! Nu herinner ik mij dat aandoenlijk toneel 't welk wij hadden toen ik u schimpend en spottend toebeet: ‘Welnu, juffrouw Hofman! Nu kunt gij nog hopen’; en gij, dit zo edelmoedig omkerende, zei: ‘Ja mijn lieve vriendin, nu heb ik nog hoop.’ Heugt het u nog, dat ik toen zelfs uw liefde niet kon weerstaan, maar aan uw boezem weende? Gij mevrouw Lelijwijk, die zulk een sterke invloed maakte op mijn hart, die ik met hoogachting lief had, ja zo lief had, zo hoog achtte, als ik nu nog mijn zaliger gouvernante bemin en hoogacht. Kunt gij mij vergeven dat ik u opgaf om een snode listige vrouw die mij bedroog? Beklaag mij over mijn lichtzinnigheid, terwijl gij mij beschuldigt over mijn verkeerdheid. Hoe onwaardig was ik uw vriendschap! Hoe slecht beantwoordde ik de goedheid die gij voor mij had, het belang dat gij in mij stelde. Maar hiervan draag ik thans de gevolgen. En gij, mijn waarde Moeder! Vergeef toch het ongenoegen en de schande die ik u aandeed! Was het niet genoeg dat gij door de ondeugende Van Arkel en zijn zuster bedrogen werd; moest ik, uw enig, uw altoos zo geliefd kind, u ook bedriegen! Uw gunsten treffen mij levendig, mijn geweten zegt mij gedurig dat ik u ondankbaar behandeld heb. Ik ben de oorzaak van 't verlies van uw man, mijn lieve vader! Kunt gij mij wel alles vergeven? Ik weet wel dat ik geen deel meer hebben kan in uw moederlijk hart, alleen - haat, veracht mij toch niet! En wanneer ik dood ben, vergeet dan spoedig uw zeer schuldige dochter! - Vaarwel mijn tederbeminde Moeder! Bid voor mij, opdat God mij mijn zonden vergeve. | |
[pagina 211]
| |
Hoe, mijnheer Van Veen, zal ik aan u schrijven? Zult gij u niet gedurig herinneren, zoals ik mij dit herinner, met welk een hoon en schimp ik u de laatste maal ontving? Hoe ondankbaar ik uw edelmoedig oogmerk verdacht, en, zo ik waande, verijdelde? Hoe was het mogelijk dat gij mij beminde? Maar gij kende mij niet dan van mijn beste zijde; gij wist niet dat ik, om mijn vader te weerstaan, bekwaam was mijn geluk te verderven, en mij over te geven in de macht van iemand die ik niet beminde zoals ik hem moest bemind hebben, om bij goedaardige mensen een verschoning te hebben voor mijn verkeerde, onzinnige stap. Ik bedank u voor alles wat gij zowel voor mijn ouders als voor mij hebt pogen te doen. Maar zult gij mij niet afkerig beschouwen als ik u belijd, dat de onwaardige wijs waarop ik u uw afscheid gaf minder ten oogmerk had u te beledigen dan mij tegen mijn vaders wil te verzetten? Hoe veel reden hebt gij om God te danken dat uw ogen open gingen voor het te laat was! Dat gij mij leerde kennen voor iemand die noch uw achting, noch uw liefde verdiende! Mocht gij met een vrouw, u beter waardig, gelukkig zijn, en vergeten dat gij eens een Keetje Wildschut beminde! Brave edelmoedige Walter! Wat zal ik aan u schrijven? Alles wat gij voor mij deed is zo veel, zo groot, dat ik, al leefde ik nog vele jaren, u nooit zou kunnen vergelden naar uw waarde. Kan ik mij ooit zonder siddering herinneren door welk een geweldig middel gij mij moest redden, uit een ongeluk waarin mijn dwaasheid mij geworpen had en waarin mij mijn halsstarrigheid hield? Wat kon, wat zou er van mij geworden zijn, indien ik dus, door u, niet tot inkeer en nadenken was gebracht geworden? Mijn tijdelijk en eeuwig geluk waren hoogstwaarschijnlijk verwoest, en ik - maar de schaamte en droefheid als ik mij dit alles, hoewel duister, verbeeld, beletten mij hierover meer te schrijven. O, indien ik mocht herstellen tot mijn vorige gezondheid, dan zal ik mijn gehele leven lang boete doen, en mij alle aangenaamheden des levens streng weigeren. Ik heb zeker | |
[pagina 212]
| |
aant.geen het minste recht meer op het geluk dat ieder mij in dit huis van vrede en vergenoegen poogt aan te brengen. Ik moet veracht, gehoond, diep vernederd worden; ik moet door aanhoudende kwelling mijn zonden uitroeien. Dan, dan alleen zou ik misschien nog durven hopen op vergeving! Daar de Voorzienigheid u uitkoos om mij te behouden, zo smeek ik u, bid God voor mij! Ik, die mijn vader vermoordde, durf nauwelijks mijn ogen tot Hem opheffen die ons gebood: ‘Eert uw vader en uw moeder opdat het u welga en gij lang leeft op deze aarde’; en de God die gij dient vergelde u ook deze liefdedienst! En u, mijn vriendelijke, medelijdende De Groot! Gij die zo vurig belang in mij, een niet slechts verdwaalde maar halsstarrige nam, u dank ik uit grond van mijn thans gebroken hart voor alles wat gij omtrent mij deed; uw goed hart belone u, en God zij u een toegenegen Vader! Maar uw werk omtrent mij is afgedaan; uw toegeeflijkheid kan mij niet meer nuttig zijn. Gij zou mogelijk door uw gaaf van overreding mij bewegen min gestreng omtrent mijzelf te zijn, en hoe zou ik dan behouden worden! - Gij zag, gij voelde het onderscheid dat er is tussen mijn geliefde, ook eens zo ongelukkige, maar geheel schuldloze Harris. Zij had een doorwond hart, doch die wonden waren zuiver; zij had niets dan de balsem der vertroosting nodig. Ik? O, ik was om het zo te noemen verkankerd! Harde, strenge middelen moesten mij behouden. En nu nog, ik herhaal het, kon uw zachtzinnigheid mij benadelen. Denk niet, mijn vriend, dat ik mij zelf te veel verwijt! Noch Van Arkel, noch zelfs zijn zuster zijn de oorzaken van mijn vaders dood. Ik, ik ben de enige, de verfoeilijke oorzaak! Dit denkbeeld, en het overschijnt alle andere, is onophoudelijk voor mij; oordeel wat ik lijd en lijden moest sedert ik tot mijzelf en tot inkeer kwam! Ik ben zeer vermoeid door zo veel te schrijven, maar ik kan niet van deze wereld gaan voor ik van u allen afscheid nam, voor ik mijn zonden beleed, voor ik u allen gebeden heb dat gij | |
[pagina 213]
| |
mij al de moeite, het verdriet, al de zorgen die ik u allen veroorzaakte, wilt vergeven. Omhels voor mij mijn vrienden, hen die belang in mij namen; de heer Samuel de Groot, mejuffrouw De Groot, en groet met genegenheid de brave Ligthart, die mij altoos met zo veel oprechtheid behandelde. Och, mocht ik op mijn knieën, en badende in mijn tranen, aan mijn dierbare vader kunnen schrijven! Mocht ik hem kunnen smeken om vergeving! Mocht ik hem nog maar éénmaal zien! - één woord van hem horen! - die zegen heb ik mij onwaardig gemaakt. Mijn droefheid stijgt tot zulk een hoogte, dat ik nauwelijks de pen kan houden om u allen te schrijven. Vaar eeuwig wel! Cornelia Wildschut. |
|