Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut
(1992)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
39 Cornelia Wildschut aan Betje StamhorstWaarde Betje! Nicht! Ach, zo durf, zo mag ik u niet noemen; herinnert gij u de brief nog wel, waarin gij mij zo minzaam en oprecht uw vriendschap aanbood? Hoe gelukkig voor mij, dat ik die toen niet aannam! Denk niet dat dit een schrijffout is, en dat ik moest schrijven: ongelukkig. Ongelukkig was het, dat is zeker, dat ik toen de waarde daar niet van bevatte; maar had ik die aangenomen, hoe zou ik u in een dubbele betrekking schande hebben aangedaan, als uw nicht, en als uw vriendin. Mijn moeder voedde mij op voor geheel andere vrienden; daarom verkoos ik de ondeugende mevrouw Lenting boven u, boven juffrouw Hofman en Sadelaar. Mag ik echter, zonder mij te willen ontschuldigen, wel vragen: was ik, zorgeloos, vervelend, dwaas meisje, wel bekwaam om deze bedriegster wel te kennen? Ach mijn lieve Betje! Mag ik u nog wel eens zo noemen? Gij kunt mij nu niet meer lief hebben; o, dat begrijp ik duidelijk. Ik geloof dat ik mijzelf haat; hoe zoudt gij mij dan nu dulden kunnen, hoe goed en vriendelijk gij ook altoos waart? Durf ik vragen of gij, die zo veel verstand hebt, indien gij zo een moeder niet gehad had, wel bestand zou geweest zijn tegen een mevrouw Lenting? Ik was een zo zekere prooi voor haar. O, dit alles zie ik nu, nu ik begin te denken, zo duidelijk; en sedert ik ongelukkig werd dacht ik heel veel, meer zelfs dan in mijn gehele leven. Ik had geen zorgvuldige ouders, nooit zal ik die meer hebben! Mijn vader! mijn lieve vader is immers dood, of zal van verdriet over mij sterven! Dit naar bericht gaf mij, in weerwil van zichzelf, en door mijn eigen onverzettelijkheid gedrongen, de heer Waker. Mogelijk heeft zijn stervende mond mij, zijn enig kind, verwenst, zoals hij meermalen in zijn leven, door mij getergd, mij verwenste. Wie dan mijn moeder is van dit alles oorzaak? Zij leerde mij niets dan mijn eigen hoofd te volgen; nooit betwistte men mij | |
[pagina 177]
| |
mijn wil, totdat het mij onmogelijk was die meer op te geven of goede raad te volgen. Evenwel, zij is mijn moeder, zij bedoelde mijn geluk, en ik kende geen ander dan alles te doen wat en zoals het mij behaagde. Ik bedroog haar; nu zal zij verbitterd op mij zijn, dit zal zij mij nooit vergeven. Ik ben niet te ontschuldigen, dat zie ik nu duidelijk; waarom vergat ik zo spoedig de lessen van mijn waarde gouvernante? O, toen was ik gelukkiger, hoe zeer zij mij ook mijn zin, als die dwaas was, betwistte. Hoe toonde zij mij dat inschikkelijkheid, bezigheid, leerzaamheid de plichten van jonge lieden waren. Hoe deugdzaam voedde zij mij op! Haar dood was voor mij een groot ongeluk. Maar waarom hoorde ik niet naar uw lieve moeder? Kon ik twijfelen of zij het wél met mij meende? Wist ik niet hoe lief zij mij had? Hoe minzaam nodigde zij mij om bij u te komen; maar neen! Ik wilde mijn zin doen, ik hield niet van buiten, en evenwel ik verveelde mij in de stad, zoals ik u dikwijls schreef. Daar kwam naderhand bij dat mevrouw Lenting mij wijs maakte dat gij uit eigenbelang handelde, en zin had in haar broeder; iets dat ik te lichter geloofde omdat alle dames hem beminden, zeker wijl zij hem niet kenden, anders was dat onmogelijk. Nu denkt gij misschien, Betje, dat ik hem lief had? Ik geloof dat dit zo niet is; was dit zo geweest, dan dunkt mij was ik verschoonlijker. Ik handelde uit veel onvergeeflijker beweegreden; 't was om mijn vader te dwarsbomen, hem tegen te spreken toen hij mij wilde dwingen. Mij dacht ook dat ik hem vergoeding moest doen voor al de smaad die mijn vader hem aandeed, en hij om mij verdroeg; ik wilde mijn vader de hoon, mijn vriendin aangedaan, betaald zetten. Ik had alleen meer smaak in hem dan in anderen; dit, zie ik nu, was het al. Hoe laag behandelde ik Van Veen, die zo edelmoedig aanbood mijn vader te redden, en mij te trouwen. Als ik dat alles nadenk, dan barst mijn hart van droefheid. Neen, neen! Niet mijn opvoeding, maar mijn hardnekkigheid bracht mij ten val. Ja, Betje! al zou gij mij ook haten, ik zal u oprecht alles verhalen, al wilde gij mij ook nooit | |
[pagina 178]
| |
aant.weer zien. Hoor dan het volgende nog: ook toen ik reeds begon te zien hoe al mijn vrienden, hoe mijn ouders gelijk hadden als zij mij vermaanden, ja geboden de deugniet af te slaan, wilde ik niet toegeven. Toen ik reeds de gevolgen smaakte van mijn onverzettelijkheid, en in de grootste verlegenheid en angst was, en dit wel besefte, wilde ik nog mijn hoofd volgen. Ik had geen berouw, alleen spijt omdat ik bedrogen was; ik was zo verbitterd dat ik liever armoede wilde lijden dan schuld bekennen. Armoede moest mijn lot zijn toen, toen mijn verleider, na mij beroofd te hebben, mij verliet. Ja Betje; hij heeft mij beroofd en verlaten. Onder voorwendsel dat mijn vader mij had opgespoord, en order gegeven om ons beiden te vatten, vertrok hij naar een andere stad, om daar een veilig logement te zoeken; nam alles mede, en beloofde mij 's daags daaraan te komen halen. Dit geloofde ik zo vast, dat ik niet eens voorstelde met hem te gaan. Ik wachtte twee dagen; hij kwam niet. Nu begon ik te zien dat ik bedrogen was; ik merkte dat hij alles in de herberg betaald had. Wat zou ik doen? Daar blijven, en mijn vader de gelegenheid geven om mij terug te voeren? Daar beefde ik voor; schaamte zelfs gaf mij moed, zo dacht mij. Ik verliet op de derde dag, zonder iets tegen iemand te zeggen, het huis voor er nog volk op was, en ging de poort uit. Waar? Daar dacht ik niet aan. Geheel versuft ging ik al voort. Tegen de avond kwam ik in een dorp; door honger en vermoeidheid bezwijkende zeeg ik bij een boom neder; ik schreide niet, ik zuchtte niet, ik antwoordde niets aan de lieden die mij voorbij gingen. Er trad een armoedige vrouw naar mij toe, die mij in haar patois vroeg of ik met haar gaan wilde? Ik verstond haar zeer gebrekkig, slechts hier en daar een woord. Ik ging met haar naar haar huisje; zij zette mij brood en melk voor; ik at, door honger geperst, zonder iets te zeggen. Zij ging de deur uit, doch kwam weldra weder met een man, die mij in 't Frans vroeg waar ik vandaan kwam en | |
[pagina 179]
| |
waar ik heen ging; ik antwoordde niets op de eerste vraag, en zei alleen dat ik nog niet besloten had waar ik heen zou. Hij poogde met mij te spreken, doch ziende dat ik zo stuurs en stilzwijgend was ging hij weg, mij radende voorzichtig te zijn. Ik merkte dat dit een kramer was, die uit Frankrijk kwam, en nu in dat dorp vernachtte. Ik bleef die nacht in dat huisje, en viel van vermoeidheid op mijn stoel in slaap. Vroegtijdig ontwakende zag ik mijn geld eens na - het beliep in alles twee dukaten -, en vond in mijn zak een gouden etui en vingerhoed, die ik niet wist dat ik bij mij had. Ik betaalde de vrouw en vertrok, zonder te weten waar heen. Ik gevoelde wel dat ik ongelukkig was; maar zo versuft, zo verward was ik, dat ik er niet heel veel door getroffen was; ik wist zo weinig wat ik deed als waar ik ging. Zo ging ik al voort, zonder iemand te ontmoeten; nu stond ik eens stil, dan haastte ik weder. Omtrent twaalf uren ontmoette mij een koets; die hield stil, en een bejaarde dame welke er uit trad sprak mij aldus in 't Frans aan: ‘Mejuffrouw! Ik behoef u niet te zeggen hoe het mij verwondert een zo jong, schoon, welgekleed mens zo alleen op de grote weg te vinden! Ik zag u reeds van verre, en meen dat gij in verlegenheid zijt; dat kan niet anders. Zonder u iets te vragen verzoek ik u met mij in mijn koets te gaan. Ik rijd naar mijn huis; als wij daar zijn, hoop ik u meer dienst te kunnen doen.’ Ik vond dit zo beleefd, en was tevens zo moede, dat ik mij niet beraadde of ik dit verzoek moest inwilligen of niet. Zij was zeer beleefd en voorkomend, doch ziende dat ik niet gaarne sprak liet zij mij aan mijzelf over. In de namiddag kwamen wij aan een aanzienlijk huis; daar werden wij ontvangen van vier jonge juffrouwen, die haar Mama noemden. Allen waren even aardig en minzaam. De oude dame zei met weinige woorden dat zij mij op de weg ontmoet, en verzocht had met haar te gaan; dat ik de goedheid gehad had dit verzoek aan te nemen - zij waren allen zeer in haar schik. Ik bleef daar die nacht, maar had nog niets mij betreffende | |
[pagina 180]
| |
aant.gezegd. Een der jonge juffrouwen nam zo veel belang in mij dat ik, die met haar dezelfde kamer had, het een en ander van mijn geval verhaalde; doch niet wie ik was, of waar vandaan. Zij troostte mij; zei dat haar moeder zeer rijk was, dat zij wel voor mij zou zorgen, en dat zij allen mij het leven zo aangenaam zouden maken als mogelijk was: ‘Ik zal hetgeen gij mij verhaalt aan mijn moeder mededelen; zij is goedaardig en medelijdend, gij kunt hier zo lang blijven als gij wilt.’ Ach, Betje! Hoe gerust was ik toen! Mijn klederen waren zeer verhavend, mijn linnen morsig; men gaf mij des morgens andere, met alles wat ik nodig had. Toen ik gekleed en gekapt was trad ik in de eetzaal, en ik hoorde dat zij onder elkander zeiden: ‘Quelle belle femme! quelle riche taille!’ Gij weet, Betje, hoe ik denk over mijzelf; ik lette daar niet eens op, en ook ik heb dit zo dikwijls gehoord. Nu hoorde ik ook dat ik te Luxemburg was; gij zult wel weten waar dat ligt. Deze stad is op een rots gebouwd, en is vol militie. Die zelfde avond kwamen daar zeer vele officieren, die mij allen met grote beleefdheid behandelden, en Hoogduits of Frans spraken. Ieder was even vrolijk, en ik begon ook spraakzamer te worden. Er werd sterk gespeeld; de oude Mama bleef bij ons. Ik vond daar niets ongewoons in; ik ben wel gewoon aan grote assemblées, en dacht: deze dame bemint het gezelschap, zij is net als mijn moeder. Zo verliep er omtrent een week. Ach Betje! Ik had geen kwade gedachten, en was hier zo wél, ik had geen zorgen en deed wat ik wilde. Somwijlen kwamen er nog verscheidene jonge juffrouwen, die men zei dat zij in de vleugel van het achterhuis logeerden. Allen vleiden en liefkoosden mij, en spraken van mijn geluk; zij hoopten dat ik lang bij haar zou blijven. Ik begreep toen niet, dat indien zij het wél met mij gemeend hadden, zij mij zouden gehouden hebben om te zien hoe best naar mijn familie weder te keren en met mijn ouders te verzoenen; doch dit zie ik nu des te duidelijker. Onder de officieren die daar alle avond kwamen was een | |
[pagina 181]
| |
kolonel; die voegde zich altoos bij mij, en zei mij vele complimenten, waarvan ik niets geloofde maar waarmede ik de gek stak. Hij speelde sterk, en liet mij altijd winnen. Gij weet, Betje! ik ben een bedroefd speelster, en niet winzuchtig. Ziende dat ieder zijn gewonnen geld met zich nam deed ik ook zo; ik wist niet dat hij mij met oogmerk liet winnen; ik dacht zo ver niet. Maar nu moet ik u iets verhalen, dat bijna voor mij onmogelijk is, zo beschaamd ben ik; evenwel gij moet het weten. Sedert verscheidene dagen had ik een kamer voor mij alleen, die ik heel mooi vond. Daar was de kolonel mij zonder dat ik het wist gevolgd. Toen ik mij begon uit te kleden kwam hij te voorschijn; ik verschrikte, en wilde de deur uitgaan, doch kon haar niet open maken. Ik durf u alles niet te schrijven! Hij gedroeg zich op een wijs die mij zo ontstelde dat ik beefde, en hem afwerende, vroeg ik hem of hij zich niet schaamde, zich zo tegen een fatsoenlijk meisje aan te stellen! Hij lonkte, ik werd ernstig boos, en zei dat hij mij niet voor een braaf meisje moest houden, om zo te handelen. ‘Brave meisjes’ zei hij, ‘vindt men niet in huizen als dit. Gij zijt een mooi meisje, en daarom maak ik mijn hof aan u.’ Ik poogde weder de deur te openen, ik kon het slot niet omdraaien; hij trad naar mij toe, wilde mij kussen. Ik verweerde mij, ik riep, ik sloeg op de deur, maar niemand scheen mij te horen. Dit maakte mij zo woedend dat ik niets meer ontzag, en hij mij willende omhelzen, gaf ik hem zulk een stoot, hem van mij werende, dat hij met zijn hoofd tegen een secretaire aan viel; 't scheelde mij niet, hij bloedde, en vloekte ijselijk; en ik, die niemand kon zien aderlaten, zoals gij weet, wist er niets van. Ik maakte zo veel geweld en geschreeuw dat men eindelijk de deur opende. 't Was de oude dame zelf: ‘Wat is hier te doen, kolonel? Wat is hier te doen, jonge juffrouw?’ Ik was zo kwaad en zo beschaamd, dat ik niets kon zeggen. Hij zei enige blauwe verschoningen, maar ik wilde nergens naar horen. Hij ging, nog al bloedende, de kamer uit; het infame wijf | |
[pagina 182]
| |
aant.- dat was zij, ziet gij? - poogde mij te bedaren: zij zei dat zij dit stuk zeer verfoeide, doch dat de kolonel zeker te veel wijn moest gedronken hebben en niet wist wat hij deed, anders zou hij in haar huis niets van dien aard ondernomen hebben. Ik zei dat ik nooit een dronken man gezien had, en dat zij wel gelijk kon hebben. Dan, Betje! dit zei ik maar om haar te bedriegen; want nu zag ik wel in welk een huis ik was. Zij geloofde mij, en prees mij zeer; zij verzocht ook dat ik dit aan niemand in haar huis zeggen wilde, en wenste mij goedenacht. Ik ging, kunt gij denken, niet te bed; want ik zag nu, dat er geen knippen op de deur waren. Nu besloot ik dit huis te ontvluchten, maar begreep dat ik, om dat oogmerk te bereiken, mij des morgens wél en vrolijk moest houden. Ik had in de nacht eens uit mijn venster gezien, of ik er bij het sterrenlicht niet kon uitkomen; doch ik durfde het niet te wagen, uit vrees of men het merken zou. Ik wist dat allen des ochtends naar de mis gingen, en dat dan de bedienden hun werk hadden. Beneden komende vroeg men mij of ik voor wilde ontbijten? ‘Neen,’ zei ik, ‘dat is mij te enig, ik zal naar gewoonte wachten totdat gij allen uit de kerk komt.’ Zij hadden geen erg, en gingen weg. Terstond kleedde ik mij, en sloop de achterdeur van de tuin uit, ging een waldeurtje uit en was weldra in de open lucht. Ik ging zo gauw dat ik spoedig een groot eind weegs had afgelegd. Waar ik ging bekreunde ik mij niet, nu ik maar uit dat ondeugend huis was. Eindelijk vroeg ik aan een boer hoe de stad heette die ik hem wees; hij noemde mij die, zij was meen ik Thionville. Ik ging al verder; gedurig zag ik mensen die mij aanzagen doch niets vroegen, en ik ging maar voort. Omtrent de middag was het zo heet, dat ik niet verder gaan kon. Ik trad in een boerderij, vroeg aan een oud man die alleen voor zijn deur zat om wat te mogen rusten en te eten. Hij liet mij in huis, en gaf mij wat hij had; daar bleef ik omtrent een uur, en vroeg hoe ver de naaste stad was. Hij zei het mij: ‘Acht mijlen; het is Metz, gaat gij daar heen?’ Ik zei ja. | |
[pagina 183]
| |
‘Houd dan’ zei hij, ‘deze grote brede weg, en gij kunt niet dwalen.’ Ik vertrok, maar wist niet of ik naar Metz gaan zou; ik had dit maar gezegd om iets te antwoorden. Ik ging echter die weg op; dan, indien mij niet een kar ontmoet was, ik zou geloof ik niet langer hebben kunnen gaan, zo moe was ik. Ik reed nog vier uren, doch toen de man een zijweg insloeg verzocht ik af te klimmen. ‘Gaat gij naar Metz,’ zei hij, ‘dan moet gij u haasten om voor het sluiten der poorten daar te zijn.’ Toen hij was weggereden klom ik op een hoogte, zag de stad voor mij, en stond in gedachten wat te doen. Zou ik daar naar toe gaan? Ik wist het niet! Maar mij omkerende zag ik in een dal een huis dat alleen stond. Zonder veel te denken scheen het mij beter daar te gaan. Ik deed zo; een bejaarde vrouw die voor de deur stond groette mij; ik vroeg of ik daar die nacht blijven kon? Zij antwoordde niet veel; ik ging in huis. Daar zag ik een jonge juffrouw, die dacht mij de vrouw toewenkte mij te logeren; ik wierp mijn beurs op tafel, en verzocht de vrouw zich zelf daar uit te betalen. Deze jonge juffrouw was daar om haar gezondheid; zij was zeer vriendelijk. In dat huis hebben de heer Walter en De Groot mij gevonden, zoals zij aan mejuffrouw de Groot schrijven. Nu zal ik u verhalen hoe ik dacht toen ik dat ondeugend huis ontvlucht was; gij zult er uit zien, lieve Betje, dat ik nog dat zelfde stijfzinnig schepsel was waarvoor gij mij met zo veel reden hield. Hoewel ik mijn ongeluk begreep, zo kon ik echter niet denken om weer naar mijn ouders te keren, ook niet naar mijn tante, er mocht van komen wat er wilde. Ik wilde mijn eigen hoofd volgen, niemand zou mij dwingen; ik schaam mij u dit te schrijven, doch ik wil mij niet beter maken dan ik toen was. Mijn ongeluk had mij zo verbitterd, dat ik ook niet met juffrouw Harris over mijzelf wilde spreken. Ik zag echter wel hoe onbekwaam ik was om zoals zij door borduur- en naaldenwerk voor mij zelf te zorgen, in een land daar alles zo goedkoop is. 't Mocht niet helpen; zij wilde gaarne vertrouwelijk met mij | |
[pagina 184]
| |
aant.zijn, doch mijn stuurse stilzwijgendheid liet het niet toe. Ik hield echter veel van haar, en zij deed alles voor mij wat zij maar kon. Wat er van mij zou geworden zijn indien de heer Walter mij hier niet gevonden had, weet God. Zodra ik zag dat De Groot mij gezien had was ik radeloos; ik wilde naar niets horen, mij met Walter niet inlaten. Hij bad, hij dreigde; juffrouw Harris schreide, 't hielp niet; ik zei alleen dat niemand mij dwingen zou, en ronduit: ‘Ik wil mijn vader niet wederzien!’ Ja Betje, ik werd zo woedend dat ik een zonde beging die God mij nooit zal vergeven: gij zult ijzen, als ik u die noem. Ik zei mijn vader te haten - mijn hart wringt mij, terwijl ik dit schrijf; maar toen, dunkt mij, was ik bedaard. Ik wist wel wat ik zei, maar wat ondervond ik toen Walter mij antwoordde: ‘Gij zult uw vader niet zien! In dat opzicht zult gij uw wil hebben; hij ligt op zijn doodsbed, indien hij niet reeds dood is.’ Dit was mij zo ijselijk dat ik, voor 't eerst van mijn leven, in een flauwte viel, die zeer lang duurde. Bij mijzelf komende was ik wanhopig: nu zag ik mij, zoals gij mij beschouwen zult, als een monster, als de moordenares van mijn vader! Doch hoe wenste ik nu die goede vader nog eens te zien, en op mijn knieën om vergiffenis te bidden! Maar die gunst ben ik onwaardig, het is te laat; ik zal mijn gehele leven boete doen... Dan, waartoe zal het dienen? Een kind dat zijn vader kon haten is geheel bedorven. God zal mij verstoten, ik zal eeuwig ongelukkig zijn. Ach Betje! Ik durf niet schrijven aan mijn tedergeliefde tante; hoe zou ik dat in mijn gedachten kunnen nemen? Ik ben dit al te onwaardig: niet alleen door de stap die ik deed, maar ook omdat ik haar goedheid versmaad heb. De heer Walter hoopt wel dat mijn geliefde tante mij zal ontvangen... Wat ben ik ongelukkig, en dat door mijn halsstarrigheid! Bedrogen, verlaten, bedorven. Hoe bang ik ook altoos voor de dood was, nu verlang ik te sterven; zou ik zo schaamteloos zijn kunnen van ooit | |
[pagina 185]
| |
mijn ogen in 't bijzijn van mijn bekenden te duiven opslaan? Durft gij, lieve Betje! voor mij bij uw moeder te spreken? Is 't waar, dat zij mij niet verstoot? Kan zij mij nog dulden? Ik bid niet om onder haar ogen te mogen komen; ik smeek alleenlijk dat zij mij op een uwer landhoeven laat verschuilen, totdat ik sterf. Ach Betje! Gij zult schrikken als gij mij ziet, zo vervallen ben ik. Want, al heb ik niet geklaagd, ik heb veel uitgestaan, van dat ogenblik dat ik mijn toestand zag. Ik had meer verdriet dan gij denkt, en zag er geen eind aan, omdat ik mijn hoofd wilde volgen. God zal mij mijn zonde omtrent mijn vader niet vergeven; dit zal ik besterven. Want al heb ik na de dood van mijn gouvernante niet veel aan Hem gedacht, zo weet ik toch wel dat Hij rechtvaardig is, en het kwade zowel straft als het goede beloont. Indien mijn altoos tedergeliefde tante mij wilde aannemen, dan beloof ik dat ik alles doen zal wat zij van mij eist; zij zal zien dat ik nu geheel anders ben. Ik heb een oprecht berouw van al mijn verkeerdheden; doch wat zal het mij baten? Ik weet, Betje, hoe goed gij zijt; gij zult des zeker over mij bedroefd zijn. Wees dat niet, ik verdien het geenszins; ik ben al te schuldig. Met angst wacht ik uw antwoord, niet aan mij, maar aan de heer Walter, die hier blijft totdat hij weet wat uw moeder zal goedvinden. Wist ik, wist ik of mijn dierbare vader nog leeft! Maar ik vrees zo zeer voor het ergste, dat ik het niet durf wagen dit te vragen. Wat zal er van mij worden indien ik hem verlies? God weet het! Ik durf mij niet onderschrijven met mijn familienaam. Vaarwel, wenst u uw eertijds geliefde Keetje. |
|