Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut
(1992)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtelijk beschermd43 Victor de Saint André aan Anna HofmanGa naar voetnoot*Mejuffrouw! Het zal u mogelijk verwonderen een brief te ontvangen van een man die u zeker geheel onbekend is; uw verwondering zal verdwijnen zodra gij weet, dat hij die de eer heeft u deze te schrijven, zulks doet op het verzoek van iemand die gij zeer wél kent, van de heer Van Arkel. Weinige dagen voor zijn dood verzocht hij mij dit. Gij, Mejuffrouw! zult niet gunstig over mij denken, zodra gij leest dat ik genoeg met de overledene bekend sta om hem aan te moedigen mij dit verzoek te doen. Bedrieg u niet! Nooit was ik zijn vriend - toen hij zich voor vier jaren te Parijs ophield, leerde ik hem kennen voor een van die jongelingen met welke een eerlijk man geen zo heilige verbintenis kan of mag aangaan; hij maakte zich toen reeds berucht door zijn buitensporigheden. Ik leerde hem kennen aan die huizen alwaar men, volgens de gewone uitdrukking, altoos de beste gezelschappen ziet. Gaarne beken ik dat ik, toen ik hem nog alleen van zijn beste zijde zag, gunstig over hem dacht. Dit had ik met velen gemeen - zijn beschaafd voorkomen, zijn behaaglijke ommegang, zijn vrolijk vernuft, zijn ongemene talenten, zijn toen reeds geoefend verstand bekoorden mij zo zeer, dat ik mij de moeite gaf hem nader te leren kennen; ik wilde zien of ik mij in deze aangename jongeling een vriend kon verkiezen. Ras kreeg ik hiertoe gelegenheid, en zag met leedwezen dat | |
[pagina 194]
| |
hij mijn vriend niet moest, niet kon worden. Hij behandelde mij met die onderscheidingen die onze eigenliefde vleien; ja zelfs met achting en vertrouwen. Ik bediende mij daarvan om te beproeven of ik hem van zijn onbetamelijke vermaken kon afleiden - het viel mij zo lastig, een zo rijk begaafd jongeling op de weg der zedeloosheid te zien voorthollen! Ik wist dat hij niet alleenlijk geest, maar dat hij verstand had; hij moest dacht mij geschikt zijn voor edeler vergenoegen. Ik ontdekte zelfs enige goede hoedanigheden in hem, hij was goedaardig en medelijdend; hiervan had ik meermaals sterke bewijzen gezien: hoe vleide dit mijn hoop! Ik toonde hem hoe veel belang ik in hem nam; ik bracht hem in zulke huizen alwaar men, in de ware zin des woords, de beste gezelschappen ziet. Daar was hij aangenaam omdat zijn oogmerk was te behagen. Ja Juffrouw! Hij behaagde aan lieden van verstand, deugd en beschaafdheid. Hier, moest hij zelf bekennen, was de deugd beminnelijk, hier was men vrolijk zoals het redelijke mensen betaamt. Deze lieden geloofden niet, dat men God aangenamer wordt door uitgedachte zelfkwellingen dan door een dankbaar gebruik te maken van zijn zegeningen. Ik ontdekte echter weldra dat dit alles hem niet voldeed, ja, dat hij zich voor de dwang die hij zich daar oplegde rijkelijk schadeloos stelde. Dit bedroefde mij - hij toch was niet in 't geval van zo vele jonge lieden, die slecht gezelschap zoeken omdat zij geen toegang hebben in zulke nuttige bijeenkomsten. Mijn hoop verdween echter niet dan toen ik wist dat hij noch zedelijke beginsels erkende, noch de wetten van de godsdienst eerbiedigde; dan toen ik getuige was dat hij zijn vernuft misbruikte om deugd en godsdienst belachelijk en verdacht te maken. Het is nu omtrent drie maanden dat hij mij in de Tuilerieën ontmoette. Hij sprak mij aan, en scheen begerig zijn kennis met mij te vernieuwen. Ik was koel beleefd, en besloot mijn vertrek naar een mijner landhuizen te verhaasten; ik zei hem dit niet, ook niet dat ik getrouwd was met een waardige vrouw, of dat ik | |
[pagina 195]
| |
aant.het grootste gedeelte van mijn tijd buiten Parijs doorbracht. Mijn oogmerk was hem te mijden, niet omdat hij gevaarlijk voor mij zijn kon, maar omdat ik wist dat zijn gezelschap mij oneer moest aandoen bij ieder die hem wél kende en verachtte. Ik vertrok naar mijn landhuis, dat niet verre van Parijs ligt en daar ik mij, sedert mijn huwelijk, het meest onthield. Daar leefde ik vergenoegd en buiten bediening; mijn groot oogmerk is mijn huurders gelukkig te maken en mijn goed te verbeteren. Reeds zie ik mij vader van twee kinderen, die mij eens zullen danken voor de moeder die ik hun gaf. Een mijner geliefde uitspanningen is te paard rijden; zelden verloopt er een dag dat ik mij dit gezond vermaak niet geef. Voor veertien dagen, zonder enig bepaald oogmerk uitgereden zijnde, bracht mijn paard mij in het bos van Boulogne; daar reed ik enige lanen op en neder, en thuiswaarts willende keren sloeg ik een zijweg in. Niet verre was ik voortgereden, toen ik op enige afstand twee heren in duel vond; zij hadden geen secondanten, alleenlijk een knecht stond op een dwarsweg en hield twee gezadelde paarden bij de toom. Zij vochten, niet zo bedaard als onze petit-maîtres, die slechts de eer bedoelen, om door elkander een schrap over de hand te geven te tonen dat zij lieden van eer en moed zijn, die ook over de minste beuzeling de degen trekken; neen! Beiden vochten verwoed. Ik kende hen niet; de ene die ik in 't aangezicht zag was mij onbekend, en Van Arkel zag ik slechts van achteren. Ik klom af, om te zien of ik dit gevecht niet kon doen eindigen eer de gevolgen voor één, of misschien voor beiden, dodelijk werden. Zo als ik toetrad viel hij die ik niet in 't aangezicht gezien had achterover, terwijl hij zijn antagonist nog een steek wilde toebrengen - deze ontweek die, en riep: ‘Sterf, verrader! Gij die de gastvrijheid schond, en een zuster, mij dierbaar, verleidde.’ Daarop, zonder mij nauwelijks te zien, steeg hij geholpen door de knecht al bloedend te paard, reed om de gekwetste heen, en zag hem | |
[pagina 196]
| |
nogmaals aan met al het ijselijk vermaak van wraak en haat. ‘Ik ben gewroken!’ zei hij, en reed weg. Van Arkel lag in flauwte; het bloed stroomde uit drie wonden. ‘Zijt gij,’ vroeg ik aan de knecht, ‘in dienst van deze heer?’ Dit met ja beantwoord zijnde, hielp ik hem zo goed ik kon zijn wonden stelpen. Hij had zijn knecht belast een pakje linnen mede te nemen, weinig denkende dat hij, zo fiks met de degen, dit zelf nodig hebben zou. Spijt en woede misvormden zijn doodsbleek gelaat; zijn ogen bleven gesloten. Ik beval de knecht bij hem te blijven, en hem zo goed mogelijk met zijn uitgetrokken klederen en mijn eigen mantel, die op mijn paard gebonden was, te bedekken. De plaats was eenzaam; ik vleide mij dat ik in mijn oogmerk zou slagen; ik zei dat ik nog voor de avond terug zijn zou. Terstond vloog ik naar huis, liet mijn koets gereed maken, zei in weinige woorden aan mijn vrouw wat ik gezien en voorgenomen had, er bijvoegende: ‘De gekwetste is een vreemdeling die ik meermaals in gezelschap gezien heb.’ Ik zond ook om een chirurgijn. Bij hem komende vond ik hem tegen een boom leunende zitten. Hij had bloed opgegeven, en de wond onder de borst bloedde onophoudelijk. De bedienden brachten hem in de koets; hij was flauw, en zijn ogen bleven gesloten. Onder het rijden gaf hij weder bloed op. Men bracht hem te bed; de chirurgijn meende dat de grote wond dodelijk was, doch zei dat hij het nog niet kon beslissen. Hij opende hem een ader; dit bedaarde het bloedbraken. Vervolgens liet ik hem over aan de zorg van mijn kamerdienaar. Vroeg in de morgen kwam ik voor zijn bed; hij zag, hij kende mij. Hij greep mijn hand, drukte die aan zijn lippen en zei met een flauwe stem: ‘Zijt gij het, mijn vriend? Heb ik aan u deze weldaad te danken!’ Zijn aandoeningen lieten hem niet toe iets meer te zeggen. Ik verzocht dat hij bedaard zijn wilde, en zich niet door spreken vermoeien. De chirurgijn kwam, bezag de wonden, en toen hij met mij alleen was zei hij dat hij de wonde | |
[pagina 197]
| |
aant.onder de linker borst voor dodelijk hield. Dit verschrikte mij, ik wist hoe onbereid hij was om uit dit leven te gaan! Ik vleide mij nog al, totdat hij een heftige koorts kreeg. In die koorts ijlde hij vreselijk. Hij sprak niet, of van zekere jonge juffrouw die hij Jansje noemde. ‘Ik ben’ riep hij, ‘een verleider, een trouweloos verrader.’ Dan zei hij eens: ‘Lieve onnozele! Uw liefde voor mij, uw vertrouwen in mij heeft u in mijn strikken gebracht.’ Veel sprak hij in zijn taal, en dan verstond ik niets dan de klank van die naam, die hij alle ogenblikken uitzuchtte. Uit dit alles vermoedde ik dat hij zich aan een zeer slecht stuk heeft schuldig gemaakt; mogelijk is dit u bekend. Meermaals sprak hij van zijn zuster; hij vervloekte haar, en gaf haar de schuld van zijn grootste misdaad (die, geloof ik, waarover hij zich omtrent deze jonge juffrouw beschuldigde). Hij noemde ook dikwijls de naam van ene Blondel, hij noemde hem zijn brave vriend Blondel. Eens sprak hij over ene juffrouw Wildschut, doch zo verward dat ik daar niets uit kon opmaken, zo niet dat hij haar uit haar vaders huis gevoerd, en toen in een vreemd land, na haar van alles beroofd te hebben dunkt mij, verlaten had. Mijn ziel was geheel afgrijzen! Maar hij was een mens! Mogelijk, dacht ik, heeft de Voorzienigheid, in wie ik zo vast geloof als in het bestaan van God, toegelaten dat ik hem vond, opdat ik zou beproeven of ik hem niet berouw en bekering kon brengen. Zo lag hij negen dagen; gedurig verergerde zijn toestand. ‘Gij zult weldoen,’ zei de chirurgijn, ‘indien gij de ongelukkige man zegt dat zo hij over zijn zaken wil beschikken, hij dat niet langer moet uitstellen.’ Ik was daar zo wel van overtuigd, dat ik de eerste gelegenheid waarnam waarin ik hem bedaard genoeg vond om hem dit te doen weten. ‘Hebt gij, mijn vriend,’ vroeg ik, ‘ook enige schikking over uw zaken te maken? Wilt gij niet dat ik aan uw vrienden in Holland schrijf?’ Hij zag mij ijselijk wild aan, richtte zich op, vroeg: ‘Moet ik sterven?’ - ‘Uw toestand is gevaarlijk.’ - ‘Moet ik’ herhaalde hij, ‘sterven? Zouden deze lichte wonden een jong gezond sterk man de dood | |
[pagina 198]
| |
aant.veroorzaken? Ik kan niet sterven!’ Hier viel hij in een zware stuiptrekking. Bij zichzelf komende zei hij: ‘Zal mijn rol zo spoedig zijn afgelopen! O mijn vijand! Dat zal een triomf voor u zijn... Maar ik heb moed, en hoop...’ - ‘Beide, vrees ik, zullen u niets baten.’ Hij zweeg en lag in zijn overdenkingen als verloren; ik stoorde hem daarin niet. Nauwelijks zag hij de chirurgijn, of hij vroeg met een schijnbare bedaardheid: ‘Wat zegt gij mijnheer, moet ik sterven?’ De brave man verzekerde hem dat de wonde onder zijn linker borst dodelijk was. ‘Maar gij zijt een man, en zoals ik hoor een verstandig man; neem uw partij en gebruik de tijd die gij nog te leven hebt tot uw nut; dit is uw plicht.’ Hij zweeg, sprakeloos op zijn hoofdkussen. Eindelijk reikte hij hem de hand, en zei: ‘Ik ben voldaan over u, gij hebt mij wél behandeld.’ Toen verzocht hij mij dat ik hem zijn beurs gaf; ik deed zo. ‘Zie, hier is uw beloning,’ hem die overreikende, ‘gij zult mij zeker uw hulp niet onttrekken.’ Vervolgens wendde hij zijn gelaat van ons af, en in verscheidene uren sprak hij geen een woord. De volgende morgen zat ik voor zijn bed. Hij zag dat ik onuitsprekelijk was aangedaan. ‘Gij weent, St. André,’ zei hij, mij tederlijk aanziende, ‘gij weent over een monster.’ - ‘Ik ween over u, als over een ongelukkige; ik haat de ondeugd, maar ik bemin de mens! - Ach!’ barstte ik uit, ‘hoe gaarne zou ik u als mijn vriend bemind hebben! Had ik toch iets op u vermocht, ik meende het zo hartelijk met u.’ Ik kon niets meer zeggen. Dit trof hem; hij zag mij ernstig aan, en zei met een veel sterker stem dan waarmede hij tot nu gesproken had: ‘Wat gemeenschap is er tussen het licht en de duisternis? Geen! Ik was uw goedheid onwaardig: ik poogde u te verleiden, en dit verzwaart mijn wroeging. Ik voelde zelf wel dat ik niet gelukkig was: ik behoor niet tot dat leger zinneloze domme zotten die zichzelf ongelovigen noemen, maar niets zijn dan lichtzinnige spotters. Ik was overtuigd dat er een eerste vrije oorzaak bestond; mijn bedaard onderzoek had voor mij de waarheid van | |
[pagina 199]
| |
de christelijke godsdienst hoogst klaarblijkelijk bewezen. Maar mijn drift tot wellust maakte voor mij een leer ondraaglijk die zo ernstig aandrong op een deugdzaam leven, orde, matigheid, deugd! Hoe hard waren deze wetten! Ik had een zuster, nog bedorvener dan ik; zij versterkte mij in mijn zinneloosheid, nu door schijnbewijzen, dan door bittere bespotting. Doch dit verontschuldigt mij niet; ik had ook een vriend! Een vriend die ik in mijn onbedorven jeugd meer beminde dan de gehele wereld buiten hem, een vriend als gij voor mij wenste te kunnen zijn... Ik kende hem in al zijn waarde; hij verzuimde niets om mij nuttig te zijn. Zijn voorbeeld was niets dan vermaning; zijn lessen waren uitmuntend. Hij verzekerde mij dat hij gerust en gelukkig was; ik twijfelde er niet aan, maar zijn geluk was het mijne niet! Hiertoe was reeds mijn smaak te bedorven. Ik rukte mij, hoe veel dit mij kostte, van hem af, en sedert was mijn leven niets dan een zwarte keten van misdaden en buitensporigheden. Gezellen had ik, maar ik verachtte hen te zeer om hen tot vrienden te maken. Ik gaf mij over aan de tomelooste wellust; ik verleidde vele onschuldigen; ik werd, door nood geperst, een berucht valsspeler. Kortom, ik maakte mij schuldig aan meer dan één moord, dewijl ik mijn meerderheid met de degen kende, op hen die mij mijn trouweloosheid wilden vergelden. Het laatste gevecht liep noodlottig ongelukkig voor mij af, en ik hield mij van de overwinning verzekerd. Eén ondeugd beging ik niet, omdat ik die verachtte: ik doel op die onmatigheid die de mens van zijn rede berooft.’ Hij zweeg een weinig. ‘Nu draag ik de gevolgen van mijn misbruikt leven. Sedert ik mijn smart gevoelde,’ (hier wees hij op zijn borst) ‘dacht ik dat ik het leven er niet zou afbrengen. Dit denkbeeld verschrikte mij - nu, niet bedwelmd door zinnelijke vermaken, niet weggescheurd door mijn driften, en gewoon zijnde te denken, keerde zeer natuurlijk mijn aandacht op mijzelf. Mijn consciëntie ontwaakte; zij riep: er is een God! Aan Hem zult gij rekenschap | |
[pagina 200]
| |
moeten geven van al uw daden en gedachten; ik ben zijn rechter op aarde, maar weldra zult gij voor Hem verschijnen!’ Hier zweeg hij door vermoeidheid, maar vermoedende dat hij mij nog meer te zeggen wenste zweeg ik, en hij ging eindelijk met een flauwe stem dus voort: ‘Ik moet sterven! Sterven in de volle bloei mijner jeugd - nauwelijks zevenentwintig jaar! Hoe vreselijk is dat, ik moet! Niet dat ik het leven zeer bemin; voorlang was het niets meer waard voor mij. En wat betekent het ook veel, indien men het niet houdt voor een staat van voorbereiding, waarin onze vermogens zich aanvankelijk ontwikkelen? Neen, Saint André, ik was bedwelmd, maar niet gelukkig. Dit is het niet al! Ik verachtte mij zelf, omdat ik de moed niet had de ketens der ondeugd te verbreken - o! niets is zo laag, zo lafhartig, dan de slaaf der driften die hem zelf toch niet voldoen, of ons bewaren voor de gesel van het geweten! - Ik verachtte mij zelf; om dit te ontvlieden dompelde ik mij al dieper in de stroom der ondeugd. Altoos had ik eerbied voor waarlijk vrome mensen; nooit vermengde ik die met huichelaars. Als ik zag hoe gelukkig, hoe gerust zij waren, steeg er ook wel eens een vurige, hoewel kortstondige wens in mij op: ware ik als deze! Ik nam ook wel eens voor in later jaren mijn gedrag te verbeteren; ik vergat dat de hebbelijkheid tot zondigen dit wel onmogelijk zou kunnen maken. Nu weet, nu ondervind ik dit, en dit brengt mij’ - schreeuwde hij - ‘tot wanhoop!’ Hier zweeg hij; ik wenste te kunnen spreken, iets troostlijks te kunnen zeggen; dan, mijn droefheid maakte mij stom. Ik zweeg en weende - eindelijk vroeg ik hem: ‘Kunt gij berouw hebben, mijn vriend?’ Hij: ‘Berouw? Ja! ik heb berouw, het diepste berouw, maar wat zal dit mij baten? Kan ik, ongelukkige, dit anders tonen dan door woorden? Weet ik ook of dit berouw, indien ik in 't leven bleef, sterk genoeg blijven zou om mij een voorwerp der Goddelijke ontferming te maken? Weet ik zelfs wel eens of het oprecht is?’ | |
[pagina 201]
| |
Ik: ‘Dit weet gij niet, maar de Alwetende weet het!’ Hij: ‘Ja! Dat weet de Alwetende - wist ik het ook! O, dan zou ik op mijn aangezicht nedervallen, Hem durven bidden, niet om mij te vernietigen (daarvoor beeft mijn ziel terug!), maar om mij al de gevolgen te doen lijden van mijn zo misbruikt leven, totdat ik... Hoe duister is mij alles!... Ik zou alleenlijk bidden dat Hij mij niet in alle eeuwigheid verwierp! Maar dit is mij onbekend, daarom wanhoop ik - ik heb de Almachtige wederstaan; ik heb zijn rechter, mijn geweten, bespot; tegen mijn eigen overtuiging gezondigd. Wie, zegt het heilig boek, heeft zich tegen God gesteld en vrede gehad? Vrede! Gij daalt niet in de boezem des zondaars! Ik lijd nog veel meer in mijn ziel dan in mijn lichaam. Ik kan mij niet zien dan met schrik en verachting, en ik zie niets dan mij zelf. O, hoe duidelijk zie ik in het verband oorzaken en gevolgen! Nooit dacht ik dat een doodsbedsbekering iets waardig was... Die God die ik thans als mijn rechtvaardige rechter voor mij zie, weet dat ik tegen mijn licht zondigde. Hoe vele goede, natuurlijk goede neigingen moest ik verwrikken, hoe vele goede gedachten stremmen, hoe vele goede wensen verstikken, om, nog zo jong, zulk een deugniet te kunnen worden. Ik ken het evangelie, maar dat zelfs veroordeelt mij.’ Zijn koorts verhief zich zo geweldig, dat ik besloot hem nu geen ogenblik te verlaten, maar bij hem te blijven totdat hij mijn zorg niet meer zou behoeven. Hij lag des zonder bewustheid, ijlde verschrikkelijk, en de naam die hij reeds zo dikwijls noemde zweefde gedurig op zijn lippen. Daags voor zijn overlijden bezocht mij mijn jongste broeder, een jongeling van grote talenten en een goed hart, doch die ik meermaals duchtte dat niet bestand zijn zou voor de verleidingen van een wereld waarin hij nu zich begon bekend te maken. Ik verhaalde hem het geval; hij werd bleek, en zei mij dat hij Van Arkel kende, doch vroeg niet om hem te zien. Maar dewijl ik wenste dat hij hem zag, zei ik aan Van Arkel dat mijn broeder | |
[pagina 202]
| |
St. Just bij ons gekomen was. Hij verzocht dat ik hem voor zijn bed zou brengen. De jongeling, nauwelijks negentien jaren, volgde mij. Zo als Van Arkel hem zag, zei hij, zich met moeite oprichtende en op zijn rechter arm steunende: ‘Nader, St. Just! Zie in mij hoe rampzalig de zondaar die zijn God verloochende sterft! Zie mij met aandacht - hier ben ik die woeste deugniet geenszins! Eertijds was ik de vreugd der bijeenkomsten, en nu - schrik niet terug voor gij mij in al mijn smarten en doodsangsten gezien hebt. Ik herroep voor u alles wat ik u geleerd heb. Er is een God! Hij is mijn rechter; Hij zal eens uw rechter zijn. Verlaat de weg der zedeloosheid, gij hebt nog maar weinig treden op dezelve voortgelopen; hij brengt ons tot het eeuwig bederf. Volg uw broeders voorbeeld, zijn lessen; indien gij die volgt zullen zij u gelukkig maken. Heb eerbied voor uw verlicht geweten; wee u indien gij doet zoals ik deed, dat veracht en overschreeuwt. Volg uw goede neigingen, voldoe aan uw opvoeding, voldoe aan hetgeen men van u verwacht, en God, die barmhartig is, zal u de dwaasheden uwer jeugd vergeven.’ Mijn broeder was als van de donder getroffen; hij viel op zijn knieën voor het bed, en zag Van Arkel aan, met grote, verwijde, strakke ogen. Eindelijk begon hij te wenen, en snikkend vroeg hij: ‘Is er, mijn vriend! geen hoop meer?’ Dit was zijn ontzettend antwoord: ‘Noch in deze, noch in de toekomende wereld.’ Wij verstomden door schrik en droefheid. Na lang stilzwijgen ging hij dus voort: ‘Gij, mijn jonge vriend, moet mij beloven hetgeen ik met stervende lippen van u eis.’ Mijn broeder drukte hem sprakeloos de hand. ‘Zeg aan onze gezellen dat ik plechtig alles herroep wat ik geleerd heb. Verhaal hun in welk een staat gij mij vond; verzeker hun dat mijn geest ondraaglijk helder is, dat mijn verstand onberoerd is. Zeg hun dat ik bedaard, ijselijk bedaard ben - dat ik, sedert ik over mijzelf denk, zie, overtuigend zie dat een goddeloos leven een rampzalig einde voor mij hebben moet, en voor hen hebben zal. Indien zij | |
[pagina 203]
| |
spotten, dan verzwaren zij slechts hun verdoemenis; moed is hier dolle, razende uitzinnigheid. Laten zij zich niet vleien met de vernietiging! Zij zullen eeuwig aanwezig blijven, om alles te lijden wat ik aanvankelijk lijd. Gij, mijn vriend, zijt meer verleid dan schuldig; gij hebt nog de hebbelijkheid tot zondigen niet. Ik bezweer u, waak tegen uw driften; zij zijn de gezellinnen der jeugd; wee u indien gij u door haar laat wegslepen! 't Zijn ontrouwe vrienden, zij verlaten ons, om ons over te geven aan wroeging; die wroeging brandt in mijn borst en pijnigt mij oneindig meer dan deze smartelijke wonde.’ Hier vouwde hij zijn handen samen, en zijn hoofd opheffende bad hij: ‘O grote God! Mocht mijn rampzalig einde voor deze lieve jongeling zo nuttig zijn als mijn hart vurig bidt! Mocht ik allen die ik verleid, die ik geërgerd, die ik misleid heb, om mij kunnen verzamelen, opdat zij getuigen waren van mijn oprecht berouw! Ach! Mocht ik hun verwijtingen in de duistere eeuwigheid niet horen! Mochten zij zich beteren, en hier nog aanvankelijk voldoen aan hun heerlijke bestemming.’ Uitgeput door zo veel en ernstig spreken zeeg hij geheel op zijn kussen neder, en lag zonder spraak. Maar ik geloof dat hij ons kende, want zijn ogen volgden al onze bewegingen. Mijn broeder stond op, en omhelsde mij met al het vuur der jeugd, weende aan mijn hals, en verzekerde mij dat hij van dit ogenblik af zich wilde verbeteren, mij nooit verlaten, zich geheel door mij laten leiden! ‘Mijn besluit’, zei hij, ‘is genomen, ik ontwaak uit mijn bedwelming. Ik kende de deugd, ik beminde haar. Ik was van haar afgedwaald, maar ik keer tot haar weder, zij alleen maakt gelukkig.’ Wat kon ik antwoorden? Ik drukte hem aan mijn hart, en zei alleenlijk dat dit het gelukkigste ogenblik van mijn leven was; meer te zeggen liet mij mijn aandoening niet toe. Ik ken mijn broeder, ik ben gerust dat hij uit overtuiging dit goed oogmerk met moed en ernst zal uitvoeren. Van Arkel sleet de volgende nacht in zulke angsten, dat mijn | |
[pagina 204]
| |
pen veel te zwak is om die te beschrijven. Nu en dan viel hij in stuiptrekkingen, die zo geweldig waren dat het gehele bed schudde en beefde. Hij bedaarde, maar onmachtig om te spreken lag hij roerloos. Toen hief hij zijn brekende ogen ten hemel, en bewoog zijn lippen als iemand die met aandacht bidt. Ik dacht dat wij zijn laatste woorden gehoord hadden; maar weinige minuten voor zijn dood herkreeg hij zijn stem nogmaals, en met afgebroken woorden zei hij: ‘Mijn krachten begeven mij - maar mijn verstand was in mijn - volle gezondheid nooit - zo - helder - nooit - zag ik zo verre door - en wat zie ik! Niets dan - verschrikking.’ - Hij zweeg; wij weenden. ‘Nader nogmaals, mijn - vrienden! - Waar zijn uw handen - geef mij die, nog - éénmaal! - Ik - sterf - maar niet - in wanhoop.’ Zo blies hij de laatste adem uit. Ziedaar, Mejuffrouw, hetgeen ik u te berichten heb! Zo was het einde van de beruchte Van Arkel! Mijn geest is te veel ontroerd om hier enige aanmerkingen over te maken - mijn droefheid bedwelmt mij te zeer. Laten wij hopen dat de barmhartige God zich ontfermd heeft over deze berouwhebbende zondaar. Ik heb enige moeite gehad om hem, als zijnde een protestant, een betamelijke begraafplaats te bezorgen. Evenwel, dit is mij gelukt; hij ligt in mijn bos, ik zal hem een eenvoudig gedenkteken oprichten, met een opschrift dat nog voor anderen nuttig zijn kan. Hier heeft hij geen schulden; hij had voor hij uit zijn logement ging alles afbetaald, mogelijk dewijl hij zich met de overwinning vleide, en wel wist dat dan zorg voor zijn veiligheid hem ver van Parijs zou houden. Mijn broeder heeft mij verhaald dat zijn antagonist, die hij zeer wel kent, niet dodelijk gewond is; maar, hoewel hij hem bezocht had, hem niet gezegd had met wie hij geduelleerd heeft - hij had alleenlijk laten blijken dat dit in het bos van Boulogne was voorgevallen. Indien ik, Mejuffrouw! wat al te omstandig geschreven heb, | |
[pagina 205]
| |
vergeef mij dit - mijn onderwerp nam mij geheel in - ik heb de eer mij te noemen, Mejuffrouw! uw ootmoedige dienaar, Victor de Saint André. |
|